voor CALLANTSOOG.
't (ZaMant&o-aq.
luui umJUzA.
Zaferdag 25 Aug. 1951. No. 9
£le uitgau-e heeftb
pJtaaJU andeA audfiicien dfi U.
U.U. GajEJEanibo-oy.
REDACTIE
B. OUWERLING.
Abonnement fl 1,per seizoen
bij vooruitbetaling, franco per post.
Druk j
Fa. K. VAN LOENEN Zn.
De stranding van de Alcyon
(V)
Een drenkeldood, sprak hij bij zich zelven.
't Is toch een nare manier om zo z'n endje
te vinden
Zijn strandjuttersgeest kwdm dadelijk
echter na deze aandoening van afgrijzen
weer boven. Ook een drenkeldood kan iets
van waarde opieveren. In de zakken der
kledingstukken kon zich t een en ander
bevinden, dat de moeite waard was. Hij
ging dus op zijn knieen liggen en begon
naar de aanwezigheid van zakken onder-
zoek te doen.
Toen bemerkte hij, dat de ene arm een
kistje tegen het lijf gedrukt hield.
In dat kistje zou zich wel iets van belang
bevinden. „Ha", dacht Arien, „goed, dat ik
er maar op uitgegaan ben Hij begon de
arm, die het kistje omkneld hield, los te
maken en was verbaasd, dat niet alleen de
kracht, waarmede die arm er tegen aan-
drukte, tamelijk groot was, maar dat ook
bij het losmaken een soort van tegenstand,
zij het dan ook een zwakke, zich deed
gevoelen.
Een ogenblik had hij een gewaarwording
van huivering en aarzeling tegelijk. Doch
hij kwam op het strand om wat te ver-
dienen en op dit doel hield hij uitsluitend
het oog gevestigd. Zijn aarzeling duurde
dus niet lang. Hij pakte het kistje voor-
zichtig met beide handen aan. Toen zijn
ene hand met de borst van de drenkeling
in aanraking kwam, voelde hij een flauwe
klopping van 't hart.
„Wat ben ik toch mat", zei hij halfluid,
ik zou me waarachtig gaan verbeelden, dat
die dooie kerel nog levend is. „Zo iets is
me nog nooit overkomen". Er zit zeker
een of ander instrument in dat kistje. Hij
betastte het van alle kanten en woog het
op zijn handen. Hij haalde zijn mes te
voorschijn en beproefde het te openen.
Eindelijk gelukte het hem de scharnieren
van het deksel los te maken. Hij zag iets
helders bij het licht der sterren in de duisternis
blinken.
Hij betastte de voorwerpen en kwam
weldra op de gedachte, dat het juwelen
moesten zijn. Dit was een buitenkansje dat
zijn stoutste verwachtingen overtrof.
Trillend van zenuwachtige blijdschap over
hetgeen hij ontdekt had, onderzocht hij de
verdere inhoud van het kistje en werd
gewaar, dat de andere afdeling ervan geheel
gevuld was met dunne en lichte papieren,
in een portefeuille, alle doornat van het
zeewater en klevende aan elkaar.
Bij het licht, hetwelke hij door het blazen
op zijn aangeslagen tondeldoos wist te
maken, werd hij gewaar, dat deze papieren
vreemde bankbiljetten en „aere pampiertjes"
waren, waaraan hij geen kennis had.
Een vreemd gevoel bekroop hem echter
toen hij zag dat de arm, die het kistje om
kneld had gehouden, weder zijn vorige
stand had aangenomen. Hij leeft, bromde
hij op een nijdige en wrevelige toon 'n arm
mens mag toch nooit eens wat hebben
Had de zee, die schipbreukeling nog niet
wat langer vast kunnen houden en hem
geheel, in plaats van half bewusteloos op
het strand kunnen voeren Of, had zij de
drenkeling zelf maar gehouden en alleen
zijn kistje doen aanspoelen
Hij stond gereed het kistje weer op zijn
oude plaats tegen de borst van de drenke
ling te leggen, naar Duinenburg te Snellen
en de. man zo snel mogelijk met een wagen
te doen halen. „Maar' dacht hij, „zo aan-
stonds komt er een aar voorbij en neemt
het kistje mee". Een hevige strijd ontwaakte
er in zijn binnenste. Wanneer hij voor het
leven van de drenkeling zorgde, dan was
de kans op een rustig bezit van de schat
verkeken.
De man zou niet rusten, voordat hij die
terug had. En Arien had wel eens gehoord
van de scherpzinnigheid der justitie en was
daarvoor bang.
Nogmaals wierp hij een blik op de dren
keling en voelde nog eens op de plaats,
waar het hart zich bevond. Steeds klopte
het flauwtjes voort. Tot nog toe had hij
niet gedacht aan de mogelijkheid, dat ook
een ander der dorpelingen „er op uit" kon
zijn. Nu schoot hem die gedachte als een
bliksemstraal door de ziel.
„Laat een aar de kerel vinden en hem
aanbrengen. Ik neem het kistje mee en
bemoei me verder niet met de man" Het
kistje verdween dus in de wijde binnenzak
van de oude pijjekker en keerde met zijn
vondst naar zijn woning terug. En Karel
van Velzen bleef bewusteloos liggen op
het kille, koude strand.
Toen Arien in de nabijheid van het dorp
gekomen was, kwam hij een der dorpelingen
tegen „Heb je nog wat 'zien Arien?"
vroeg de een. „Och, wat zou ikluidde
het antwoord kort en bars. „Ik dacht, dat
je wat onder je jas had," hernam de
tweede weer. Arien schrok bij deze op-
merking. „Daar he 'j 't ged aldacht
hij en was op het punt om zich ook op
deze wijze uit te laten. Maar hij bedwong
zich en zei tot de ander„Kijk jij maar
goed uit je ogen buurman en stop het maar
goed onder je jas, wat je vindt
De handelswijze van Arien droeg voor
de ongelukkige Karel van Velzen treurige
vruchten.
Terwijl hij bij spoedige hulp, waar-
schijnlijk nog/te redden zou zijn geweest,
vond hij nu op 't koude strand de dood.
De man, die Arien had ontmoet, had de
drenkeling ontdekt en bij het voelen van
enige warmte in de nabijheid van het hart
spoedig hulp gezocht, die echter te laat was
gekomen. Het kwam hem vreemd voor, dat
in geen enkele zak van de vreemdeling
zich iets bevond.
Hij dacht toen aan de omstandigheid, dat
Arien's linkerhand onder het pand van zijn
jas iets scheen vast te houden en te dragen,
Terwijl een aantal Duinenburgers de
drenkeling des morgens stonden aan te gapen,
werd er heel wat over Arien gemompeld.
Aan de kleren, die men aan het lijk vond
en hun snit, kon men dadelijk zien, dat
men te doen had met iemand van aan-
zienlijke stand.
„Wat zal ie", zeide men, „de vogel
'plukt hebben
Arien zelf vertoonde zich niet onder de
nieuwsgierigen. Hij zat de ganse dag voor-
over in het haardvuur te kijken en had
zelfs niet mee willen gaan, toen men hem,
gelijk gewoonlijk, 't eerst van alien gevraagd
had, om de drenkeling mee te helpen halen
van 't strand en er dus een duitje te ver-
dienen was geweest.
Uit de gissingen en gesprekken, welke
werden gevoerd, ontwikkelde zich bij de
Duinenburgers spoedig het vermoeden
Arien had wel zoveel gevonden bij de
drenkeling dat hij het zaak achtte zich stil
te houden.
Spoediger dan anders wel eens het geval
was, werd er thans navraag gedaan naar
de drenkeling. De schepelingen, die in de
boot hun leven hadden gered en een zeedorp
hadden bereikt, gingen dadelijk aan het
onderzoeken naar het lot van de rijke
passagier. Daar hij, naar hun gissingen op
de hoogte van Duinenburg uit de boot was
geslagen, kwamen zij daar allereerst en
vernamen, dat de persoon, die zij zochten
reeds rustte op het kleine kerkhofje van
Duinenburg. De gezagvoerder, die van
Karels fortuin op de hoogte was informeerde
naar het kistje. De „vinder" was, toen de
vraag gedaan werd, niet tegenwoordig.
Al deze omstandigheden waren oorzaak,
dat de aandacht der Duinenburgers in
bijzonder sterke mate op 't verdwenen kistje
gevestigd bleef.
Alleen „Rooie Jaap", de man, die Arien
in die bewuste nacht ontmoet had, zei tot
zijn jongens„Spaar je benen jongens. Ik
zeg jelui, dat ie de kerel het laten sterven
op het strand.
Doch hou dit maar voor je, want a's ie
hoorde, dat ik zo praatte, dan vermoordde
hij me, want ik zeg, dat ie niet mak is
(SLOT VOLGT)