De Bergensche Badbode DE STRANDVONDER r Vier-en-dertigste jaargang No. 9 Abonnementsprijs:!;^5,^; Zaterdag 29 Juli 1950 vM*r_ door QERRIT KOUWENAAR WEEKBLAD seizoen leden der V.V.V. Losse nummers 25 cent Redacteur: THEO J. VAN DER WAL Achterweg 6, Bergen N.H., Tel. 2026 Uitgave: N.V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h Herms. Coster Zn. Voordam 9, Alkmaar Tel. 3320 Postgiro 37060 Voor advertenties: N. SLUYTER, Dorpsstraat 23, Bergen, Tel. 2447 Als ik nu zei wat ik zeggen wilde, stond ik alleen in de vloedgolfzuil, mijn handen godsdienstig omhoog gedwongen als het gele instrumentale potlood waarmee ik hinniken, schrijf. Maar daar staande ben ik de strandvonder, de kustlijnstroper, de afvalman tussen de zonnebrand-, stookolieresten op het uiterste van het land: gouden ringen en weggevreten soldatenpakken gevuld met slijm, rijmend op helm met meeuwenwoorden, slapend in badkoetsen, afwisselend rijk. Maar de meeuwen, zolang ik ze zien kan, maar de meeuwen, zolang ik ze horen kan, maar de meeuwen die uit mijn nesthand opslaan hun vleugels en een leven wegzijn, zijn schaduw op stuifzand, schaduw op schuim maar de meeuwen Maar daar staande ben ik de strandvonder, de koddebeier die jeugdig stal en overvallen is door de hoogzee en de duinvoeten ziet overschuimen en de bankvloer welkom voelt zuigen nog één uur en het hart blijft slaan, slaat als een moker de vuist in de hoogte, in de schemer, de mist; en de toren zendt zijn opgespaard zonlicht uit, en de schepen achter de zweetrug blijven rookpluimen en de vuist aarzelt en de brillende ogen zien de vogelschaduwen hoog op de valnacht; krijsen en ruisen zijn de kerels met asbestpakken en waterlaarzen, staande op water, heilanden in dit wegspoelend uur, duidelijk hoorbaar als in een wachtkamer patientenhuilen de puist instorten, die kloppend naar het lancetje haakt. Vuist, en de vingers worden betrokken in het lichtgeheim uit het zendraam en aan de andere kant van het doodgaan zoeken doven schelpornamenten. Rode vingers en daaronder donker zakkende tot de enkels in zeepsop, rode vingers, de lichtreclame voor de vrijheid, de vonderdood, want het praten, het roepen, het stamelen waait de wind van de reddingsboot. Maar het krijsen, het trommelvliesruisen, staand op de branding, de vogelschaar zoemend onzichtbaar met brede schimmen over het sop dat op kniehoogte staat. Zoemende vogels, schaduwen van uw zoemende vleugels worden ondraaglijk, brekende zichtbaar op gistwaterkant, en uw stemmen, maar nooit uw veren koesterend weêr in de dovende hand. En geen windsels en geen sieraden, die de stem nog vreselijk opbrengt, hebben zin een schim te behangen nooit zie ik u. Maar reikend de vuist uit het buikhoge water, öpreikend, knakkend, uitbrekend vleeshand, bloem in de lichtschering, vingerbladen, reikend naar u, onzichtbaar en hoorbaar, ontzettend aanwezig het water stijgt, het zand klapt om, het water stijgt borsthoog en op de menslijke kustlijn zwijgende lampen uit het station bellen van treinen, voerende zandscheppen naar de herfstige parken terug. Vogels, ik hoor uw stemmen, flitsend wegglijdend naar sinterklaas jeugd, vogels, uw stemmen, uw stemmen, geen zwarte schijven met krassen leggen uw stemmen nog vastEn ik, want het water halshoogte, voel de schaduwen op mijn druiphaar strijken, en onder mijn bevende mond, onder mijn hangende speeksellippen kantelen schaduwen, immer stijgend met het zeewater naar mijn longen. Vogels verdwijn, water laat af: er is plaats voor een vonder. Er is géén plaats voor een vonder: vogeltjes blijf, watertje stijg. Ik ben alleen, uit okselhoog vocht staakt mijn arm met de grijphonger. Vingerbloem, honingvogeltjes kom. Ik ken het zout in de buis van eustachius. Uw veren zijn, zacht, zullen zacht zijn, de vorstrinkels komen pas straks als het water, dat nu in mijn mond, dat nu in mijn mond loopt, dat nu in mijn maag brandt, dat nu in mijn longen dood maakt, dat nu uw schaduwen binnenloodst, dat nu dood is en dood is, en mijn oren dove oren, het ouderlijk tuinhek nummer veertien, vogels uw vacht. Er is plaats voor een vonder. 1948.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Bergensche bad-, duin- en boschbode | 1950 | | pagina 1