DE OPTOCHT, verhaal F. REKEL INTERVIEWS (XII) Ik zat in de oude tuin met mijn rug tegen de muur van het huis, op het vierkante terrasje dat met plavuizen belegd was. De meeste waren gebro ken en onder een losse tegel die ik omdraaide, krioelde het van torretjes. Het was koel onder het afdak, zelfs rook het er wat muf, zó vochtig was de omgeving. Ik keek doelloos de tuin in, die niet was onderhouden en misschien zelfs wel nooit aangelegd. Middenin, de tuin was een lange pijpenla, stond een emmer met een keulse pot er op en tegen een zijmuur hing een in elkaar gezakte en doorgeroeste springveren matras. Geheel aan het einde tussen het on kruid tegen de andere muur stond rechtovereind een oude soldatenkrib, waar zeker de ijzeren matras bij hoor de. Ze stond er net of zij over de muur gegooid was. Dat zal echter wel niet gebeurd zijn want de muur was hoog en zwaar en vormde de afsluiting tussen tuin en straat. Achter de muur was het de hele middag al rumoerig geweest en ik kreeg de indruk dat er veel mensen voorbijliepen en naar het geluid te oordelen allen naar dezelfde kant. Op een gegeven moment zag ik dat men probeerde op de muur te klaute ren. Het waren mannen, rood van in spanning. Ze werden aan de andere kant geholpen en toen ze er op waren draaiden ze zich om en gingen rustig zitten alsof ze nu beter ergens uit zicht op hadden. Vier van de zes wa ren kaal. Er was iets bijzonders gaande op straat, misschien een optocht. Alles wat net boven de muur zou uitsteken zou ik nu niet zien omdat die zes mannen daar zaten en mij het uitzicht ontnamen. Ik overlegde bij mijzelf of ik het recht had hen er af te jagen. Ik was huurder van de bene denverdieping en de kelder, dus be hoorde de tuin en de muur ook bij mijn deel. Ik schreeuwde tegen de mannen: „Ga van die muur af. Een andere dag mag je er wel op, maar vandaag wil ik zelf over de muur kijken." De mannen verroerden zich niet. „Ik ben huurder van de beneden verdieping, Ik heb het recht op uit zicht over die muur." En ik vloog overeind om naar hen toe te rennen maar midden in de tuin bleef ik met mijn voet in het lange onkruid haken en in mijn vaart wilde ik mij vastgrijpen aan de Keulse pot. Nu dachten de kale mannen dat ik hen de pot naar het hoofd wilde gooien, tenminste vier ervan lieten zich snel aan de buitenkant weer zak ken. De twee buitenste zagen echter dat ik viel en brulden van het lachen. Zij begrepen echter direct dat ie mand die bijna valt en uitgelachen wordt zeer gevaarlijk kan zijn en ook zij sprongen van de muur. Ik moest nu de muur goed in de ga ten houden want ik wilde toch mijn rechtmatig uitzicht over de muur handhaven. De leuning van mijn stoel, die los zat, brak ik er af. Als er weer mensen op de muur zouden komen zou ik de leuning vlak onder hen tegen de muur gooien. Zij zouden dan natuurlijk den ken dat ik per ongeluk mis gegooid had en zeker een goed heenkomen zoeken. Terwijl ik nog zat te bedenken waarmee ik vervolgens zou kunnen gooien als ze nog niet zouden weg gaan, hoorde ik in de straat achter de muur steeds meer lawaai. Het was een geluid of honderden mensen schuifelend langs de muur kwamen en ik zou het direct geloofd hebben als men mij gezegd had dat alle mensen daar met gebogen hoof den liepen. Dan naderden er onmiskenbaar trommels. Heel langzaam en rustig was het geluid, precies het rhythme van de pa radepas der Engelse militairen. Het geluid bleef maar aanhouden, het moest een optocht zijn. Ik ging het huis in om voor de deur eens te gaan kijken of daar ook iets gaande was, maar ik bedacht me in de gang. Waarom zou ik eigenlijk de straat opgaan? Er waren alle dagen optoch ten. Als ik maar weer in mijn stoel in de tuin zou gaan zitten zou ik alles zien wat boven de muur uitstak en het hoogste deel is toch altijd het inte ressantste. Toen ik terug kwam zat aan iedere kant van de muur weer een kale man. Net wilde ik de leuning opnemen om die tegen de muur te gooien, toen het lawaai plotseling veel erger werd en ik een hoofd zag verschijnen naast de man die rechts aan het uiteinde van de muur zat. Het hoofd bewoog zich zonder schokken evenwijdig aan de bovenkant van de muur. Dat is ie mand in een draagstoel, dacht ik, want alleen dan kan zo alleen het hoofd boven de muur uitsteken. Het gezicht was strak en uitdruk kingsloos. Kleur had het in het geheel niet. Grijsbleek was het. Met zijn stoppelige wenkbrauwen en zijn punt baardje deed het wat buitenlands aan. Het keek strak voor zich uit, en het was alsof het gleed, zo stil bewoog zich dat hoofd boven de muur. Wel zag ik de lippen bewegen, wel licht sprak het in zichzelf. Toen verdween het hoofd achter de kale man die helemaal links op de muur zat. Ik was toch erg benieuwd geworden wie dat kon zijn geweest, die daar kennelijk in een draagstoel achter mijn huis in een optocht met trommels werd voorbijgedragen. Ik rende de Voordeur uit en straat in straat uit de optocht achterna. Alle straten waren echter afgesloten en steeds moest ik weer hele blokken omlopen. Op het laatst kwam ik op de rivier uit en daar zag ik een onafzienbare zee van mensen op de kade. Ik wor stelde mij door de mensen heen om naar het midden te komen doch het was. onmogelijk. Ik vroeg daarom aan de omstanders wat er gebeurde, en men vertelde mij dat er weer iemand onthoofd werd. Daar had ik nu al die tijd voor hard- gelopen, voor een dooie man. Ik slenterde terug naar huis en ging weer in mijn stoel zitten. De kale mannen waren weg en achter de muur was het stil als ge woonlijk. „Ja," zei ik hardop, zonder het zelf te beseffen, „dan had ik het niet ge zien". „Wat niet gezien?" riep ineens m'n bovenbuurman van het balcon. Ik schrok even dat ik zo hardop ge sproken had, maar toch niet zo, of ik kon hem nog rustig antwoorden: „Als ze hem rechts van de tuin had den onthoofd, dan had ik niets ge- IN MEMORIAM P. OLDENBURG. Vorige week bereikte ons de droeve tijding van het overlij den van de heer P. Oldenburg, caféhouder alhier, door de Bergenaren meestal genoemd naar de naam van zijn vader „Piet van IJs". De heer Oldenburg was niet alleen bekend aan iedere Ber- genaar, maar ook vele zomer gasten bezochten gaarne zijn café aan de Kleine Dorpsstraat „Het Wapen van Brederode", dat hij steeds een typisch en gezellig aandoend dorpskarak ter heeft laten behouden. Een typisch dorpskarakter brengt hier welhaast vanzelfsprekend mee, dat diverse kunstenaars hun medewerking verleenden aan de inrichting. Zo hangen er aan de wanden werken van bekende kunstschilders en zijn toepasselijke wandschilderin gen aangebracht. Voorts heb ben twee zeer bekende Neder landse dichters de gezellige sfeer, die steeds in de zaak heerst, op rijm beleden. De helaas te jong overleden heer Oldenburg was niet alleen gezien om zijn goedlachsheid en fijn gevoel voor humor, maar ook omdat hij altijd veel begrip toonde voor de moeilijkheden van anderen, een begrip dat tot uiting kwam in onbaatzuch tige naastenliefde en hulpvaar digheid. Hij ruste in vrede. J. v. D. De meneer die onder een der bomen van de Ruinelaan stond was iemand wien het financiëel goed gegaan was. Men kon dat zien aan zijn uiterlijk. Hij droeg een costuum zoals ik het al jaren gewenst heb te bezitten en aan zijn overhemd zag je dat hij er twaalf stuks van bezat. Ook zijn hoed droeg bij tot de indruk van gegoedheid, het was een exemplaar dat men kon af nemen en opzetten zonder vrees voor ongewenste bochten in de rand. Hou ding en gezicht bevielen me minder. Een beschaafd man, zonder twijfel, maar onder intimi de man die de klappen krijgt. Er was iets hoogst onzelfstandigs aan hem en hij stond daar alsof hij wachtte tot zijn vrouw hem zou inblazen wat hij moest zeg gen of doen. Die meneer dan stond onder een boom aan de Ruinelaan, en tegen een andere boom zette ik mijn fiets neer, want ik moest een brief afgeven bij een der ook daar voorkomende villa's. Hij nam zijn hoed voor me af met het snelle en korte gebaar waarmee iemand een boertje onderdrukt, ik nam ook mijn hoed af. Daarop nam hij zijn hoed nog eens af, en ik ook en ik knikte er duidelijkheidshalve nog eens bij. Haastig nam hij weer zijn hoed af, bijna springerig. Ik begreep het niet goed. Ik kende hem niet en ik stond in twijfel wat te doen, de brief aan het bestemde adres afgeven of eerst enkele woor den met deze meneer wisselen. M)ijn aarzeling deed hem voor de vierde maal zijn hoofddeksel lichten en hij deed me meer en meer aan een hond denken die verwacht slaag te krijgen en nu neerbuigend kwispel staart. Nu kon ik natuurlijk: koest! roepen, maar dat is minder gebruike lijk. Ik kon ook een- steen oprapen en hem gooien, maar ook dat doet men in ons dorp niet. Zodat ik eigenlijk ten einde raad was en misschien ver loor ik daarom de controle over me zelf, want ineens zag ik hoe ik een bukkende beweging maakte om toch een steen op te rapen. Het resultaat was naar verwachting: de man blafte, deed een zijsprong en rende weg in de richting van het gemeentebos. Ik zou u dit niet verhaald hebben, want zo bijzonder is dergelijke erva ring geenszins, wanneer deze ontmoe ting niet de aanleiding geweest was tot het interview dat ik vandaag af nam van een hond. De meneer van de Ruinelaan bracht me n.l. door zijn houding op het idee. Er is een tijd geweest waarop honden verzot waren op mijn kuiten, maar in de loop der jaren zijn öf mijn kuiten minder aan trekkelijk geworden, öf de smaak der honden heeft zich gewijzigd. Nu ik dus niét zozeer meer hun doelwit ben en andersom niets in mij verlangt in de kuiten van een hond te bijten, le ven we in vrede met elkander, zodat het me gemakkelijk viel een intelli gente, smalkoppige reu aan het pra ten te krijgen. Ik stelde me voor en gaf hem een hand. Hij mij een poot. „Ik zal je niet likken," zei hij verontschuldigend, „want ik ben lintwormeitjesdrager en je kunt tegenwoordig niet voorzichtig genoeg zijn. En wat Bergen als va- cantieoord betreft: vroeger was dat beter. Men heeft nu schrikdraad om de weilanden, zodat het wat lastiger wordt achter de schapen aan te gaan. Er zijn ook veel te veel mensen en dan wordt het vlees schaars: ze eten het zelf op, en ons schepen ze af met biscuits! Lieve hemel, meneer, een hond is toch geen meelkauwer! Vroe ger was alles anders. Er waren weinig zomergasten. Je kon rustig al die kui ten bekijken en dan je keuze doen. Dan hapte je en dan was het ook een lekkernii. Maar tegenwoordig zie je ze in allerlei soorten en kwaliteiten, en allemaal zo bloot. Het wekt niets in je op; je kunt niet meer kiezen door de schaamteloosheid waarmee ze worden aangeboden, het gaat te gen staan. Neen, meneer, ik hoop dat de tram verdwijnt en het dorp een vergane-glorie-plaatsje wordt. Dan kunnen wij honden weer kalm af wachtend achter een haag liggen en komt er dan een schaarse gast, dan rrrrrt! er met een vaart op af en hap pen! Maar nu!" En hij keek misprij zend rond naar al deze menselijke be nen waarvan het gezicht hem over verzadigd had. De verstandige doet direct in het begin wat een domme pas aan het eind doet. Balthazar Gracian. Ook dit is Bergen. Deze fraaie foto werd ons toegezonden door de jeug dige amateur-fotograaf Frederiks van de Karei de Grotelaan, CYlotitieó van een gaót ONVERWACHTE REACTIE. Mijn „notities" van vorige week onder het opschrift „Zuinigheid", hebben door een vrij scherpe reactie van mevrouw R. uit Zwolle tot gevolg, dat ik er op terug moet komen. Mevrouw R. beklaagt zich er name lijk over, dat zij sedert vorige week haar man meermalen heeft betrapt op heimelijk over zijn zonnebril kijken op momenten, dat haar dit allerminst wenselijk, ja zelfs ongepast voorkomt. Vijf en dertig jaar geleden, schrijft zij verder, hadden mijn man en ik de eerste kennismaking, toevallig ook aan het strand in Bergen aan Zee, en sedertdien heeft hij nooit naar een ander gekeken Nu komt voor mij het ergste. Me vrouw R. beschuldigt mij er van, dat haar man door mijn toedoen sedert vorige week aan het strand meer over dan door zijn zonnebril kijkt. Ik zal niet de onwellevendheid hebben haar brief hier woordelijk te citeren, doch ik zal het laten bij een poging om mij zoveel mogelijk te rehabiliteren. In de eerste plaats wil ik dan op merken, dat ik niet de uitvinder ben van de zonnebrillen. Niemand zal mij trouwens ooit van een uitvinding ver denken. Wanneer dus met een zonne bril een overtreding wordt begaan, kan men mij moeilijk aansprakelijk stellen, noch voor het feit van het over de glazen kijken, noch voor de gevolgen daarvan. Wel betreur ik het met mevrouw R. ten zeerste, dat haar man zijn aandacht niet uitsluitend tot haar bepaalt en zelfs een maal is ge struikeld over een zonnebadende dame. Wie de zonnebril heeft uitgevonden, is mij niet bekend, doch door de brief van mevrouw R. neig ik naar de me- ning, dat het een vrouw moet zijn geweest en dan niet zozeer als be scherming voor de ogen dan wel om iets te onttrekken aan de duidelijke waarneming door haar man, iets wat wordt bedekt door bijna niets. In de tweede plaats merk ik op, dat ik evenmin schuld heb aan het ontstaan van de huidige strandmode. Toch wil ik aan de klacht van me vrouw R. niet al te luchtig voorbij gaan, daarom wil ik haar een goede raad geven. Een raad, die wellicht ook voor andere dames onder de ze omstandigheden nut kan hebben. Het zal mevrouw R. bekend zijn, dat vele gasten zich vermaken met speelautomaten bij een ondernemer, die van grote vindingrijkheid blijk geeft. Hij zal haar hoogstwaarschijn lijk zeer dankbaar zijn als zij hem een tip geeft voor uitbreiding van zijn amusementsapparaten en wel met een, die vooral aan de omstanders het grootste genoegen verschaft: een automaat voor zelfkastijding. (Vorm van kastijding naar keuze van me vrouw R.). Iedere man, die over zijn zonnebril kijkt worde dan door zijn vrouw verplicht van de automaat ge bruik te maken, bij recidive twee of meermalen achter elkaar. Mocht het soms wat druk lopen, dan verleent voor het uitreiken van volgnummers gaarne zijn medewerking Jan van Duinen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Bergensche bad-, duin- en boschbode | 1950 | | pagina 3