BERGEN AAN ZEE. De Avifauna van Bergen. DE ONBEKENDE VROUW. VII. Rietzangers. Veel regenlooze dagen heeft 1935 nu juist niet gegeven. Maar er zijn er toch geweest, En op zoo'n mooien Meiochtend was het verrukkelijk in de oude eendenkool, waarvan het vervallen zwed met oud en nieuw riet begroeid was. Het zonne goud tooverde de dauwdroppels op jeugdig groen om in schitterende parels; de koekoek sloeg en boschduiven en tortels koerden blijde. Een na- tuurpaleisje had ik gevonden onder bramen en kamperfoelies met geurend jeugdig groen, 't Was een uitgezocht plekje om te speuren en te bespie den, zonder gezien te worden. Tusschen het riet in het oude zwed zag ik gedu rig meerkoeten en waterhoenders, waarvan het wit en rood der snavels dadelijk in het oog valt. Velerlei natuurstemmen bereikten het oor, en te zien was er zooveel, dat telkens weer wat anders het oog boeide. Wonderschoon lichteffect tus schen allerlei lentekleuren werd getooverd, nu hier, dan daar, en geen ochtend van zonnig zomer leven kan schooner zijn, dan die Meimorgen ge weest is. Hoeveel schoons toch geeft Moeder Na tuur om te aanschouwen! Dat moest ik telkens denken, toen eindelijk mijn aandacht gevraagd werd voor een vogeltje, dat ik gaarne weer eens van naderbij wilde hooren en zien. Meermalen reeds had ik kleine, bruine vogels laag over het riet zien vliegen, en aan de korte „karekiet - geluidjes herkende ik de kleine karekiet, die ik reeds zoo dikwijls had gadegeslagen, Doch een zoo'n bruin diertje vloog meermalen uit het riet en klauterde dan met vlugge bewegingen langs de boomtakken in mijn nabijheid. Dan meende ik we der het lied van den Spotvogel te hooren, maar spoedig toch bleek, dat het voortgebracht werd door het vogeltje met het bruine kleedje. En aan dat lied was de Boschrietzanger te kennen. Her haaldelijk ook kon ik nu het naar olijfkleur trek kende grijsbruin van het bovenlijf en de geelachtig witte tinten van de onderdeelen zien en de lichtere wenkbrauwstreep viel duidelijk in het oog. Gedu rig vlogen weldra twee zulke vogeltjes ijverig met nestmateriaal naar hetzelfde plaatsje, en toen ik mijn paradijsje verlaten had, heb ^ik ook even ge keken naar het nog onvoltooide nestje, dat te mid den van braamtakken gebouwd werd tusschen de overblijfsels van rietstengels, waar doorheen nieuw riet opschoot. En aan een keepje in den boom zou ik over eenige dagen de nestplaats op nieuw kunnen vinden. En ik heb het teruggevonden, het schommelend hemeltje, ongeveer veertien dagen later. En»» nu was het woninkje geheel voltooid. Wel losjes was het, maar op de zachte bestanddeelen van het half-kogelvormige kommetje rustten de eiertjes, vijf in getal, en blauwachtig groen van schaal, ver sierd met grijze, bruine en zwartachtige stipjes. „Tom!", riep ik verrast, toen een slanke, donkere man zich een weg zocht langs tafeltjes en stoeltjes van het terras. Met uitgestoken hand kwam hij op mij af. „Bon jour, beste kerel, ben je daar weer?" Het was inderdaad Tom Buizer, controleur bij het B. B. op Java en sinds vier dagen met verlof in Holland. Toevallig had ik hem hier op hetzelfde terras ontmoet, den allereersten dag, dat hij gerepatri eerd was en bij het hoektafeltje achter den palm hadden wij lang van den prachtigen zomeravond genoten, oude herinneringen opgehaald en good Scotch old whiskey gedronken. Vol illusies was hij geweest. Nog een dag boe melen, even acclimatiseeren en dan een maand logeeren bij een ouden schoolvriend met wien hij in zijn Indische jaren trouw gecorrespondeerd had. Den vorigen morgen was hij vertrokken. Ik ver wachtte hem vooreerst niet terug te zien en daar had je hem weer. „Hoe kom jij nu weer hier?" „Een misverstand", zei hij zuchtend, een afschu welijk misverstand. Ik ben mijn besten vriend kwijt." „Was hij overleden?", vroeg ik deelnemend. „Erger", zuchtte Tom. „Kom mee naar ons hoekje". Het tafeltje onder den palm was nog vrij en de kellner glimlachte toen hij ons weer zag zitten. Hij was de fooi van den whiskey-avond nog niet ver geten. „En nu vertellen, Tom", zei ik, toen de man ons bediend had. „Weet je", vroeg hij, „bij wien ik gister zou logeeren?" „Je hebt van een vriend gesproken, maar je hebt zijn naam niet genoemd, Tom". „Gelukkig", zei Tom, „want anders had ik je niets kunnen vertellen en ik heb werkelijk be hoefte mijn hart eens uit te storten. Gistermorgen ben ik naar hem toegegaan. Laten wij hem Jan noemen en ik ben direct naar zijn huis geloopen, hoewel hij mij, naar mij later bleek, eerst 's mid dags verwachtte. Het meisje zei, dat meneer en mevrouw niet thuis waren en omdat het geen zin had hen daar af te wachten, ben ik het stadje eens ingeloopen, een vriendelijk oud provincieplaatsje, waar ik nog nooit geweest was. Met welgevallen heb ik ook bekeken de mooie bladeren om het nest, meest alle van bramen en van kleefkruid. De Boschrietzanger (Accrocephalus palustris) ook Wilgensijsje en Rietschietertje genoemd, komt in onze moerassige streken elk jaar in den voor zomer en blijft er tot September. Onder alle riet zangers kan deze soort beschouwd worden als het best kunnende zingen. De zang van den Boschriet zanger is rijk en afwisselend en met welluidende fluittonen vermengd. We verlangen hem evenwel niet als kooivogel, daar we hem jaarlijks in alle heerlijkheid kunnen hooren en zien in de vrije en blije natuur. Maar nog meer rietzangers kunnen we in onze moerassen vinden. De kleine Karekiet (Acroce- phalus strepera), ook bekend als Rietvinkje en de Groote Karekiet (Acrocephalus arundinaceus), de schelzingende Rietlijster, komen alom voor, waar maar riet groeit. En ze maken hun kunstige nestjes tusschen de rietstelen, en ze bevestigen ze daar aan zoo goed, dat er aan verongelukken niet te denken valt. Hoe mooi wonen er de jonge Karekieten, die in het keurige wiegje schommelend bewogen worden bij het geruisch der rietbladeren! En de oude vogels, en later ook de jonge, klim men maar op en af langs de rietstelen en ze han gen aan bladeren en pluimen, om er van weg te pikken onnoemelijk veel grootere en kleinere in secten. Geen acrobaat overtreft ze in vlugheid van bewegingen, zelfs van evenaren is geen sprake. Overal langs rivieren, kanalen, slooten en me ren woont ook in den zomer bij ons het Trim- trampje, de eigenlijke Rietzanger (Acrocephalus schoenobaenus (L.), maar ook alweer het liefst in struiken, die in het moeras staan. Deze soort maakt evenwel haar nest niet tusschen rietsten gels, maar aan den kant van het water, tusschen stoppels, die met droog gras doorvlochten zijn. We hebben hierbij nog te noemen den Waterriet- zanger (Acrocephalus aquatioa Gmel.), die even wel zeer zelden in ons land verschijnt. Slechts zeer enkele vangsten zijn geconstateerd. En thans nemen we afscheid van onze rietacro baten, die we gaarne willen beschermen, en die we elk jaar, kan het zijn in toenemend aantal, als blijde herauten der lente zullen begroeten. J. DAALDER Dz. Ik liep het postkantoor binnen om wat zegels te koopen toen ik Haar zag". „Wie is Haar, Tom?" „De groote onbekende", zei hij, „een elegante verschijning met oogen zwart als fluweel en een huidkleur als een perzik, jong, mooi, alles wat je maar wilt". „En jij was natuurlijk weer „Juistzei Tom, „op het eerste gezicht ver liefd. Ze stond voor me aan het loket en liet per ongeluk haar zakdoekje vallen. Ik raapte het op, we liepen „toevallig" samen de deur uit en het bleek, dat wij denzelfden kant uit moesten". „Jij ouwe charmeur". „Ik zal het niet ontkennen", zei Tom. „Die vrouw was een schat en je weet, dat ik van plan was in Holland een vrouw te zoeken. Dat heb ik natuurlijk niet dadelijk gezegd. Ik heb gedaan of ik een vreemdeling was, een buitenlander met va- cantie, op toeristenbezoek in het stadje en op het punt weer naar mijn handelsonderneming in Cal cutta te vertrekken". „Waarom juist in Calcutta". „Het ligt nogal uit de buurt", zei Tom en vrou wen als zij zijn veel mededeelzamer als ze denken, dat ze je waarschijnlijk nooit terug zullen zien". „En had je succes?" „Je moet begrijpen", zei Tom, „dat het een keu rig vrouwtje was, een vrouw, die veel gegroet werd en dus algemeen bekend was. Het was niet ge makkelijk om ze „vast te houden" en ik heb al mijn vertelkunst moeten aanwenden om te maken, dat ze door het park met me meewandelde. Omdat ze dacht dat ik een toerist was, heeft ze me aller lei bezienswaardigheden van het stadje getoond en later „Wat later, Tom?" „Later hebben wij in de veranda van een klein café'tje aan een buitenweg heel ernstig zitten pra- ten". „En heb je toen gezegd, dat je een vrouw zocht? „Ja", zei Tom, „en toen heeft ze me verteld, dat ze getrouwd was en dat haar manenfin, laten we er niet langer over praten". „Laten we er wel over praten", zei ik. „Het feit alleen, dat die vrouw getrouwd was, geeft mij niet de verklaring van je plotselinge terugkomst. Je zoudt toch gaan logeeren?" „Ik heb een half uur later mijn vriend Jan op zijn kantoor opgezocht", zei Tom. „Hij was heel blij me te zien en ik trouwens ook, omdat ik hem weer eens de hand kon drukken. We waren allebei wat veranderd, wat minder haar en zoo en een tikje embonpoint, maar onze harten waren jong Voorname, rustige Badplaats 'met breed, helder wit strand. Geen stof Geen grondvervuiling. Verrassende resultaten, vooral bij kinderen. Uitstekende Tennisbanen. (Gravel, rood). Schitterende wandeling in c.a. 1500 H.A. der prachtige duinen en duinbosschen voor badgasten, op kaarten die tegen betaling van 25 cent worden verstrekt. Duinwaterleiding en electrisch licht. Post- en Telegraafkantoor. Het bebouwingsplan en de gansche opzet der badplaats maken haar tot een der lieflijkste plaat sen om een buitenverblijf te stichten. Voor bouwgronden en andere inlichtingen wende men zich tot de N.V. BOUW-EXPLOITATIE-MAATSCHAPPIJ BERGEN AAN ZEE. Huize „Kranenburgh", Bergen (N.H.) of bij den Heer D. HAASBROEK te Bergen aan Zee. GRAPJES. De dokter werd opgebeld door een pas getrouw de heer. Er was haast bij. Toen hij het huis bereikte zag hij den man aan de deur staan met het horloge in de hand. Wat is het, hijgde hij, toen hij de trap op kwam. De ander stak zijn horloge weg en glimlachte. O, het is in orde, dokter, zei hij. Mijn vrouw tje wilde eens zien hoe vlug de dokter zou komen, wanneer zij plotseling ernstig ziek werd. U hebt het in een mooien tijd gedaan, vier minuten en achttien seconden! Mijnheer Stuntel is van z'n paard gevallen en er weer met veel moeite opgeklommen, als hij tot de ontdekking komt, dat hij er ten achterste voren op zit en zijn aarsvijand Negermans hem juist pas seert, die hem sarcastisch opmerkt: „Zeg, mijnheer Stuntel, mag ik er u opmerkzaam op maken, dat u averechts in 't zadel zit", waarop Stuntel geërgerd uitroept: „Weet jij welken kant ik op wil?!" Postbode (brommend in den regen): 't Is toch ergerlijk! Nu moet ik in dit hondenweer een uur ver door een vuilen slijkerigen weg een prijscou rant van een modewinkel brengen naar een boer, die niet lezen kan en die geen vrouw of dochter heeft! Juffrouw Leny, wat ziet u er Vandaag aller bekoorlijkst uit. Ja, dat zei uw vriend me ook al. Dien kwast moet je nooit gelooven. gebleven. Ik heb hem verteld, dat ik een vrouw ontmoet had op het postkantoor, waar zij haar zakdoekje had laten vallen. Ik heb die vrouw be schreven, maar hij kende ze niet. Ik heb hem ver teld, dat die vrouw getrouwd was, zoogenaamd gelukkig getrouwd, maar dat zij mij, den onbeken den toerist, bekend had, dat zij altijd naar reizen en avonturen verlangd had en dat het leven in een klein provinciestadje haar soms tot stikkens toe kon benauwen. Ik heb hem gezegd, dat zij haar hart uitstortte bij mij, die zij niet kende en wellicht nooit weer zien zou, omdat zij behoefte had zich eens uit te spreken. Ik wist, dat ik bij mijn ouden vriend op de grootst mogelijke discretie zou kunnen rekenen en hij beloofde mij dat hij mij zou helpen haar naam en adres uit te vinden, omdat ik die vrouw vóór mijn vertrek nog één keer wilde ontmoeten". „Kende hij haar niet?" „Hij kende haar niet", zei Tom, „maar hij vond mijn avontuur heel interessant. Hij heeft allerlei namen genoemd, maar ik wist het natuurlijk ook niet. Toen zijn wij naar zijn huis gegaan om met zijn jonge vrouw kennis te maken. Hij heeft het meisje aan zijn vrouw laten zeggen, dat ik er was entoen kwam Zij binnen". „Tom, ouwe jongen, ik begrijp het. Zij was het". „Ja", zei Tom grimmig. „Zij was het". „Maar dat behoefden jullie toch niet te ver raden". „We hadden onszelf voldoende in bedwang", zei Tom, „hoewel je begrijpt hoe wij een oogenblik schrokken. Het eenige wat ik dacht was: dit mag Jan nooit weten". „En waarom ben je nu hier?" „Zij heeft het onbewust verraden", zei Tom. „Ze wist natuurlijk niet wat ik haar man verteld bad en toen hij ons aan elkaar voorstelde zei ze: wat een verrassing. Je moet weten, Jan, dat meneer en ik elkaar vanmorgen al gesproken hebben zon der elkaar te kennen. Ik liet mijn zakdoekje val len en mijnheer Buizer was zoo vriendelijk om het voor mij op te rapen". „Arme Jan", zei ik en ik meende het oprecht. „En arme vrouw", vulde Tom aan. „Je begrijpt, dat ik er nu niet kon logeeren". „Ik heb minder medelijden met jou, Tom, dan met die twee, die je daar bij elkaar in dat stadje hebt gelaten". „Soedah", zei Tom, „laten wij er maar niet meer over spreken. Kellner vul de glazen. Je kunt de flesch hier wel achterlaten", Ti.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Bergensche bad-, duin- en boschbode | 1935 | | pagina 4