Bergensche Bad-, Duin- en Boschhode Graaf Floris III in Kennemerland en West-Friesland. Negen-en-twintigste jaargang. No. 8. Abonnementsprijs: j J v.v.v. Zaterdag 23 Juli 1938. Uitgave van de N.V. Boek- en Handelsdrukkerij v.h. Herms. Coster Zn., Voordam 9, Alkmaar. REDACTEUR: D. A. KLOMP, NESDIJK 7, TELEFOON 2039, BERGEN (N.-H.) De derde Floris krijgt, in 't bloeyen zijner jaaren, Het Graafelijke goud op zijn doorluchte haaren, En gespt, tot wraak getergt, het blinkend harnas aan. Graaf Floris ziet zijn volk gemoedigd om te strijden, Bedient zich van die zucht, belaagt aan alle zijden De vrijheid van het land, en brengt door dreigement West-Friesland onder 't juk, dat hem voor heer erkent. Dit maakt den onderzaat in Kennemerland geruster, Tot hij aan Ada huwt, des Schotschen Konings zuster, En Oost met Westergo krijgt onder zijn gebied, Naast Utrechts Bischop, die de helft der vrucht geniet. Toen scheen, mijn Vaderland, de rust voor U geschapen, Doch als de heerschzucht zich vertoont in 't bloedig wapen, Legt zij 't niet weer af, maar moordt en brandt en woedt, En zuipt zich dronken aan het dierbaar heldenbloed. Dit bleek aan deezen Graaf, die met tienduizend knechten, De sterkste schants van Aalst, dorst reukeloos bevechten; Doch Flips van Vlaand'ren valt met kracht en snelle spoed, Den wreev'len Floris aan, dees wijkt met eenen voet, Schoon veertig duizend man zijn kleine macht bespringen. En 't Kleefsch en Gelders heir tot schendig vechten dwingen. De dapp're Graaf houdt stand, gelijk een muur van staal En laat zich hooren met een onverschrokken taal: „Getrouwe wapentuurs! gij ziet de bloodaarts wijken, „Dat doe u Hollands hart vertsaagen noch bezwijken, „Hier is de vlucht vergeefs. Ik ga u voor in nood, „Verwin, of sterf met mij een glorierijke dood". Fluks voert hij 't volk ten strijd, dat aan zijn wens gedachtig, Hier de overwinning hield zes uuren twijfelachtig Totdat het zich verstrooyde, en 's vijands overmacht Den Graaf omsingelde, die aan geen vluchten dacht, Maar met zes honderd man, al dappere edelingen, Des vijands groot geweld weerstond, met zijne klingen, Totdat hij zwaar gewond in 't harnas nederzeeg, En tot gevankenis het Brugsche klooster kreeg, Donatiaan genaamd, daar Flips hem deed geneezen, En veel beleefdheid aan zijn vijand heeft beweezen. Verdienende meer lofs door zijn liefdadigheid, Dan dat hij deezen held verwon door kloek beleid. Door deeze nederlaag begonnen de Westvriezen, Doch zonder, tot hun ramp, een opperhoofd te kiezen, Den oorlog wederom, bedorven 't platte land, En staaken 't geen men niet vervoeren kon, in brand, Ter wraak dat Haarlems volk, in 't heerlijk dorp van Schagen, Ter neer gesabeld had, wat wapenen kon dragen. Dees wraak wekt nieuwe wraak: want Haarlem dus getergd, Vervolgt dit hoofd'loos heir, 't welk zich uit vrees verbergt. De Graaf daar na uit zijn gevankenis ontslagen, Op voorwaarde in zijn zin onmogelijk te draagen, Ontbiedt de Ridderschap en Steden op het hof, Die zijn verdrag, geschied als buiten hun verlof, Verbraaken, en daardoor aan Vlaand'ren oorzaak gaaven, Om door een zwaaren krijg zijn eeden te doen staaven. Maar Floris achtende geen afgepersten eed, Voedt dag en nacht een wrok die Holland quijnen deed. Flips valt in 't land van Waas, en Walchren met zijn benden, Die onverhinderd al wat zij ontmoetten schenden. De gramme Graave ontveinst een wijl zijn harteleet, Maakt zich te Schorel tot een felle wraak gereed, Die eerst West-Friesland geld, dat alles had geplunderd: Maar 't puik der Ridderschap, 't welk zich hadde afgezonderd, En buiten zijn bevel gansch Schagen afgebrand, Werdt door een hinderlaag der Vriezen overmand, Waar door 't volbrengen van zijn wraakzucht was verbroken, En Schagens ondergang op 's Lands Tiran gewroken, Het overwinnend volk dringt te Alkmaar in de poort, Verbrandt die schoone stad, en leeft in wraak en moord; De elende van 't gemeen, ontroert de Ken'mer helden, Men viel dees' stroopers aan, en joeg ze uit stadt en velden. Toen treurde Hollands Maagd om zulk een edel bloed, Maar kreeg nog feller neep door eenen watervloed. De zee zwelt ijslijk op, loopt over duin en dijken, Sleept huis en dorpen weg, doet sterke sloten wijken En storten op den grond. Daar eerst boschaadje was Is nu een woeste zee, een ongemeeten plas. Daar flus het Rundervee in 't malsche klaver graasde, Zwemt nu de groote Vis, Denk hoe dit elk verbaasde! Zoo vreesselijk een vloed, nooit voor of na gehoord, Joeg eene baare zee tot Utrecht voor de poort. Toen zag men Medenblik, met Texel en oud Staveren Rameijen door den storm, en op hun wortel daveren Terwijl de Zuiderzee vergrootte aan allen kant, En Texel, afgescheurd van 't overig vaste land, Een eiland wierd, 't geen sints de zee rondom bespoelde, Een slag die Wieringe ook door de eige stormen voelde. West Friesland meest gedrukt, en jammerlijk te moe Stond nu te blooter voor des Graaven geesselroe, Hij woedt, en laat niet af van oorlog tot die Staaten De wet ontgingen, als 's Lands andere onderzaaten, Hier na tot vree geneigd, kiest hij de pelgrimsstaf Reist na Jerusalem, bezoekt het heilig graf En eert Sopiaas lijk (zijn moeder, daar gestorven) En eert Sofiaas lijk (zijn moeder, daar gestorven) Naar 't Graafschap weder wenscht, en maakt zijn heerschappij Van binnenlandschen twinst, na zijn vermogen vrij. Uit P. Langendijk: De afbeeldingen der Graaven van Holland. Jaardicht uitgesproken op den 1 Januari 1725 op de oude Redenkamer der Pellikaan- nisten, bekend onder de zinspreuk Trouw moet Blijken in Haarlem.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Bergensche bad-, duin- en boschbode | 1938 | | pagina 1