„DE DUINSTREEK'
op de Stroper
DE KALKOEN
jCacd k/dUnfrtan
HET WONDER
VRIJDAG 21 DECEMBER 1951 - TWEEDE BLAD
KERSTVERTELLING DOOR ANNE DE VRIES
xxxxxxxxxxxxxxxxx:
De nacht lag terneer, nog in neev'len gehuld,
Nog was Christus' komst slechts profetie of hope.
Geen herdersjong wist, dat de Dag was vervuld,
Nog werd op de weide gewaakt en gezwegen....
Toen heeft God gestalte gekregen!
Bazuinen, zij schalden en klonken in koor
De engelen zongen een lied Hem ter ere
De herders, zij gaven de roepstem gehoor:
Naar Bethlehem voerde hun nacht'lijke wege,
Daar heeft God gestalte gekregen
Een kind in een kribbe, omstraald door het Licht.
Het deed hen Gods liefde, Gods almacht aanschouwen
Hij had in hun leven een Wonder verricht,
Hij gaf door Maria de mensheid Zijn zegen
Zo heeft God gestalte gekregen!
December 1951
Dr. ELLEN EECKHOF
Het hazenlichaam hing zwaar
langs het boswalletje neer. De
kop was achterovergeslagen, de
ogen puilden uit, de bijuine snij
tanden kwamen bloot, een voor
poot was in laatste kramp ge
heven naar de plaats, waar de
rood-koperen strik wegkneep in
de wollige hals. Een wrede ge
heimzinnige klauw, die het dier
had gegrepen, toen het op voer
wilde uitgaan naar de akkers.
Rondom was de aarde omwoeld
en besmeurd door de lange wan
hopige worsteling om het leven.
Maar dicht bij de kop was een
paddestoel opgeschoten in de
nacht, een vergiftige Amaniet;
die stond daar als een witte lamp
bij een doodsbed. En de zon
die bloedrood onderging boven
de hei, wierp lichte glanzen
over de bruine vacht en blonk
in een dood oog als een spie
gel.
Daar stond Luut Willink bij;
de handen in de zakken, kau
wend zijn pruim, schijnbaar on
bewogen. Hij moest geen goed
jachtopziener en dierenvriend
zijn als hem deze moord niet
door de ziel zou gaan. Maar hi]
kauwde slechts. Hij spoot een
straal tabaksnat over zijn schou
der en bespiedde de omtrek. Er
was geen sterveling te zien. Hij
onderzocht nauwkeurig de grond
in de naaste omgeving. De regen
had alle sporen uitgewist. Toen
ging hij fluitend naar huis. Maar
Luut Willink floot alleen als hij
nijdig was. Waar een ander
schold, daar floot Luut Willink.
Binnen 't kwartier was hij te
rug. Hij sloop met een boog door
de lage dennen, bereikte de bos-
wal achter de bocht, waar nie
mand hem zien kon toen hij over
stak en kroop door de greppel
nader. Een half )uur zat hij ge
doken dicht bij de haas achter
een bremstruik, waaraan de rijpe
peultjes rammelden zodra hij zich
even bewoog, en schold in stilte
op een late ekster, die schette
rend om hem heen sprong door
het hakhout. De schemering was
nu zo zwaar geworden, dat hij
de jeneverbes op twintig meter
afstand voor een man kon hou
den.
Toen was er licht gerucht ach
ter hem. Daar kwam iemand door
de greppel met een mes en een
zak. Daar kwam Harm Olden-
garm, die sneed hier en daar on
der 't gaan een pol heide af en
stond telkens roerloos te spieden
en te luisteren. En een klein ruig
hondje dook plotseling op in de
struiken en jankte van schrik,
toen hij Luut Willink, de jacht
opziener ontdekte.
Luut stond zuchtend op en be
gon bedaard een pijp te stoppen.
,,Jij bent ook nog laat op pad,
Harm Oldengarm," zei hij.
De man kwam grijnzend nader
en tikte aan zijn pet. Harm was
altijd zeer beleefd.
,,Ik kan van oe hetzulfde zeg
gen, as 't mij vergund is, Luut
Willink," antwoordde hij.
,,Je bent toch werkeloos, dan
heb je toch overdag wel de tijd
om heide te plukken?"
Och, wat zou Harm daarvan
zeggenJa, helaas, was hij
werkloos. Hij mocht vier dagen
in de week in de werkverschaf
fing gaan en van die paar cen
ten, die hij dan verdiende, moest
hij een vrouw en een troep hin
ders de mond open houden.
Hoeveel kinder had Willink?
Eén en een vast inkomen. Neen,
dan wist hij daar niet van. Die
andere twee dagen was Harm
thuis, zeker. Dan had hij ook
zijn iegen akkertje te verzorgen
en het was nou zo n mooie lichte
avond. Maar als Willink er wat
op tegen had?
Zijn voorkomende grijns be
hield hij voortdurend, maar zijn
ogen fonkelden in het maanlicht,
toen Ljuut hem fouilleerde. Hij
deed, alsof hij niet begreep, waar
voor dat nodig was en hij droeg
ook niets verbodens: geen strik
ken, geen wild, geen wapens be
halve zijn mes.
Ze liepen samen op naar het
dorp en spraken over onbeteke
nende dingen, maar achter hun
woorden broeide het wantrou
wen. Daarna keerde Luut langs
een omweg terug en tot de mor
gen lag hij tevergeefs op wacht
achter de boswal. Toen de zon
moeilijk door de nevels brak,
kwam hij stijf en rillend over
eind, maakte de haas los en was
een poosje zittend op de boswal
bezig met zijn zakboekje en een
stompje potlood. Toen bevestigde
hij een briefje aan de lege strik.
,,Pas op, morgen vang ik jou,"
had hij daarop geschreven.
En twee dagen later vond hij
op de achterzijde in drukletters
het antwoord: „Of ik jou s.v.p."
Dat stond er: s.v.p. Deur slui
ten s.v.p. Ik zal jou vangen s.v.p.
Met mijn geweer s.v.p.
Lluut zag in gedachten twee
ogen fonkelen recht in de zijne
en hij twijfelde er geen ogenblik
aan, wie de schrijver van deze
oorlogsverklaring moest zijn. Dat
beleefde s.v.p. was zo goed als
een handtekening.
Drie maanden duurde de stille
strijd tussen jachtopziener en
stroper. Willink gaf al zijn tijd,
al zijn energie aan de jacht op
Oldengarm. Zijn tuin bleef on
verzorgd, zijn gezin zag hem nau
welijks. Als hij nog naar de kerk
ging, stond voortdurend het
grijnzend gezicht van Oldengarm
in zijn gedachten.
Toen kwam de dag, dat hij,
voorzichtig tegen de wind in slui
pend, het grijze keffertje verras
te, terwijl het een konijnhol uit
groef, Zijn baas stond er bij en
Luut Willink, die hem ogenblik
kelijk fouilleerde, vond een pa
trijs tjussen de kapotte voering
van zijn jas. Waar hij die van
daan had? Van een paar jagers
gekregen, omdat hij een poos
mee had helpen drijven.
Welke jagers waren dat?
Ja, WTlink moest het Harm
maar niet kwalijk nemen, hij ken
de die kerels niet. Het was trou
wens niet op Willink's terrein,
maar in de staatsbossen, een uur
ver.
'Harm mocht gaan.
Natuurlijk mocht hij gaan. Het
vervoeren van een patrijs was
geoorloofd in de jachttijd. Hij
nam zijn pet af vroeger tikte
hij er slechts tegen en liep
weg.
„Goeie vangst met de stro
pers", zei hij met een bittere lach,
maar Willink merkte met vol
doening, hoe onzeker dat klonk.
„Tot weerziens," riep hij sma
lend.
De stroper keerde zich om en
kwam twee stappen terug.
„Nou, goed dan, tot weer
ziens!" zei hij met nadruk.
Dat klonk als een bedreiging.
In deze tijd solliciteerde Luut
Willink naar de betrekking van
jachtopziener ergens in het noor
den van de provincie en omdat
hij daar geboren was, begeerde
hij vurig om benoemd te worden.
Hij werd opgeroepen om zich te
komen voorstellen en kreeg daar
na bezoek van twee heren, die
zijn jachtveld kwamen zien. Toen
hij hen rondleidde was hij onze
ker en verlegen van vrees, dat
zij een strik zouden ontdekken
van Harm Oldengarm.
En toen zij wegreden in hun
glanzende auto, stond hij versla
gen tegen de deurpost geleund,
zeker van een mislukking. Toen
voelde hij, dat hij Harm Olden
garm haatte, die zijn leven moei
lijk en gevaarlijk maakte en hem
deze promotiekans ontnam. Hij
schrok er even van. Hij had
nog zelden een mens gehaat.
Hij was er een te goedhartig
man en te ernstig Christen voor
geweest.
Het weerzien vond plaats na
een week. Willink zat verborgen
aan 't eind van een bosweg.
Toen zag hij in de verte Olden
garm, die gebukt de weg over
stak met heb hondje op de hie
len. Luut Willink probeerde hem
snel en voorzichtig te besluipen,
maar hoorde de hond waarschu
wen en toen hij Harm in het oog
kreeg, was deze schijnbaar aan
het houtsprokkelen. Wel lag in
zijn nabijheid een bos strikken,
maar hoe die daar kwamen, dat
wist Oldengarm niet.
„Onvoorzichtig van die streu-
pers om die daar zomaar in 't
bos te gooien," vond hij. „En
Onvoorzichtig van oe, Luut
Willink, om de hele harfst geen
een anders as mij op de hakken
te zitten. Ik waarschouwe oe."
„Wat bedoel je daarmee?"
vroeg Luut streng. Er was een
ogenblik niets dan wanhoop in
de ogen van de stroper. Zijn
handen strekte hij haast smekend
uit.
„Ik heb een groot gezin dat te
eten moet hebben," zei hij schor.
„Wat doet men daar al niet
voor, Luut Willink?"
Luut zweeg. En de stroper be
heerste zich plotseling, het was
alsof hij schrok.
„Ik zeg niet, dat ik veur ze zoiu
gaan streupen, heur jachtopzie
ner. Hij lachte gedwongen.
„Maar waarom ik oe waar
schouwe?" vroeg hij dan lang
zaam. In zijn ogen bliksemde het
even. „Nou, Luut Willink, ie
moet het mij niet kwalijk nemen,
het klonk niet zo aardig, hè?
Maar het hontien kon oe es bie
ten. Meer bedoel ik er niet mee.
En ie hebt toch ook maar één
leven te verspeulen?"
„Heb jij d'r twee?" vroeg Luut,
wit van drift.
Maar Harm zei niets meer en
deze keer boog hij met zijn pet
in de hand, toen hij wegging met
een onnozel bundeltje hout.
En na die dag, als Luut langs
de eenzame bospaadjes ging, kon
het gebeuren, dat plotseling een
felle angst hem besprong voor 'n
schot hagel in zijn rug. Hij raak
te zijn rust en zijn zelfbeheer
sing kwijt in deze tijd.
Niet lang daarna viel de be
slissing. Willink sloop in de
eerste schemering van kerstmor
gen langs een besneeuwd bospad;
toen stond hij plotseling vlak ach
ter de stroper, die op een bocht
van het pad, met uitzicht op een
wei, geknield met het geweer te
loeren zat.
Zonder na te denken besprong
hij hem als een roofdier zijn
prooi, maar de veel grotere en
sterkere stroper rukte zich los en
zette het op een lopen. Willink
schreeuwde tweemaal zijn bevel
om te blijven staan, tegelijk met
de derde keer schoot hij.
Het was de eerste maal van zijn
leven dat hij op een mens schoot.
Het was, of hij zichzelf geraakt
had, alsof het leven uit hem weg
vloeide, toen hij Oldengarm als
een konijn over de kop zag thii-
telen. Hij liep wankelend naar
hem toe, de handen aan zijn
hoofd, de revolver nog in zijn
ene hand
De stroper klaagde en schreide
als een kind.
„Is dat nou wark, Willink?...
Honderd maal heb ik oe onder
schot 'had op de bosweg en ik
heb er niet aan gedacht
Luut beet zich op de lippen,
hij kon niets zeggen. Hij was na
een poosje bevend en ijverig
doende, de man te helpen. Hij
nam de hand van de stroper en
schoof zijn nek onder diens arm;
zijn vrije arm sloeg hij om Ol-
dengarm's lijf. Zo, half gedragen,
half lopend, werd de stroper mee
gevoerd. In de prille morgen
trokken ze over de sneeuw, lang
zaam, in stevige omarming, als
twee kinderen, die innige vriend
schap gesloten hebben. Zo kwa
men ze aan het kleine onaanzien
lijke huis, zo gingen ze het ka
mertje binnen. De vrouw, die bij
het vuur bezig was, keerde zich
om en vloog jammerend op hen
toe. Tussen de gordijntjes van al
de drie bedsteden kwamen toen
de verschrikte ogen van kinderen
kijken en een seconde later kerm
den ze in alle hoeken met de
moeder mee.
„Wat moet dat worden," kreet
de vrouw, „wij hadden al haast
geen brood in buus!"
Daar kon Luut niet bij blijven
Al zijn haat kwam nu beschul
digend op hem aan. Maar hij
verweerde zich, terwijl hij door
de sneeuw ging om de dokter te
halen. Zijn ziel kroop weg ach
ter zijn ambt, zoals hijzelf ge
woon was weg te kruipen, slui
pende door de bossen. 'Hij had
zijn plicht gedaan, hij had het
recht om te schieten. Het recht
om te haten ook?
Het was een ongevaarlijke
vleeswond in het dijbeen, dat
gaf een hele rust. Dat gaf Wil
link kracht om zijn houding te
bepalen. Hij had als jachtopzie
ner zijn plicht gedaan en hij zou
die blijven doen, maar hij zou het
ook als Christen doen. Hij zoiu
proces-verbaal opmaken en tege
lijk zorgen dat er brood in dat
gezin kwam.
Maar terwijl hij dat proces
verbaal schreef, kwam de post
met een expresse-bestelling en
bracht, alsof het zo wezen moest,
juist nu zijn benoeming tot jacht
opziener in zijn geboorteplaats.
Hij schrok ervan en de uitgela
tenheid van zijn vrouw ergerde
hem bijna. Die benoeming kon
hem nu geen blijdschap meer ge
ven. Hij stond voor het raam te
peinzen en had het gevoel, alsof
hij die ten koste van Harm Ol
dengarm had veroverd, alsof die
besmeurd was met diens bloed.
Hij floot. Hoog en schril, vals als
van een gebarsten snaar klonk
dat gefluit en hij zag in zijn ver
beelding niet anders dan die ke
rel met zijn grauw gezicht te
midden van de ontreddering in
zijn huis. Hij wist het tenslotte
heel zeker: als reze brief een dag
eerder was gekomen, zou hij van
morgen niet geschoten hebben.
Die ellende in dat kleine huis,
daar was alleen zijn haat de oor
zaak van.
Duut Willink vloekte tussen
zijn tanden.
„Wat zee j'?" vroeg zijn
vrouw.
„Dak even naar boven moet,"
antwoordde Luut.
Hij ging naajq boven. Hij draai
de de deur van de slaapkamer op
slot. Een bons daarbinnen, daar
na was het stil.
Toen hij weer in de kamer
kwam, bleek het, dat hij een
schone zakdoek had gehaald. Er
was een vochtige glans in zijn
ogen, terwijl hij met het half-vol-
tooide proces-verbaal in handen
stond.
Buiten over het besneeuwde
blinkende land, door de zonnige
feestelijke morgen, luidde de
kerkklok.
„Kerstfeest," zei Luut Willink
tegen zichzelf.
„Christusfeest," dacht hij. „Feest
van Gods ontferming."
En onderwijl scheurden zijn
handen het verbaal en wierpen
de snippers in de blauwe, be
gerig lekkende vlammen van het
fel-brandende kacheltje.
ANNE DE VRIES.
VAN
Lord Wollington was van na
ture een zachtaardig mens, wiens
leven zonder bepaald grote
schokken voorbij was gegaan.
Voor z'n personeel was hij, wat
men in vakverenigingskringen
graag een „humaan patroon"
pleegt te noemen, voor zijn, bij
hem op Wollington Castle in
wonende zuster, een alleszins
zorgzame en goedwillende oudere
broer. Beiden hadden zij zo hun
min of meer typerende liefhebbe
rijen, als mémoires schrijven en
„breien voor Goede Doelen",
beiden hadden zij een hartgrondi
ge afkeer van alle werkzaamhe
den die gepaard gingen aan een
te veel aan werkzaamheid en...
beiden waren ze practisch ver
slaafd geraakt aan gebraden kal
koen met kerstmis.
Toen de kalender dan ook
door z'n eerste Decemberbladen
heen was, begon lord Wolling
ton eens ernstig na te denken
over de vraag, welke leverancier
hij dit jaar eens met z'n order
zou kunnen verblijden. En daar
er in het nijvere dorpje waar hij
resideerde, maar één poelier
woonde, beperkten de hierbij ge
paard gaande moeilijkheden zich
gelukkig tot het plechtig opbellen
van deze middenstander. Toch
werd deze simpele opbellerij aan
leiding tot een grote schok voor
de oude lord. „Als dat al de
beesten al besproken benne," was
het bondig commentaar geweest
op z'n fraai geformuleerde vraag.
Lord Wollington kwam sprake
loos uit z'n zetel en concludeerde
dat hij hoog nodig frisse lucht
nodig had.
Een kwartiertje liep hij eenzel
vig mompelend door de statige
oprijlaan die z'n castle met de
buitenwereld verbond. Net be
gon er in z'n brein een plan te
rijpen om dan in vredesnaam
maar van gehakt een schijn-kal-
koen te boetseren, tot een ruig
kuchje hem uit z'n mijmeringen
deed opschrikken. „Steunt die
arme kunstenaars, sir. Een penny
voor het kerstmaal van een arme
slokker, sir".
Verstrooid opziende bemerkte
lord Wollington een haveloze
zwartgebaarde figuur, die aan
een viezig koordje een dier van
duistere komaf meevoerde. Wat
het nu precies voor een beest
was kon Hislordship in de gau
wigheid niet ontdekken, want
op een kort bevel van de man
vloog de omvangrijke vogel
(want een vogel was het), met
verrassende vaardigheid op het
hoofd van z'n begeleider en be
gon daar naarstig met z'n vler
ken te klapwieken. „Een penny
voor de kunst, sir," sprak de
man eenvoudig.
Doch opeens naar de vogel
opziende, kreeg lord Wollington
kippevel van agitatie. Het was
een kalkoen! Weliswaar een da
nig verfomfaaid exemplaar, maar
toch: een kalkoen! „Maar m'n
waarde heer, m'n allerbeste vr...
vriend," stotterde de lord, „dat
is, dat is„Een kalkoen, sir.
een aardig levendig diertje," ant
woordde de man niet zonder eni
ge eigenaarstrots. „En hij kan
spreken ook. Wat is het lekkere
diertje dan van z'n baas? En hij
gaf de wiebelende vogel een on
eerbiedige por in de borstveren
>vBloebloebloebbbbrr," gilde de
vogel enthousiast.
„Hm," kwam lord Wollington
bescheiden en toen opeens: „Ik
bied je vijf pond voor het beest,
m'n waarde! vijf gouden pon
den!" „Blub!" slikte de gebaarde
zonderling, en als bij toverslag
alle tere banden die hem aan de
vogel bonden vergetend, fluister
de hij hees: „Meteen oversteke,
sir, hier hebbie Paula en... dank
u sir, dank u!" Dit laatste gold
de vijf engelse ponden die hij
eerst achterdochtig tegen het
licht hield, waarna hij hoofd
schuddend met de biljetten weg
liep, een schier van vreugde stra
lende edelman achterlatend, die
zich na luttele seconden met een
goedmoedig: „Kom, dier!" in te
gengestelde richting verwijderde,
de tegenstribbelende Paula met
zich meevoerend. Op naar Wol
lington Castle!
Een uurtje daarna zat lord
Wollington, een feestsigaar (jus-
sen de lippen, in z'n reeds stem
mig in kerstsfeer gehulde biblio
theek, toen opeens een vreemd
geschuifel en gemopper z'n aan
dacht trok. Verstoord zag hij om
naar de deur, vanwaar het raad
selachtig geluid kwam. Even
werd er schrokkerig aan de knop
gemorreld en toen kierde de deur
open. „Hulp," riep lord Wolling
ton, zich in z'n sigaar verslik
kend, terwijl z'n lorgnet in z'n
glas sherry zeilde. „Hullep"!
Want wie kwam daar, hem
vals uit één oog beloerend, bin-
nengewaggeld? Jawel! Die kal
koen!
„Maar dat is toch onmogelijk,
eigenhandig heb ik hem toch op
gesloten in de keuken, eigenhan
dig heb iklaat dat, dier!"
Maar het was al te laat. Paula
zat al te wiebelen op de grote
hulstkrans onder de kaarsen
kroon, die lord (Wollington de
vorige dag nog zo kunstig in el
kaar had gedraaid. Nu ging dit
beslist te ver volgens His Lord
ship en zo snel z'n jicht hem dit
toeliet, klom hij op de tafel en
probeerde met een bundel kerst
vertellingen zwaaiend, het dier
van de kroon te meppen. „Wil
je wel es naar beneden komen,
ondier," hijgde His Lordship,
„wil je wel esniet doen,
Paula!"
Maar Paula deed het toch.
Wollington's boekgewapper ken
nelijk aanziend voor een aan
moediging, liet hij zich behaag
lijk neer op ide glanzende kale
schedel van de arme lord, die,
vergeefs trachtend z'n evenwicht
te bewaren, de tafel aan het rol
len bracht en in één run af
schoot op de, in al haaf luister
te pronk staande kerstboom.
Als een volledig opgetuigde
kerstboom tegen de grond smakt,
brengt dat een opmerkelijk ge
raas teweeg. Als men daar nu
nog het omrollen van een tafel,
het versplinteren van suitedeuren
plus de angstkreten van mens en
dier bijvoegt, dan krijgt men wel
een aannemelijk klankbeeld van
Wollington Gastle op die ge
denkwaardige avond v.oor kerst
mis. Het laatste wat 'His Lord
ship nog zag door de nu glas
loze ramen, was de staart van
Paula, die opgewekt door de zo-
jjuist ontstane opening haar vrij
heid tegemoet schommelde.
„Bloebloebloebrr," riep zij nog
luguber door de heldere vries-
nacht.
Toen was het stil
KerstavondEen totaal uit
het veld geslagen lord zat aan
de tóch nog feestelijk versierde
kersttafel. Veel tijd voor droef
geestige bespiegelingen over tóén
had hij echter niet, want daar
kwam z'n zuster, lady Emma,
reeds binnen met de eerste en
tevens laatste schotel, die scho
tel, die vroeger altijd een kal
koen bevatte. Mistroostig keek
His Lordship op, wat zou ze d'r
van gemaakt hebben, peinsde hij
droef, een bal gehakt of een ge
stoofde moot schellevis of zo?
Of een„Kalkoen!" riep hij
opeens, verbijsterd naar de vor
stelijk opgemaakte schotel sta
rend.
Veel tijd om zich over het hoe
en waarom van de zaak te be
kommeren, gunde hij zich overi
gens niet. Hij was feitelijk al
goed en wel bezig, voordat lady
Emma goed en wel gezeten was.
Maar lieve deugd, wat een af
schuwelijke teleurstelling: reeds
bij de eerste hap moest hij zich
bukken om z'n kunstgebit van de
grond te vissen, zo taai bleek de
kalkoen. De discussie die hierop
ontstond, was vrij pijnlijk en
bracht tal van nieuwe perspec
tieven.
„Maar Henry, die man van
wie ik hem kocht, zei dat het
zon levendig diertje was en..."
„Levendig diertje, zei jele
vendigstotterde lord Wol
lington, opeens een vreselijk ver
moeden krijgend, en dan met
moeite zich vermannend: „Wan
neer, waar en van wie kocht je
diediedat beest?"
„Wel ehaarzelde lady
Emma, „gisterenavond laat, toen
ik van het dorp terugkwam, van
zo n griezelige man met een lange
zwarte baard, een soort circus
klant of zohij stond bij het
hek van de oprijlaan, hij
„Hhoeveelheb je er
voor betaald?" fluisterde His
Lordship hees.
,,V...vijf pond, Henry," mom
pelde lady Emma blozend, ,,'t
Was wel veel, maar
„Dan is dat verwenste beest
naar z'n baas teruggekuierd,"
brulde lord Wollington. „Dan is
dan is... waar is m'n jas,
waar is
Sindsdien eet men met Kerst
mis biefstuk op iWollington
Castle.
Dl {cu'M