a
Kerstmis 1956
DE BIKKEL
Mooie Kerstbomen
meneer
al
Ik was uit mijn humeur en danig
ook; want alweer had die troep los
bandige boefjes me te pakken gehad.
Ik had me, in tegenstelling met mijn
goede voornemens, weer eens kwaad
gemaakt en bovendien de grootste
belhamel laten schoolblijven, er niet
aan denkend, dat ik om vier uur een
afspraak had. Enfin, ik behoefde me
eigenlijk niets te verwijten. Men had
me gewaarschuwd voor dat onder
wijzersbaantje op die school voor
„moeilijke kinderen". In het begin
leek het wel mee te vallen, maar
meer en meer kwam ik tot de over
tuiging, dat ik geen vat op dit soort
kinderen kon krijgen. En dat stak
me wel 't meest. Ik had gedacht wel
over de nodige pedagogische eigen
schappen te beschikken om deze kin
deren naar mijn hand te zetten. Voor
al die Kees Looyendijk was 'n uit
gesproken „moeilijk kind". Er waren
ten aanzien van deze jongen twee
problemen: Was hij niet op school,
dan moest je je ernstig afvragen,
waar hij dan wel verbleef; was hij
er wel, dan wist je je met zijn aan
wezigheid geen raad. Op zijn ouders
hoefde je niet te rekenen; een echt
a-sociaal gezin, altijd er op uit om
geld te verdienen, liefst door middel
van ontduiking van de wet. De ken
nis omtrent het verschil tussen mijn
en dijn was daar maar heel matig
aanwezig. En in dit milieu werd de
de jongen groot gebracht.
Het liep tegen de kerstdagen, hoe
wel de kerstsfeer van de prentbrief
kaarten en de voorpagina's van de
kerstnummers totaal afwezig was.
De straten glinsterden van de regen,
die gestaag en druilerig neerdaalde
uit een laaghangend wolkendek,
waartegen het licht van de stad ros
sig weerkaatste. Ook de met veel
crêpe-papier en lichtjes versierde eta
lages vermochten de voorbijganger
niet in de gepaste stemming brengen.
Toch werd je herinnerd aan de
kerstdagen. Daar zorgden de ver
kopers van kerstbomen wel voor.
Waar maar een hoekje van het trot
toir ruimte gaf stonden ze, luidkeels
schreeuwend, tegen een groene ach
tergrond van grote en kleine denne-
bomen.
kerstfeest zouden vieren en ik vroeg:
„Wat kosten die boompjes?"
„Deze kleintjes kosten een riks en
die daar vijf gulden en deze" de
jongen tilde een groot exemplaar uit
de rij „deze kost een tientje, maar
die is dan ook heel mooi... moet u
die takken eens zien...".
Inderdaad het was een mooie
boom, eigenlijk precies de maat, die
ik hebben moest. Het oude leslokaal
was hoog, de boom zou er prachtig
uitkomen, maar ja, tien gulden... 't
was wel veel geld... Ik aarzelde nog
even, toen zag ik de spanning in de
jongensogen en zei: „Ik moet juist
zon grote boom hebben, maar ik kan
hem niet meenemen. Als je hem eens
voor me bewaarde?"
„Bewaren..., dat ken wel, zei de
jongen, maar zijn stem klonk on
zeker. „Maar dan moet u hem ook
kopen!"
„Dat beloof ik", zei ik vast.
„Wanneer komt u hem dan ha
len?" vroeg de jongen.
„Sta je hier morgenmiddag ook?"
„Ja, dan ben ik hier weer."
„Goed, dan breng ik een paar
jongens mee en dan halen we hem
wel weg."
„Best", zei de jongen.
Ik ging weer verder; achter mij
hoorde ik zijn stem al weer: „Mooie
kerstbomen, meneer." Mijn boze bui
was helemaal verdwenen.
De mededeling, dat we na school
tijd een grote kerstboom zouden ha
len, werd met een waar krijgsge
schreeuw ontvangen. Uit ervaring
wist ik, dat het beter was niet de
hele klas mee te nemen; daarom koos
ik enkele potige jongens uit, en,
daar zij bij Kees thuis over een hand
kar beschikten, was ik wel gedwon
gen de lastige jongen ook uit te no
digen. Na half vier gaf ik aan mijn
helpers strenge instructies en stuurde
de rest naar huis. Daarna moest ik
nog snel regelend optreden, want
ieder wilde op de kar zitten en nie
mand had zin om te duwen van het
aldus verzwaarde verhikel. Maar na
deze strubbeling ging het, zo goed
zo kwaad, in de juiste richting. We
kwamen bij de plek, waar ik de jon
gen had gesproken. Groot was mijn
verbazing, toen we het bewuste
plaatsje leeg vonden. Geen jongen te
bekennen.
Wat onbeholpen keek ik in het
rond en de jongens keken vragend
naar mij, als wilden ze zeggen: „Nou,
meester, waar wachten we nog op,
er zijn toch bomen genoeg?" Zeker,
„Weet ik niet...", zei de man,
„nou vooruit... acht gulden..."
„Is hij er mee opgehouden?" vroeg
ik weer.
„Nee, 'k geloof dat ie ziek is",
zei de man, „zeven en een halve gul
den voor deze boom... 't is te geef,
lager ga ik niet."
„Waar woont hij?" vroeg ik weer.
„In de Van der Helmstraat, boven
een café", zei de man onwillig,
„...moet je die boom nog hebben of
niet, meester... voor zeven gulden
mag je hem meenemen..."
„Nee jongens", zei ik tegen mijn
jeugdige begeleiders, „ik heb die jon
gen beloofd, de boom van hem te
kopen en dat doen we dan ook..."
Ik appelleerde zo op hun op dit punt
aanwezige gevoel voor eerlijkheid
en op hun lust tot avontuur.
We keerden de boze koopman de
rug toe en trokken naar de Van der
Helmstraat. „Boven een café", had
de man gezegd; dat was dus niet
moeilijk te vinden, bovendien kenden
de jongens de binnenstad op hun
duimpje.
Op mijn bellen deed een vrouw
open. Ze stond, in gebogen afwach
ting naar beneden kijkend, boven aan
de trap. „Woont hier de jongen, die
kerstbomen verkoopt?" vroeg ik.
„Ja, dat is te zeggen, hij is ziek",
antwoordde de vrouw. „Ik zou een
grote kerstboom kopen voor een
tientje", zei ik bemoedigend. „Komt
u dan maar effe boven", zei de vrouw,
nu ze wist waarom het ging. De jon
gens liepen ongevraagd met me mee.
Boven zag het er armelijk, maar pro
per uit. Het meubilair was versleten
en de tafel zonder kleed. Op de
grond speelden een paar kleine kin
deren en rondom het potkacheltje
stond een rekje met luiers. Het viel
me op, dat de jongens zich in deze
omgeving helemaal thuis voelden.
„Ach, wat weet ik eigenlijk van m'n
schoolkinderen af", dacht ik.
„Waar is de jongen?" vroeg ik.
„Die ligt hiernaast in het alkoof,
hij heeft koorts. Gisteren de hele
dag in de regen gestaan en hij is toch
al niet sterk, weet u." Ik wist het.
„Vroeger", zei de vrouw, „deed m'n
man dat werk, maar die is verleden
jaar overleden en zie dan maar de
eindjes aan elkaar te kopen met vier
kinderen, 'k Was al zo blij, dat m'n
oudste jongen er wat bij kon ver
dienen, en nu gister dit weer, en
dat valt niet mee, begrijpt u." Ik be
greep het.
„Waar zijn de kerstbomen?" vroeg
ik. „Ja, die bomen... wacht...", de
vrouw deed de deur open: „Jan...
riep ze zacht, „ben je wakker?" „Ja,
moeder", klonk het uit 't donker,
„wat is er?" „Hier is een meneer,
die vraagt naar een grote kerst
en wij blijven hopen
en bidden, voor hen I
Ze stonden daar, drijfnat in de re
gen. Ik zou daar niet zo op gelet
hebben als niet een dunne jongens
stem mij uit mijn gepeins haalde.
Hoe de jongen ook zijn best deed om
boven de volle mannenbassen uit te
komen, het lukte hem niet. Daarom
probeerde hij iedere voorbijganger
persoonlijk aan te spreken en tot
kopen te noden. „Mooie kerstbomen,
meneer...', zei hij tegen mij, toen ik
zijn kant uit keek, „heus niet duur,
hoor..." Het was een tenger joch.
Het scheidingloos haar lag geplakt
op zijn hoofd. Zijn gezicht was nat
van de regen en zijn jasje doorweekt.
Ik herinnerde me, dat we op school
er waren bomen genoeg. Van alle
kanten werd geroepen: „Mooie kerst
bomen! Mooie kerstbomen!"
„Moeten we deze maar pakken?"
vroeg Kees, „dit is een grote."
De koopman kwam al bij de jon
gens staan. Hij doorzag snel de si
tuatie en zei: „Nou meester, omdat
jij het bent, acht en een halve gul
den..." „Dat is niet te duur", zei
Kees, die blijkbaar goed op de hoogte
was met de prijzen. Ik aarzelde, het
was een gulden vijftig goedkoper en
natuurlijk had de jongen de afspraak
vergeten en was al lang uitverkocht.
„Waar is die jongen, die hier gis
teren stond", probeerde ik.
boom." „welke meneer...?" klonk het
weer achter de deur. „Och meneer,
gaat u zelf maar even", vroeg de
vrouw, „u weet het beter dan ik."
Ze deed de deur wat verder open
en ik ging het kamertje binnen. Het
rook er muf en vochtig. „Kan hier
geen raam open?" vroeg ik voor ik
het wist. „Nee, meneer", zei de
vrouw, „er zijn geen buitenmuren,
hè."
In een ouderwets ijzeren ledikant
lag de jongen; hij had een hoogrode
kleur.
„Ah, meneer", herkende hij mij, „u
komt uw boom halen?" Er lag een
blije vertrouwelijkheid in zijn stem
en ik was dankbaar, dat ik die an
dere koopman had afgescheept.
„Waar heb je die boom? "vroeg
ik. „Ze staan hier aan de overkant
op een binnenplaatsje, die van u
staat apart onder een afdakje.
„Fijn", zei ik, „dan halen we hem
meteen op. Hoe gaat hét er mee?
,,'k mag er niet uit van de dokter",
zei de jongen somber. „Dat zou ook
niet goed voor je zijn", zei ik, „Blijf
er maar lekker onder, dan wordt je
gauw weer beter."
Aan de vrouw gaf ik een tientje.
De volgende dag miste ik Kees,
dat viel me onmiddellijk op en ik
miste nog meer scholieren, dat be
merkte ik pas later. Wrevelig over
dit nieuwe gebrek aan discipline bij
mijn leerlingen begon ik de les. Het
ging die dag niet best; de kinderen
waren ongedurig in het vooruitzicht
van de kerstvakantie. Na schooltijd
besloot ik nog even de stad in te gaan
om wat kerstboomversierselen te ko
pen, de volgende dag zou de boom
worden opgetuigd. Onwillekeurig
keek ik weer naar de plaats, waar
de jongen met zijn boompjes had ge
staan. Verschrikt bleef ik staan. Te
midden van een groen dennebos
stond... Kees! Zijn gezicht was rood
van opwinding... én van 't schreeu
wen: „Mooie kerstbomen...! Mooie
kerstbomen...!" En hij was niet
alleen. Het hele stel, dat gisteren met
me mee was geweest, had hij bij
zich. Dat was natuurlijk een handig
heidje van die Kees: Voordeel slaan
uit het ongeluk van een ander en
dan ook nog die andere jongens voor
zijn wagen spannen! Dat was dus de
reden van hun spijbelen!
Woedend stapte ik op de jongens
af en riep: „Zo, de heren zijn aan
het geld verdienen, he? Welja... dat
ze naar school moeten is minder be
langrijk!"
De jongens keken geschrokken op.
„Zo, die zit", dacht ik triomfantelijk,
„dit hadden ze niet verwacht, kijk ze
daar nu eens staan."
„Nou", riep ik, toen ze bleven
zwijgen, „zeg op! Waar hebben jullie
die bomen vandaan...?"
„Meester...", zei Kees hakkelend,
„meester..., 't is niet zo."
„Wat is niet zo!" beet ik hem toe.
„Niet zoals u denkt, meester."
„Wat niet, zoals ik denk...!"
„We doen het voor de zieke jon-
gen."
„Ja, meester...! Ja, meester... rie
pen de anderen, „we verkopen de
bomen voor de jongen en het geld
geven we aan zijn moeder..."
Nu was het mijn beurt om ver
baasd te zwijgen; dit antwoord over
rompelde mij volkomen
Ik wilde het nog niet geloven en
besloot mijn licht op te steken in
het huis boven het café en weer
stond ik in het kleine kamertje."
„Och, meester", zei de moeder,
„het zijn zulke beste jongens. Van
en vanmiddag hadden ze de helft al
verkocht. Eén van die bengels kwam
het geld brengen..."
„Ze hadden eigenlijk op de school
banken moeten zitten", wierp ik nog
tegen.
„Die kwajongens toch", zei ze,
maar ik hoorde aan haar stem, dat
ze er niets van meende. En eerlijk
gezegd, ik was ook niet boos meer.
„Hoe gaat het met uw zoon?"
vroeg ik.
„Oh, die voelt zich al heel wat
beter, morgen mag hij uit bed. Wilt
u hem even zien?" „Meester...!" riep
de jongen, „al m'n kerstbomen wor
den verkocht."
„Ja hoor, fijn he?" zei ik.
ter!
„Ze zijn de helft al kwijt, mees
„Ik weet het, prachtig hoor", zei
ik.
„Morgen mag ik effe op."
„Weet je wat?", zei ik opeens,
„tweede kerstdag hebben we op
school kerstfeest; als je dan naar
buiten mag, moet je ook komen."
Zijn moeder keek me dankbaar aan,
maar ik had het gevoel alsof ik een
beetje mee wilde doen aan datgene,
waarin mijn schooljongens waren
voorgegaan.
Het lokaal was kunstig versierd.
Met welgevallen keek ik naar mijn
werk. In de hoek stond de kerst
boom. De lichtjes weerkaatsten in
de ballen en klokjes... én in de ogen
van de kinderen. Vlak bij de dik
buikige kachel zat de jongen. „Het
mag", had de dokter gezegd en diep
weggedoken in een oude jas, nog
wat duizelig van de ziekte, was hij
gekomen. Onder het zingen keek ik,
achter mijn orgel zittend, naa'r de
kindergezichten, naar Kees, de bel
hamel. Zijn ogen ontmoetten de
mijne, hij knipoogde en ik lachte te
rug. We waren vrienden geworden.
„Fijn", dacht ik, „om meester te zijn
in zo'n klas."
(Nadruk verboden.)
Juffrouw Koetsier zag het ge
beuren.
Oplettend hield zij, de cheffin, de
toonbanken in het grote warenhuis
in de gaten. Rietje had het druk,
kon het nauwelijks aan, misschien
moest die zo direct hulp hebben.
Truus stond veel te lang te kletsen
met die éne klant... Truus moest niet
denken dat het warenhuis een ge
legenheid was tot het aanknopen van
tedere banden! Toen gleden haar ge
trainde blikken langs de speelgoed
afdeling en ze zag Het Jongetje.
Een klein, groezelig handje strekte
zich aarzelend en schuldig uit naar
een blikken brandweerautootje. Een
smoezelig gezichtje wendde zich
haastig naar links en rechts, keek
snel nog één keer om... en twee
grote grijze ogen staarden dodelijk
verschrikt in de scherpe staalblauwe
van juffrouw Koetsier. De arm van
het kind scheen te verlammen, de
hand bleef als een dood vogeltje
liggen op het kleurige stukje speel
goed.
Juffrouw Koetsier wist alles van
winkeldiefstallen. Reeds meer dan
eens had ze haar magere hand gelegd
op een ruige mantelmouw en de
draagster van een grote bood
schappentas kalm, maar ijzig, ver
zocht haar even te volgen. Ze kende
de routine.
Maar dit...
„Wat doe jij daar!" ze hoorde
haar eigen stem, maar die bezat niet
de metalen, zakelijke klank van an
ders. Die ogen van dat kind...
Het jongetje slikte en zweeg. Hij
stond als aan de plaats genageld.
Alleen die grote ogen leefden... net
een bang hondje dacht ze, op het
punt van verdrinken.
In de verte zag ze de étagechef
naderen. Snel greep ze de hand van
de jongen. „Kom es mee," zei ze. Dat
„es" was haar zwakheid. „Kom
mee," had ze moeten zeggen, streng,
gebiedend. Dit was mis, en ze wist
het.
Snel duwde ze de jongen in het
toilet. „Wat 'n vuile handen," be
rispte ze en draaide de kraan open.
„Was die eerst es."
Jawel hoor, daar had je 'm al, die
steekneus. Vragend keken de ogen
van de chef om de hoek van de deur.
„Gevallen, handen vuil gemaakt,"
zei juffrouw Koetsier kortaf. De man
trok gerustgesteld zijn hoofd weer
terug.
Ze wist dat het verraad was, ver
raad aan de zaak. Een deuk was
gekomen in het pantser van haar on
kreukbaarheid. Zes en twintig jaar
trouwe dienst, toewijding aan de
zaak, had haar deze positie bezorgd.
Als de directie dit wist... misschien
kon het haar d'r baantje kosten...
Ze haalde de schouders op. Ze zag
hoe het jongetje onhandig stond te
spoelen onder de kraan.
„Waarom deed je dat?" vroeg ze.
Hij zweeg.
„Dat was stelen, wat je deed,"
voegde ze er streng aan toe.
Er was alleen een verwonderde,
bangelijke blik uit die grote, grijze
ogen. Ze nam de jongen oplettend
op. Hij zag er groezelig uit, z'n haar
niet gekamd, z'n blote knieën een
beetje onbestemd grauw, maar z'n
kleren waren heel, al waren ze oud.
„Hoe heet je en waar woon je?"
Aarzelend kwamen de woorden.
Ze schreef een adres in haar zak
boekje.
„Nu," zei ze, „meteen rechtsom
keert en de deur uit. En laat ik je
niet meer zien, anders kom je op 't
bureau terecht!"
Ze zag hem verdwijnen, onzeker,
schichtig, tussen de mensen. Op de
toonbank lag het blikken autootje,
Juffrouw Koetsier wist dat ze een
dwaas was, een ouwe sentimentele
dwaas. Heel haar gezond verstand
zette zich als een rem op haar voet
stappen, die haar brachten naar de
stille straat met de burgerwoningen,
waarin een flauwe gaslantaarn nau
welijks de weg wees.
Ze belde aan en hoorde voet
stappen... van een kind. En opeens
stond ze oog in oog met het jongetje
uit het warenhuis. Ze zag schrik op
lichten in die grote ogen.
„Ben jij nog niet naar bed?" vroeg
ze. „Waar is je moeder?"
„Moeder ligt op bed," zei de jon
gen zacht.
„Ik mag zeker wel even binnen
komen," zei juffrouw Koetsier en
voegde maar vast de daad bij het
woord. Kinderen konden zo onzeker
doen...
Even later, haar mantel nog aan,
zat ze op een stoel en keek naar een
nog jonge vrouw, die zich moeizaam
uit de kussens oprichtte. O, Jo! dacht
ze, wat ben je begonnen! 't Is net
een sentimenteel kerstverhaal!
„Toevallig sprak ik uw zoontje,"
zei ze, „in De Magneet. Ik hoorde
waar hij woonde en ik kwam eens
kijken."
De jongen, die schuw bij de tafel
zat, maakte een onwillekeurige be
weging en juffrouw Koetsier deed
iets, waartoe ze zichzelf nooit ofte
nimmer in staat had geacht. Ze knip
oogde! Een hoge kleur schoot om
hoog in zijn wangen, maar opeens
zag ze iets als een dankbare glans
in die ogen. Ze maakte een duide
lijke hoofdbeweging naar het bed en
de moeder begreep.
„Freek," zei ze, „nou jij gauw
naar bed jongen. Je ziet wit van de
slaap."
Gehoorzaam verdween hij, na zijn
moeder goenacht te hebben gekust
en de juffrouw netjes een hand ge
geven te hebben, een beetje schichtig,
als vertrouwde hij het nog steeds
niet. Zijn ogen pleitten...
Toen hoorde juffrouw Koetsier het
verhaal van een vrouw, die met de
verkeerde man was getrouwd en
door die man in de steek gelaten.
Die overdag uit werken ging maar
nu door ziekte thuis moest blijven.
Zo'n gewoon verhaal, er waren zo
veel van zulke mensen, en juffrouw
Koetsier wist wel wat ze zeggen
moest. Ze moest die vrouw een adres
geven waar hulp te krijgen was, de
gemeente misschien, of de kerk.
Toen vertelde ze zelf. Hoe ze
Freek had betrapt. Ze zag de onge
rustheid in de blik van de vrouw in
het bed.
„En nu komt u... daarover?"
vroeg ze, en haar handen knepen in
het laken.
„Ja," zei juffrouw Koetsier. Haar
stem klonk schor. Wat moest ze nu
zeggen?
„Het wordt ook een kale Kerstmis
voor de kinderen," zuchtte de moe
der. „Maar hij mag het niet doen,
natuurlijk. Hij heeft er mij niets van
verteld, maar hij was erg stil gis
teren..."
En toen praatte ze verder. Over
haar kinderen en Freek, de oudste,
die al zoveel moest opknappen. „Hij
is vader en dienstbode tegelijk," pro
beerde ze te glimlachen.
Toen ontwaakte in het zakelijke
hart van juffrouw Koetsier het plan.
Moeizaam zocht ze naar haar woor
den. Het moest nu niet lijken of
ze... ze wou niet de indruk geven
dat... ze was vreselijk met zichzelf
verlegen. De meisjes uit het waren
huis moesten dit eens weten... zij,
„De Bikkel" (ze kende haar bij
naam) bezig met menslievend hulp
betoon. Ze had een hekel aan zich
zelf, maar ze kón niet anders...
Op de vier en twintigste december
was ze moe, doodmoe. Zó moe, dat
ze deed wat ze haar hele leven nog
niet had gedaan en wat haars inziens
ook geen pas gaf zolang je nog ge
zonde benen had. Ze nam een taxi
naar de Joubertstraat! Maar ze had
dan ook zo'n groot pak te sjou-
Een goedige chauffeur torste het
voor de deur en toen belde ze. Ze
hoorde de stappen in de gang en ze
wist zich verrast..., het was de moe
der die opendeed.
„Bent u óp?" vroeg ze en betrapte
zich op de blijdschap in haar stem.
„Ja," antwoordde de vrouw en er
was "iets van een glimlach op haar
gezicht, „toen u geweest was, begon
ik op te knappen. Het lijkt wel... als
de mensen aan je beginnen te den
ken, krijg je weer een beetje moed."
Juffrouw Koetsier was blij dat het
zo donker was in de straat. Zij, een
oude juffrouw, blozen! Moeizaam
tilde ze het pak. Wilt u dat... voor
de kinderen..."
„Ja maar, u komt toch binnen? U
moet er toch ook bij zijn?" En toen
ze een stap terug deed. „Nee, dat
moet u niet doen. Toe, komt u bin
nen... alstublieft."
Juffrouw Koetsier zag de donkere
straat met de glimmende gaslantaarn.
En ze zag in het verschiet haar een
zame kamer, geriefelijk, huiselijk,
maar zo leeg... als haar leven.
„Nou...," aarzelde ze. Maar ze
was al verloren...
Ze zal toch geen verkering heb
ben?" giechelden de meisjes in het
warenhuis achter haar rug. Want
„De Bikkel" was zo ménselijk op
eens. Ze had zowaar gelachen! En
tegen Rietje had ze gezegd „Beste
kind..." Beste kind, notabene!
Maar juffrouw Koetsier deed wel
meer dwaze dingen. Ze had op de
schouw in haar kamer een klein
blikken autootje van een kwartje
staan. En als ze er naar keek, zag
ze twee grote grijze ogen, nu niet
meer angstig en wantrouwend, maar
open en hartelijk; zag ze een klein
blond meisjeskopje dat zich slaperig
tegen haar arm vleide en zei: „Tante
Jo, vertel nog éven een verhaaltje..."
„Met Kerstmis," peinsde ze met
een glimlach, die niemand van haar
kende, „met Kerstmis begon ik een
nieuw leven..."
(Nadruk verboden)