kerstnacht u „DE DUINSTREEK' Tweede Blad 21 december 1957 GEZEGENDE ®(SX door MARCELLE. Zondagmorgen in het laatst van novem ber. Naast zich hoort Sonja Denny's regel matige ademhaling. Zelf is ze al een hele tijd wakker, maar ze heeft zich onbeweeglijk stil gehouden, om zijn slaap niet te storen. Langzaam en moeizaam heeft ze het daglicht door zien breken. Ze heeft liggen luisteren naar de vreemde stilte, die bij een zondag morgen hoort en waarin alle vertrouwde, dagelijkse geluiden ontbreken. Maar deze morgen is er in de stilte nog iets anders. Een ondefinieerbare wijding, alsof de na tuur ademloos wacht op een wonder, dat te gebeuren staat. Dan ziet ze, dat het is gaan sneeuwen. Wat zou alles mooi en heerlijk kunnen zijn, vooral nü, als dat andere er niet was... De pijn, die al maandenlang aan haar hart knaagt en langzamerhand is gaan culmi neren in een dodelijke angst. Ook over de blankheid van de sneeuw, die nu de aarde gaat bedekken en alles, wat hinderde, moest wegstrijken of liefderijk omhullen, strekt zich de schaduw uit van wat boven het hoofd hangt... IJl en onwezenlijk breekt het geluid van de zondagse kerkklokken door de stilte heen. Ze hoort Denny naast zich bewegen. Als ze haar hoofd naar hem toewendt, ziet ze dat zijn ogen open zijn en met een blik vol tederheid op haar rusten. Hij strekt zijn arm naar haar uit en ze nestelt zich met haar hoofd in het holletje tussen zijn hals en schouder. Nu zou ze zich veilig en be schermd moeten voelen; maar de schaduw blijft. Het is een schaduw, die zelfs Denny niet van haar af kan nemen. Hij bedreigt hen beiden. ,,Nog een maand, liefste," fluistert hij met zijn lippen tegen haar oor. ,,Ons kindje wordt een kerstkindje." Dan laten de tranen zich opeens niet meer weerhouden. Ge luidloos druipen ze langs haar wangen en maken een natte plek op zijn pyamajasje. ,,0, huil niet, liefste," smeekt hij. Alles komt nog wel terecht." „Maar waar moet zijn wiegje staan?" vraagt ze verstikt. „Zal het met ons kindje net zo gaan als met het echte kerstkindeke? Zal er nergens een plekje voor hem zijn?' „We zullen het morgen weer proberen en overmorgen. We hebben nog een wéék! Zijn stem klinkt troostend en hoopvol; maar in hem knaagt dezelfde angst als in haar. Ze trachten die voor elkaar te verbergen, maar de angst is bezig hen elk voor zich te verpletteren. „We hebben nog twee adressen," praat hij zachtjes door. „Als dat ook niet lukt, zal ik naar moeder gaan." Het blijft een ogenblik volkomen stil tussen hen, dan zegt Sonja toonloos en vermoeid: „Het zal niet helpen..." Nee, het zal niet helpen; hij weet het maar al te goed. Maar het zal toch ge probeerd moeten worden. Hij zal de zware gang moeten doen. Het water is immers tot de lippen gestegen. Als hij aan zijn moeder denkt, is het of hij een afgesloten weg voor zich ziet liggen. Een hoge muur rijst voor hem op; hij weet niet wat daar achter ligt. Zijn begrip schiet te kort, om dat te kunnen bevatten. Toch is ze een goede moeder geweest. Streng in haar principes, maar rechtvaar dig. Ze hield van haar kinderen, heeft hun steeds gegeven, wat ze nodig hadden en méér dan dat. Vader was overleden zonder iets na te laten, maar moeder had geld en zo heeft het hun nooit aan iets ontbroken. Hij was gaan studeren. Hij wist, dat moe der, hoewel ze hem nooit uitbundig prees, trots op hem was en veel van hem ver wachtte. Ze was een gesloten, onbuigzame vrouw; zonder dat ze er over praatte, wist hij, dat ze de weg voor haar enige zoon uitgestippeld had en daar niet vanaf zou wijken. En hij had zich naar haar gevoegd, omdat hij van nature meegaande was en van kind af het vaste vertrouwen had be zeten, dat zijn goede, sterke moeder alles het beste wist. Tot hij Sonja leerde kennen. Sonja was een wees. Ze had weinig vreugde gekend in haar jeugd. Ze maakte op hem de indruk van een tere bloem, die snakte naar wat zonneschijn, om zich eindelijk te kunnen ontplooien. Ze werkte op een klein kantoor; ze verdiende een bescheiden salaris en woonde op een armoedig kamertje. Opeens was er voor hem niets zo belangrijk dan om Sonja een veilig tehuis, een beschermd bestaan te geven. Het zou te lang duren, om zijn studie af te maken. Hij wilde zo gauw mogelijk met haar trouwen. Hij vertelde het zijn moeder. Wat hij hoopte, wist hij niet precies. Misschien had hij zich er een vage voorstelling van ge maakt, dat alles toch zou kunnen blijven zoals het was; dat moeder Sonja een plaats in het grote huis zou geven en hem de ge legenheid om af te studeren. Maar voor de eerste maal leerde hij haar ijzerharde, on verzettelijke wil kennen. „Daar komt natuurlijk niets van in," zei ze rustig. „Je zult eerst afstuderen. Daarna kunnen we zien, of dit meisje geschikt is, je vrouw te worden. Misschien als moeder anders, zachter, in schikkelijker gereageerd had; misschien wanneer ze gezegd had. „Jongen, het is beter, dat je eerst je studie afmaakt. In die tijd kan Sonja hier bij ons een thuis vin den. Ze kan zo vaak komen als ze wil,' misschien dat hij dan de redelijkheid van haar woorden ingezien en zich ernaar ge schikt had. Maar deze toon van haar, de geringschatting, die opgesloten lag in de manier, waarop ze zei: „Dan zullen we wel eens zien of „dat meisje" geschikt is je vrouw te worden, deden een nooit ver moede opstandigheid in hem oplaaien. Hij was het, die zou beoordelen of Sonja ge schikt was, om zijn vrouw te worden; niét moeder. En als het dan niet goedschiks ging, dan maar hard tegen hard. Hij had een goede baan gevonden. Niets stond hun huwelijk in de weg, als ze nu nog maar een woonruimte konden vinden. Ook daarmee hadden ze geluk gehad. Ze kregen een zitkamer, slaapkamer en keu kentje in een huis, dat door een weduwe bewoond werd en dat te groot voor haar geworden was, nadat haar kinderen ge ëmigreerd waren. Er was maar één „maar" bij. Over een jaar zou de weduwe zelf ook naar Canada vertrekken, om bij haar kinderen te gaan wonen. Dan wenste de huiseigenaar zelf de beschikking over het huis te hebben en zou de inwoning dus onherroepelijk moeten verdwijnen. Een jaar leek nog zo ver weg. Veel te ver, om je er nu al druk over te maken. Nü hadden ze een woning; nü kon den ze trouwen; over een jaar zouden ze wel weer verder zien. Voor het huwelijk waren er nog harde woorden tussen Denny en zijn moeder ge vallen. Ze had tenslotte haar toestemming gegeven, maar ze was niet bij de huwelijks voltrekking tegenwoordig geweest. En ze had gezegd: „Op mij hoef je niet meer te rekenen. Je hebt je eigen weg gekozen, ga die dan! Maar als er moeilijkheden komen, hoef je bij mij niet aan te kloppen. Hals starrig was ze blijven weigeren kennis met Sonja te maken. Nooit hadden ze meer iets van elkaar gehoord. „Wil je het je moeder niet laten weten?' had Sonja gevraagd, een paar maanden na dat de baby zich had gemeld. „Als het kindje er is zullen we haar een geboorte- bericht sturen en haar reactie afwachten. Nu lijkt het me nog niet de geschikte tijd." had Denny geantwoord. Hij leed onder de breuk met zijn moeder, maar hij wilde Sonja niet blootstellen aan een nieuwe vernede ring. Zij was het nu bij wie hij hoorde en voor wie hij verantwoordelijk was. Het leven schonk hem overigens een grote vergoeding. In zijn werk ging alles prima; zijn huwelijk was méér dan gelukkig; ze woonden prettig. En dan was daar nog het vooruitzicht op het kindje, dat komen ging. Het kindje, dat beloofde, een kerstkindje te zijn... Omdat het leven in ieder opzicht zo goed en gelukkig verliep, was het misschien niet zo verwonderlijk, dat ze nooit dachten aan de tijd, dat ze hier weg zouden moeten. 1 augustus bracht de weduwe, bij wie ze inwoonden, het hun in herinnering: U denkt er toch nog wel om, dat u 1 december zult moeten vertrekken? Hebt u al eens naar iets anders uitgekeken?" „Nu al? Maar dat heeft toch nog de tijd. We hebben nog vier maanden!" „Voor een jong gezin met een baby op komst zou het wel eens moeilijk kunnen zijn een onderdak te vinden", zei de weduwe wéifelend. Nóg waren ze niet verontrust. De eerste keer hadden ze woon ruimte gevonden, waarom nü dan niet? Vol optimisme begonnen ze adressen te verza melen en gingen er samen op. af. Het werd het begin van een lange lijdens weg. Overal waar ze kwamen en vriende lijk werden binnengelaten, zagen ze na en kele ogenblikken de gezichten veranderen, stug en onwelwillend worden en kregen ze onverbiddelijk te horen: „Een baby? O nee. daar beginnen we niet aan hier in huis. Ze troostten elkander: er zouden heus ook wel mensen te vinden zijn, die minder lief deloos dachten; die méér hart en naasten liefde bezaten; die begrepen, dat een klein kindje toch recht had op een plekje, waar zijn wiegje kon staan Die mensen bleken er niet te zijn. Hun kindje bleek de grote hinderpaal te zijn, waar alles op afstuitte. Het was bij niemand gewenst. In heel de grote stad was nergens een plekje, waar hij met liefde ontvangen zou kunnen worden. En in de harten van deze twee jonge mensen groeide de wan hoop tot vertwijfeling. Wat moesten ze be ginnen? Waar moesten ze heen, nu de tijd zo angstig begon te dringen? Tot Denny op deze geluidloze zondag morgen, waarin de eerste sneeuwvlokken zachtjes neerdalen, er opeens uitdrukking aan geeft: „Als het met die twee laatste adressen ook niets wordt, zal ik naar moeder gaan..." En zachtjes, oneindig moe ant woordt Sonja: „Het zal niets helpen... Maar het grote huis staat er. Er is ruimte voor hen allen. Het zal toch haar kleinkind zijn. Kan er één grootmoeder bestaan, die haar kleinkind zijn veilig, warm plekje zou misgunnen; die zou willen, dat hij als het Kind van eeuwen geleden op een koude kerstnacht zomaar ergens geboren werd, vanwaar hij later weer verdreven zou wor den? Ze kunnen voor Sonja plaats bespre ken in een ziekenhuis, ja dat wel, maar waar moet hij zijn vrouw en kind daarna heen brengen in deze onherbergzame we reld? Stil en zonder spreken blijven ze tegen elkaar aanliggen, zich vastklampend aan dit samen-zijn, dat het enige is, wat hun in hun benauwdheid is overgebleven. Ze luis teren naar het ijle gebeier van de kerk klokken en staren door de mist van hun tranen naar de neerdwarrelende sneeuw vlokken en denken aan de kerstnacht, die to angstig dichtbij komt en waarin er een plaatsje voor de wieg van hun kind moet zijn... „Ik neem je mee naar moeder," heeft Denny gezegd. „We zullen samen gaan. Als ze je ziet, zal haar hart zich verzach ten..." Sonja heeft stil geknikt. Ze gelooft er niet in. Ze verwacht er niets van. Ze is alleen maar bang voor de ontmoeting. Maar het moet volbracht worden. Het moet, voor het kindje... Ze zitten tegenover haar in de voor kamer, die Denny zich nog zo goed her innert uit een zorgeloze jeugd en waarin niets veranderd schijnt te zijn. En toch voelt hij ook hier de vijandigheid op hem toespringen. Het komt door het gezicht van zijn moeder, die alleen hém aankijkt en doet of Sonja niet bestaat. Haar gezicht verzacht zich niet, terwijl ze naar zijn verhaal luis tert. De ogen blijven koel en onbewogen. En als hij tenslotte met grote inspanning het verzoek uit zich wringt: „Moeder... we hadden gedacht... is het niet mogelijk... dat we hier... het huis is immers groot ge noeg...' snijdt haar kille stem zijn woorden af. „Ik wist, dat die moeilijkheden zouden komen. Ik heb je erover gewaarschuwd, maar jij moest je zin doordrijven. Ik heb je ook gezegd, dat je op mij niet hoefde te rekenen." „Maar moeder, zij verwacht een kind! roept hij gefolterd. Eén ogenblik glijdt haar blik over Sonja. Het is de eerste maal, dat zij haar schoondochter schijnt op te merken. Haar blik is genadeloos. „Dat is jullie zaak; niet de mijne," zegt ze hard. Denny staat op. Een golf van ontmoedi ging, zó hoog, dat hem de adem bijna ont nomen wordt, slaat over hem heen. Hij legt zijn arm om zijn vrouw heen. „Laten we weggaan," zegt hij verstikt. Tot ze hun huis bereiken, wordt er niet tussen hen gesproken. Wat zou er te zeg gen zijn? De laatste deur is onherroepelijk voor hen dichtgeslagen. Ze hebben niets anders dan elkaar. Niet eens een plekje voor hun kind. Hij installeert haar in het makkelijke stoeltje voor het vuur, dat nog maar zo korte tijd hun eigen haardvuur zijn zal. De tederheid, die voor haar in hem opwelt, is hartverscheurend. De storm loeit om het grote huis, Heel de nacht ligt de oudere vrouw te luisteren naar het zwiepen van de takken en het vreemd zingen door de boomtoppen. Tegen de morgen gaat de wind liggen en wordt alles in een onwaarschijnlijke stilte gehuld. Uit een loodgrijze hemel beginnen opnieuw de zachte, blanke sneeuwvlokken op aarde neer te dalen. Ze is een gelovige vrouw, of heeft al thans altijd gemeend dit te zijn. Ze heeft oprecht getracht het goede te doen en haar kinderen daarin voor te gaan. Haar ge dachten glijden naar het naderend kerst feest. Altijd is er in hun huis een grote boom geweest, vol flonkerende kaarsjes. Ze ziet in haar herinnering de sereen opgeheven kindergezichten, de aandachtige ogen, waar in zich het kaarslicht weerspiegelt. In die sfeer heeft ze hun ieder jaar het oude kerst verhaal verteld. Ze heeft met hen gespro ken over het kerstkindje, dat eeuwen ger leden in de heilige nacht in een stal in Bethlehem is geboren, omdat Zijn ouders geen beter plekje voor hem hadden kunnen vinden. En toch was dit Kind voorbestemd geweest, de Liefde in de wereld te brengen en vrede in alle mensenharten... En dan hadden ze samen het „Stille nacht, heilige nacht..." gezongen. En hun huis was een haven van Liefde geweest. Liefde voor elkaar. En Liefde, die naar buiten werd uitgedragen... Wanneer was er verandering in gekomen? Wanneer waren afgunst, boosheid, verbitte ring en onbarmhartigheid in de plaats van de Liefde gekomen? Dat was begonnen toen Denny, haar zoon, op wie haar verwach tingen zo hoog gespannen waren, tegen haar in verzet gekomen was; een andere vrouw boven haar verkozen had en zijn eigen on verantwoordelijke weg gegaan was. Onver antwoordelijk? Maar was het dan ook niet de Liefde geweest, die hém gedreven had? Het had alles anders kunnen zijn geweest. Het had góéd en waardig en liefdevol op gelost kunnen worden, als niet haar jaloezie en eigenliefde groter waren geweest dan haar liefde en mildheid voor anderen... Op eens ziet zij het vrouwtje voor zich, op wie zij zo bitter jaloers is geweest en die zij daarom zo fel gehaat heeft. De éne blik, die zij die middag op Sonja geslagen heeft, heeft haar beeld onuitwisbaar in haar geest gegrift. Het smalle, bleke gezichtje, waarin de stille ogen donker en zo droevig ston den. Een tenger, weerloos lichaam, waarin zij het kind droeg. Het kind, waarvoor geen plaats was op de wereld van de grote men sen. Het kind voor wie zich bij voorbaat alle deuren sloten. Het ongewenste kind... dat haar kleinkind zou zijn... De tranen, die langzaam en verlossend haar ogen beginnen te vullen, breken zich door de dam van opgekropte verbittering en stelselmatig gevoede hardheid in haar ziel. Als weldadige regen begint de Liefde in haar neer te vloeien en doet de ijskorst om haar hart versmelten. Heel stil wordt het binnen in haar. Zo stil, dat het lijkt, of ze opgehouden heeft te ademen. Zij moet het met zich laten ge beuren. Het verzet is gebroken. Ze weet, dat ze zich overgegeven heeft. Maar deze overgave is de machtigste en zegenrijkste overwinning, die ooit een mens behalen kan. De overwinning op het eigen-ik. Het is God s Liefde, die haar aanraakt, in alle zachtheid, alle mildheid, alle vergevensge zinde goedheid en vol van eindeloze ge nade. En omdat God haar liefheeft, kan zij het hoofd buigen en alle mensen lief hebben. In de stille kerstnacht wordt de zoon van Sonja en Denny geboren. Zijn roze wieg staat in de zachte glans van de kaarsjes in een kleine boom, die liefdevolle handen in een hoek van de kamer hebben geplaatst en aangestoken. Het zijn de handen vaji de grootmoeder, die het kindje zacht en teder optillen, om het bij zijn moeder neer te leggen. Twee paar vrouwenogen ontmoeten elkaar in een blik van begrip, die ouder is dan alle tijden. „Dank u moeder," fluistert Sonja. (Nadruk verboden).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

De Duinstreek | 1957 | | pagina 5