De Kinderen van de zee. NOTITIES van een gast Rijwielpad door 'f Woud BOB BOERSMA: Maart 1947. Sneeuw, ijs en een koude Oostenwind. Zou het dan nóóit voorjaar worden? Worden we dan nooit verlost van die ellendige kou? Zo zuchtten de mensen, en ze trokken hun kraag nog hoger op, dan deze in de lange maanden van vorst en sneeuw al> gezeten had. En toch in die wazige nevel van kou lag reeds het voorjaar. Al was het weer nog zeer guur en al lag de sneeuw nog voeten hoog, toch ver kondigde de doordringende roep van de wulp, die in snel tempo over het besneeuwde landschaD vloog, reeds dat het voorjaar nu toch niet lang meer op zich zou laten wachten. Iedere dag werden die wulpenroepen talrijker en telkens kwamen er meer van die mooie bruine vögels met de lange gebogen snavels het duin landschap opzoeken. Hoe zuiver klonken de wulpengeluiden over de wijdheid der velden en welk een vreugde was het om die eerste voor jaarsgeluiden te vernemen. En toen het dooide, verschenen opeens ook de zilvermeeuwen op de nog maar nauwelijks sneeuwvrije duinkopjes. Hun rauwe kreten door sneden de voorjaarslucht. Want het was opeens voorjaar geworden. Wel iswaar lag er nog sneeuw, maar de temperatuur was zo hoog gestegen, dat de mensen hun jassen, waarin ze de gehele winter beschqtting hadden gezocht, aflegden en met korte jas jes en wind-jacks in de buitenlucht verschenen. Het geluid van die zilvermeeuwen in de duinen verheugde schier alle mensen, want was dit geen onomsto telijk bewijs, dat de winter nu defi nitief afgelopen was? Een paar weken later kwam het eerste groen uit de grond, en de sneeuwklokjes bengelden hun witte belletjes in de voorjaarsbries. Daar naast stonden de crocussen als stijve, stramme heren in de natte zwarte aarde en leken zo fris alsof ze pas uit het bad kwamen. De wilgenkatjes zwollen op tot zachtharige punten en waren een geliefd object voor vele plukgrage mensenkinderen. Ondertussen zaten ook de zilver meeuwen in de kolonie in het blonde stuifduinengebied en in de golvende wouden van lage jonge dennen, die de heuvels in Noord-Kennemerland overwoekeren, niet stil. Dag en nacht door klonken de paringsroepen over de in voorjaarskleurenpracht gehulde velden. De prachtige zilver witte vogels vlogen twee aan twee door het strakke azuur, dat zich over het heerlijke natuurparadijs koepel- de, telkens hun rauwe roep herha lend. Zo joegen de mannetjes meeuwen hun wijfjes na en dreven hun voorjaarsgeluiden de kelen uit. In het eenzame duingebied lag de grote uitgestrekte broedkolonie der zilvermeeuwen (Larus argentatus) als een lange rij van kale heuvels tussen donkerbruine heideveldjes, afgewisseld met hier en daar enige loofbosjes. Vanaf de eerste lentedag heerste daar drukte en bedrijvigheid. Alle meeuwen, die van hun winterjacht- vluchten terugkeerden, streken neer in het hun bekende broedgebied en mengden hun geluiden met dat der andere vogels. Het scheen of ze elkaar hun wedervaren van die lan ge afwezigheid eens eventjes ver telden. Zo stonden er drommen meeuwen op de heuvelranden in het anders zo rustige duingebied en maakten een leven, dat het een aard had. Vooral 's avonds, tegen het vallen der duisternis, verzamelden alle meeu wen, die terugkeerden van hun vluchten boven zee zich met veel geschreeuw op de duinhellingen. De nacht brachten zij er staande op een poot of zittend temidden der massa soortgenoten door om als de zon haar eerste stralen in de vroege mor gen over de horizon de velden in wierp en de hemel in het Oosten bloedrood kleurde, weer op de wie ken te gaan in grote groepen en hun geschreeuw over de omgeving te laten klinken. Het was dan nog heel vroeg in de morgen Dan trok de hele zilverwitte bende weer naar zee en lag het blondkop- pige duinenland weer verlaten. Maar tegen het dalen der zon keerde de troep met evenveel lawaai weer te rug op zijn slaapplaats en zochten hun eigen standplaatsen weer op. En dat ging zo door tot eind April. Toen bleven er enkele paartjes op heuveltjes ook overdag achter, om daar de minnarij ten top te voeren. Als men dan in de meeuwenkolonie kwam, zag men overal twee van die zilverwitte vogels op de topjes der heuveltjes staan, zij hadden zich van do grote troep afgezonderd om aan een nest en eieren te denken. Iedere dag kwamen er meer van die paar tjes in het golvende landschap te staan, totdat medio Mei de hele ben de zich had opgelost in groepjes van twee en als sneeuwvlokken zich over het duinen gebied hadden gespreid. Er vlogen niet zoveel meeuwen meer naar zee of als de vogels dat wel deden, dan waren het slechts kleine groepjes, die in het golvende water hun prooien opdoken en dan weer ijlings terugkeerden naar het broeddomein. De paartjes, die zich het eerst had den afgezonderd begonnen ook het eerst met allerlei nestmateriaal te slepen, waarmee het in het mulle zand gedraaide kuiltje werd gestof feerd. Spoedig daarop prijkte in het prachtige komvormige nest tussen de wuivende helm het eerste groene bruingevlekte ei. Twee dagen later kwam het tweede en nóg twee dagen later lagen er drie van die mooie eieren in en was het wijfje niet meer van het nest. Steevast bleef ze broe den, ze zat zo vast als een rots en wee de indringer, die het waagde om het heiligdom te naderen! Hij werd ontvangen met luid gekrijs en geschreeuw en met duikvluchten, waarvan men bijna zou griezelen. De oude vogels verdedigen op dap pere manier hun nest. Als men niet zou weten, dat de meeuwen toch niet aarvallen, ja dan zouden er niet zo veel op de vlucht gaan. Maar juist de duikvluchten vanuit de ijle hoogte recht op het hoofd van de bezoeker, doen hem bukken en de angst slaat hem om het hart. En hij vindt het dan maar beter de vlucht te nemen. De beter-ingewijden laten zich niet van hun stuk brengen en zoeken on der de aanvalsvluchten van de beide zilvermeeuwen door het nest op. Als dit natuurvrienden zijn, dan loopt dit niet zo'n vaart, doch als het eier- zoekers betreft, dan verdwijnen de eieren in de zakdoeken of onder de blouses. Dan ligt het nest leeg en verlaten de oude vogels spoedig daarop de plek waar het onheil ge schiedde. (Wordt vervolgd). Over visserslatijn gesproken: „Ja", zei de visserman, „het was de groot ste vis die ik ooit aan m'n haak sloeg, een kanjer van een beest en voor dat ik me hiervan bewust was, werd ik met kracht uit m'n bootje gesleurd". Zozo", zei de luisteraar, „dan heb je dus bij die gelegenheid wat je noemt een nat pak gehaald?" „Niks hoor", zei de visser opge wekt, „ik viel boven op die kanjer." KELLNERSWEE. Als wij van onze vacantie genieten, realiseren wij ons meestal niet dat steeds andere mensen aan het werk zijn om aan onze gemak- en genot zucht te kunnen voldoen. Tot de mensen die ons de meeste service moeten bieden behoren ze ker wel de kellners in de café's en restaurants. Zij zijn het, die onze lafenissen moeten aansjouwen en daarbij in deze tijd van schaarste, (dós duurte) dikwijls onvriendelijke opmerkingen in ontvangst moeten nemen. Zij zijn het, die in hoge mate afhankelijk zijn van de al of niet goede geluimdheid van hun klanten, van royaliteit of zuinigheid en van de opvattingen omtrent het fooienstel sel. Zij zijn het ook, die steeds hun beroep moeten uitoefenen op tijden, dat een ander zijn vermaak vindt, terwijl hun vrije tijd meestal valt buiten de voor gezellige ontspanning geëigende tijden. In het algemeen wordt de royali teit van Jan Publiek nogal hoog aangeslagen, maar in het bijzonder door ons aller vriend de Fiscus, die bij het inkomen van de kellners re kening houdt met fooien tot 15 van de omzet. Een belastingambtenaar ben ik niet, veel minder nog een belasting deskundige, maar voor mij is het ze ker dat het inkomen van een kellner aan schommelingen onderhevig is en dit vak ook „kwade kansen" inhoudt in verband met de uitdeling van pa piertjes aan zijn cliënten, namens Minister Lieftink. Ik heb namelijk wel eens mensen gezien die voorheen hun met bankpapier dik volgepropte portefeuille nauwelijks in- en uit de binnenzak konden krijgen en die thans naar wat klein geld in een hoekje van hun magere portemon- naie moeten zoeken. Mijn ervaring van het wel en wee der kellners berust op persoonlijke waarneming in café-restaurants, al waar ik mij in mijn vacantie meer dere malen de geneugten des levens in de vorm van een speciaal in Schiedam vervaardigde vloeistof of een lekker hapje heb laten welge vallen. Er zijn altijd mensen die juist moeten hebben wat er niet is, komen op tijden dat er geen borrel geschon ken wordt en er toch een willen hebben, geen rekening willen houden met de distributiebepalingen, liefst „zwart" willen kopen tegen „witte" prijzen en als het hun gelukt om toch iets „extra's" te bemachtigen, kan keren op te hoge prijzen. De on gunstige reactie valt dan in de mees te gevallen terug op ~de „tip" voor de kellner. Het is niet goed te keuren als een kellner eens uit zijn rol van beleefd heid en voorkomendheid valt, maar in een geval zoals ik onlangs in een der café-restaurants hier ter plaatse meemaakte, zou ik het kunnen be grijpen. In mijn omgeving zaten een chique mijnheer en een nog chiquere dame, vergezeld van twee prachtige Franse poedels. De dame wekte naar kle ding en opmaak sterk de indruk, dat niets haar meer welgevallig zou zijn dan zich te laten huldigen als een of andere beroemde filmster. Haar met gezel en de poedels zouden hierbij eventueel een decoratieve rol kun nen vervullen. Mijn deductive inslag zal aan deze veronderstelling niet vreemd geweest zijn, maar in ieder geval openbaarden de gegevens zich. Uit filmverhalen herinnerde ik mij fantastische gages, briljante fuiven, grote verteringen, royale fooien, enz. Tevens dacht ik aan een goede avond voor de vlug met beladen dienbladen heen en weer lopende kellner. Een incident bracht mij echter tot een meer objectief inzicht. De kellner passeerde met een volgeladen dien blad het tafeltje van de „filmdiva" en zag slechts één der noedels. Hij stap te over het krulharige geval heen, helaas zonder de half onder een an der tafeltje uitstekende tweede poe del te zien, met het noodlottige ge volg: struikelende kellner, kapotte glazen, consumptie verloren en vele vlekken op de keurige zwarte kell- nerskleding. Toen de kellner zich wat gefatsoeneerd had, drong hij bij de chique mijnheer op schadevergoe ding aan, want hij en zijn metgezel lin hadden de honden beter bij zich moeten houden. Mijn rozengeur-en- maneschijn-filmsterren-theoi ie bleek in dit geval volkomen onjuist te zijn, want in plaats van een royaal het- komt-wel-in-orde-gebaar te maken, beduidde de miinheer de kellner dat hij maar beter uit had moeten kijken. De „filmdiva" deed ook een duit in het zakje om het geschil in het na deel van de kellner te beslissen en op dat moment werd het mij duide lijk, dat het toch wel zeer moeilijk is onder dergelijke omstandigheden het dunne laagje vernis over een plat-Amsterdams accent voor door boring te behoeden. Mede om het onvérkwikkelijke van de zaak wenste ik het einde van de woordenwisseling over de rege ling der schade niet af te wachten, maar voor ik opstond om te ver trekken, zag ik nog juist een der poedels de laatste druppels van zijn neusharen weglikken van een im portcognacje van drie-gulden-vijftig exclusief muziektoeslag en exclusief fooi Jan van Duinen. ZIJ GAAN WEER NAAR HUIS

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Bergensche bad-, duin- en boschbode | 1947 | | pagina 4