HET SCHOT
in de Kerstnacht
E."
De zon, die bloedrood onder
ging, boven de hei, wierp lichte
glanzen over de bruine vacht van
het hazenlichaam en blonk in
een dood oog als een spiegel.
Een voorpoot was in laatste
kramp geheven naar de plaats,
waar de roodkoperen strik weg-
kneep in de wollige hals. Rond
om was de aarde omwoeld door
de lange, wanhopige worsteling
om het leven.
Daar stond Luut Willink, de
handen in de zakken, kauwend
zijn pruim, schijnbaar onbewo
gen. Hij moest geen goed jacht
opziener en dierenvriend zijn, als
hem deze moord niet door de ziel
zou gaan. Maar hij kauwde
slechts. Hij spoot een straal ta-
baksnat over zijn schouder en
bespiedde de omtrek. Er was
geen sterveling te zien. Hij on
derzocht nauwkeurig de grond
in de naaste omgeving. De regen
had alle sporen uitgewist. Toen
ging hij fluitend naar huis. Maar
Luut Willink floot alleen als hij
nijdig was. Waar een ander
schold, daar floot Luut Willink.
Binnen 't kwartier was hij te
rug. Hij sloop met een boog door
de lage dennen, bereikte de bos-
wal achter de bocht, waar nie
mand hem kon zien toen hij
overstak en kroop door de greppel
nader. Een half uur zat hij ge
doken dicht bij de haas achter
een bremstruik, waaraan de rijpe
peultjes rammelden zodra hij zich
even bewoog, en schold in stilte
op een late ekster, die schette
rend om hem heen sprong door
het hakhout. De schemering was
nu zo zwaar geworden, dat hij
de jeneverbes op twintig meter
afstand voor een man kon hou
den.
Toen was er licht gerucht ach
ter hem. Iemand gleed door de
greppel met een mes en een zak.
Daar kwam Harm Oldengarm,
die sneed hier en daar onder 't
gaan een pol heide af en stond
telkens roerloos te spieden en te
luisteren. En een klein ruig hond
je dook plotseling op in de strui
ken en jankte van schrik, toen
hij Luut Willing, de jachtopzie
ner ontdekte.
Luut stond zuchtend op en be
gon bedaard een pijp te stoppen.
„Jij bent ook nog laat op pad,
Harm Oldengarm", zei hij.
De man kwam grijnzend nader
en tikte aan zijn pet. Harm was
altijd zeer beleefd.
„Ik kan van oe hetzulfde zeg
gen, as 't mij vergund is, Luut
Willink," antwoordde hij.
„Je bent toch werkloos, dan
heb je overdag toch wel de tijd
om heide te plukken?"
Och, wat zou Harm daarvan
zeggenJa, helaas was hij
werkloos. Hij mocht vier dagen
in de week in de werkverschaf
fing gaan en van die paar centen,
die hij dan verdiende, moest hij
een vrouw en een troep kinders
de mond open houden. Hoeveel
kinders had Willink? Eén en een
vast inkomen. Neen, dan wist hij
daar niet van. Die andere twee
dagen was Harm thuis, zeker.
Dan had hij ook zijn eigen ak
kertje te verzorgen en het was
nou zon mooie lichte avond.
Maar als Willink er wat op te
gen had?
Zijn voorkomende grijns be
hield hij voortdurend, maar zijn
ogen fonkelden in het maanlicht,
toen Luut hem fouilleerde. Hij
deed, alsof hij niet begreep,
waarvoor dat nodig was en hij
droeg ook niets verbodens: geen
strikken, geen wild, geen wapens
behalve zijn mes.
Ze liepen samen op naar het
dorp en spraken over onbeteke
nende dingen, maar achter hun
woorden broeide het wantrou
wen. Daarna keerde Luut langs
een omweg terug en tot de mor
gen lag hij tevergeefs achter de
boswal. Toen de zon moeilijk
door de nevels brak, kwam hij
stijf en rillend overeind, maakte
de haas los en was een poosje
zittend op de boswal bezig met
zijn zakboekje en een stompje
potlood. Toen bevestigde hij een
briefje aan de lege strik.
„Pas op, morgen vang ik jou",
had hij daarop geschreven. En
twee dagen later vond hij op de
achterzijde in drukletters het ant
woord: „Of ik jou s.v.p."
Dat stond er: s.v.p. Deur slui
ten s.v.p. Ik zal jou vangen s.v.p.
Met mijn geweer s.v.p.
Luut zag in gedachten twee
ogen fonkelen recht in de zijne en
hij twijfelde er geen ogenblik aan,
wie de schrijver van deze oor
logsverklaring moest zijn. Dat
beleefde s.v.p. was zo goed als
een handtekening.
Drie maanden duurde de stille
strijd tussen jachtopziener en
stroper. Willink gaf al zijn tijd,
al zijn energie aan de jacht op
Oldengarm. Zijn tuin bleef on
verzorgd, zijn gezin zag hem nau
welijks. Als hij nog naar de kerk
ging stond voortdurend het grijn
zend gezicht van Oldengarm in
zijn gedachten.
Toen kwam de dag, dat hij,
voorzichtig tegen de wind in
sluipend, het grijze keffertje ver
raste, terwijl het een konijnenhol
ui'groef. Zijn baas stond er bij
en Luut W "ink, die hem ogen
blikkelijk fouilleerde, vond een
patrijs tussen de kapotte voering
van zijn jas. Waar hij die van
daan had? Van een paar jagers
gekregen, omdat hij een poos mee
had helpen drijven.
„Wat bedoel je daarmee?"
vroeg Luut streng. Er was een
ogenblik niets dan wanhoop in
de ogen van de stroper. Zijn
handen strekte hij haast smekend
uit.
„Ik heb een groot gezin dat te
eten moet hebben", zei hij schor.
„Wat doet men daar al niet voor,
Luut Willink?"
Luut zweeg. En de stroper be
heerste zich plotseling, het was
alsof hij schrok.
„Ik zeg niet, dat ik veur ze
zou gaan streupen, heur jacht
opziener!" Hij lachte gedwongen.
„Maar waarom ik oe waar
schouwe?" vroeg hij dan lang
zaam. In zijn ogen bliksemde het
even. „Nou, Luut Willink, ie
moet het mij niet kwalijk nemen,
het klonk niet zo aardig, hè?
Maar het hontien kon oe es bie
ten. Meer bedoel ik er niet mee.
En ie hebt toch ook maar één
leven te verspeulen..'....?'
„Heb jij d'r twee?' vroeg
Luut, wit van drift.
Maar Harm zei niets meer en
deze keer boog hij met zijn pet in
de hand, toen hij wegging met
een onnozel bundeltje hout.
En na die dag, als Luut langs
de eenzame bospaadjes ging, kon
het gebeuren, dat plotseling een
felle angst hem besprong voor
een schot hagel in zijn rug. Hij
raakte zijn rust en zijn zelfbeheer
sing kwijt in deze tijd.
Welke jagers waren dat?
Ja, Willink moest het Harm
maar niet kwalijk nemen, hij ken
de die kerels niet. Het was trou
wens niet op Willink s terrein
maar in de staatsbossen, een uur
ver.
Harm mocht gaan.
Natuurlijk mocht hij gaan. Het
vervoeren van een patrijs was
geoorloofd in de jachttijd. Hij
nam zijn pet af vroeger tikte
hij er slechts tegen en liep
weg.
„Goeie vangst met de stro
pers", zei hij met een bittere lach,
maar Willink merkte met voldoe
ning, hoe onzeker dat klonk.
„Tot weerziens", riep hij sma
lend.
De stroper keerde zich om en
kwam twee stappen terug.
„Nou, goed dan, tot weer
ziens!" zei hij met nadruk.
Dat klonk als een bedreiging.
In deze tijd solliciteerde Luut
Willink naar de betrekking van
jachtopziener ergens in het noor
den van de provincie en omdat
hij daar geboren was, begeerde
hij vurig om benoemd te worden.
Hij werd opgeroepen om zich te
komen voorstellen en kreeg daar
na bezoek van twee heren, die
zijn jachtveld kwamen zien. Toen
hij hen rondleidde was hij onze
ker en verlegen van vrees dat zij
een strik zouden ontdekken van
Harm Oldengarm. En toen zij
wegreden in hun glanzende auto,
stond hij verslagen tegen de
deurpost geleund, zeker van een
mislukking. Toen voelde hij, dat
hij Harm Oldengarm haatte, die
zijn leven moeilijk en gevaarlijk
maakte en hem deze promotie
kans ontnam. Hij schrok er even
van. Hij had nog zelden een mens
gehaat.
Hij was er een te goedhartig
man en te ernstig Christen voor
geweest.
Niet lang daarna viel de be
slissing. Willink sloop in de eer
ste schemering van kerstmorgen
langs een besneeuwd bospad;
toen stond hij plotseling vlak
achter de stroper, die op een
bocht van het bospad, met uit
zicht op een wei, geknield met
het geweer te loeren zat.
Zonder na te denken besprong
hij hem als een roofdier zijn
prooi, maar de veel grotere en
sterkere stroper rukte zich los en
zette het op een lopen. Willink
schreeuwde tweemaal zijn bevel
om te -blijven staan, tegelijk met
de derde keer schoot hij.
Het was de eerste maal van
zijn leven dat hij op een mens
schoot. Het was, of hij zichzelf
geraakt had, alsóf het leven uit
hem wegvloeide, toen hij Olden
garm als een konijn over de kop
zag buitelen. Hij liep wankelend
naar hem toe, de handen aan zijn
hoofd, de revolver nog in zijn
ene hand.
De stroper klaagde en schreide
als een kind.
„Is dat nou wark, Willink...?
Honderd maal heb ik oe onder
schot 'had op de bosweg en ik
heb er niet aan gedacht
Luut beet zich op de lippen,
hij kon niets zeggen. Hij was na
een poosje bevend en ijverig
doende, de man te helpen. Hij
nam de hand van de stroper en
schoof zijn nek onder diens arm;
zijn vrije arm sloeg hij om Olden-
garms lijf. Zo, half gedragen,
half lopend werd de stroper mee
gevoerd. In de prille morgen
trokken ze over de sneeuw, lang
zaam, in stevige ormarming, als
twee kinderen, die innige vriend
schap gesloten hebben. Zo kwa
men ze aan het kleine onaanzien
lijke huis, zo gingen ze het ka
mertje binnen. De vrouw, die bij
het vuur bezig was, keerde zich
om en vloog jammerend op hen
toe. Tussen de gordijntjes van al
de drie bedsteden kwamen toen
de verschrikte ogen van kinderen
kijken en een seconde later kerm
den ze in alle hoeken met de
moeder mee.
Daar kon Luut niet bij blijven.
Al zijn haat kwam nu beschuldi
gend op hem aan. Maar hij ver
weerde zich, terwijl hij door de
sneeuw ging om de dokter te
halen. Zijn ziel kroop weg achter
zijn ambt, zoals hij zelf gewoon
was weg te kruipen, sluipende
door de bossen. Hij had zijn
plicht gedaan, hij had het recht
om te schieten. Het recht om te
haten ook
Het was een ongevaarlijke
vleeswond in het dijbeen, dat gaf
een hele rust. Dat gaf Willink
kracht om zijn houding te bepa
len. Hij had als jachtopziener zijn
plicht gedaan en hij zou die blij
ven doen, maar hij zou het ook
als Christen doen. Hij zou pro
ces-verbaal opmaken en tegelijk
zorgen dat er brood in dat gezin
kwam.
Maar terwijl hij dat proces
verbaal schreef, kwam de post
met een expresse bestelling en
bracht, alsof het zo wezen moest,
juist nu zijn benoeming tot jacht
opziener in zijn geboorteplaats.
Hij schrok ervan en de uitge
latenheid van zijn vrouw ergerde
hem bijna. Die benoeming kon
hem nu geen blijdschap meer ge
ven. Hij stond voor het raam te
peinzen en had het gevoel, alsof
hij die ten koste van Harm
Oldengarm had veroverd, alsof
die besmeurd was met diens
bloed. Hij floot. Hoog en schril,
als van een gebarsten snaar klonk
dat gefluit en hij zag in zijn ver
beelding niet anders dan die
kerel met zijn grauw gezicht te
midden van de ontreddering in
zijn huis. Hij wist het tenslotte
heel zeker: als deze brief een dag
eerder was gekomen, zou hij van
morgen niet geschoten hebben.
Die ellende in dat kleine huis,
daar was alleen zijn haat de oor
zaak van.
Luut Willink vloekte tussen
zijn tanden.
„Wat zee j'?vroeg zijn
vrouw.
„Da k even naar boven moet,"
antwoordde Luut.
Hij ging naar boven. Hij draai
de de deur van de slaapkamer op
slot. Een bons daarbinnen, daar
na was het stil.
Toen hij weer in de kamer
kwam, bleek het, dat hij een
schone zakdoek had gehaald. Er
was een vochtige glans in zijn
ogen, terwijl hij met het half-vol-
tooide proces-verbaal in handen
stond.
Buiten over het besneeuwde
blinkende land, door de zonnige
feestelijke morgen, luidde de
kerkklok.
„Kerstfeestzei Luut Willink
tegen zichzelf.
„Christusfeest", dacht hij.
„Feest van Gods ontferming".
En onderwijl scheurden zijn
handen het vèrbaal en wierpen
de snippers in de blauwe, begerig
lekkende vlammen van het fel-
brandende kacheltje.
Anne de Vries.
(Nadruk verboden).
Het weerzien vond plaats na
een week. Willink zat verborgen
aan 't eind van een bosweg.
Toen zag hij in de verte Olden
garm, die gebukt de weg over
stak met het hondje op de hielen.
Luut Willink probeerde hem snel
en voorzichtig te besluipen, maar
hoorde de hond waarschuwen en
toen hij Harm in het oog
kreeg, was deze schijnbaar aan
het houtsprokkelen. Wel lag in
zijn nabijheid een bos strikken
maar hoe die daar kwam, dat
wist Oldengarm niet.
„Onvoorzichtig van die streu-
pers om die daar zomaar in 't
bos te gooien" vond hij. „En on
voorzichtig van oe, Luut Wil
link, om de hele harfst geeneen
anders as mij op de hakken te
zitten. Ik waarschouwe oe".
„Kom Rob, je moet naar bed",
maande moeder. Met tegenzin
wenste de jongen vader en moe
der goedenacht en verliet de gro
te kamer, waar in de hoek een
tot het plafond reikende weelde
rig versierde kerstboom stond en
waar de lange tafel met sneeuw
wit tafellinnen gedekt, glinsteren
de wijnglazen en kostbaar porce-
lein servies torsend, de gasten
wachtte. Op de gang klonk hem
nog de dansmuziek uit vaders
grammofoon in de oren.
Terwijl hij de trap opsjokte
dacht hij na over dit vervelende
kerstfeest. Elk jaar weer de zelf
de gang van zaken. De hele eer
ste kerstdag waren zijn ouders
druk met de voorbereidingen
voor de avond, want dan kwamen
de gasten aan hun kerstdiner. Oh
ja, het waren allemaal rijke lie
den, familie, vrienden en kennis
sen van zijn ouders. De dag was
ongezellig, vader en moeder had
den het veel te druk en 's avonds,
dan moest hij naar bed en kon
op zijn kamer niet slapen van
het rumoer beneden. Er werd ge
geten en gedronken, dat het een
lieve lust was en na afloop maak
ten de dames en heren een vro
lijk dansje op de muziek. Pas
tegen een uur of één in de nacht
werd het rustig, want dan ver
trokken de gasten, dan kon hij
pas slapen na al die lange uren
maar luisteren en denken. Rob
zag er verschrikkelijk tegenop.
Op zijn kamer gekomen ging
hij gekleed op bed liggen en nam
een boek. Maar lezen kon hij
niet, al wilde hij het nog zo
graag, steeds weer luisterde hij
en ergerde zich. Nooit had hij
een echt gezellig kerstfeest mee
gemaakt. Al die verhalen over
een serieus en sfeervol kerstfeest
waren voor hem dingen uit een
andere wereld. Hij werd er ver
drietig van, want in zijn hart
hoopte hij elk jaar weer op een
echt kerstfeest, maar dat was
hem blijkbaar niet beschoren.
Uit verveling ging hij voor het
raam staan en- keek uit over het
besneeuwde maanverlichte land
schap, Wat leek dat mooi en
vredig, de schitterende grote
tuin en de lange oprijlaan en in
de verte het bos, het zag er uit
als in een sprookje. Kijk daar
aan de rand van het bos stond
het huisje van de boswachter en
zijn gezin. Je kon de verlichte
vensters duidelijk zien in het don
ker. Zouden ze daar iets aan het
kerstfeest doen? Ineens gleed er
een glimlach over het jongens
gezicht. Weet je wat, hij ging er
eens een kijkje nemen, hier miste
toch niemand hem.
Rob trok zijn schoenen uit en
slipte de trap af. Zachtjes deed
hij de keukendeur open, trok zijn
schoenen aan en stapte in de
sneeuw. Tsjonge, het was flink
koud, had hij nu maar zijn jas
aangetrokken. Maar hij wilde er
niet voor teruggaan en het risico
lopen, dat hij ontdekt werd.
Voort naar het huisje aan de
bosrand! Op een drafje ging hij
verder.
Bij het huisje aangekomen keek
hij door het venster naar binnen.
Tsjonge, wat was het daar ge
zellig. Er stond een kleine kerst
boom, heel fraai versierd en er
hing wat groen in de kamer.
Rond de grote potkachel zaten de
boswachter, zijn vrouw en hun
drie kinderen. Rob kende ze alle
maal. Daar zat Frans, die even
oud was als hij, dan Nellie, het
jongere zusje en tenslotte kleine
Pim, die pas op de lagere school
was. Ze dronken dampende cho
colademelk en keken vol belang
stelling naar vader die hen blijk
baar iets vertelde. Wat was zo n
kleine kamer toch gezellig. Met
een lichte huivering dacht Rob
aan de grote zaal in het huis van
zijn ouders, waar nu de dames en
heren in avondkleding zich te
goed deden aan kalkoen, waar
wijn werd gedronken uit flon
kerende glazen, terwijl op de
achtergrond zacht de dansmuziek
speelde. Neen, dan was het hier
toch maar beter.
Zachtjes klopte hij op de deur
van de boswachterswoning. Hij
hoorde zacht stommelen en de
boswachter deed zelf open, een
stallantaarn in de hand. ,Maar
Rob jongen, wat kom jij hier
doen?v vroeg de man. „Och, ik
zag hier licht branden en ver
veelde me op mijn kamer, toen
dacht ik. kom laat ik eens een
kijkje bij de boswachter gaan ne
men". De man kende Rob's
ouders en wist van het jaarlijks
kerstfeest dat op de grote villa
gegeven werd en hij begreep da
delijk de moeilijkheid van de
jongen. „Kom er maar in, binnen
is het warm zei hij en sloot de
deur achter Rob. Frans juichte
toen hij zijn vriend van de villa
zag binnenkomen. „Kom hier zit
ten jö", nodigde hij en wees op
de open plek naast hem op de
bank voor de potkachel. Rob
schoof gezellig bij. De boswach
tersvrouw schonk hem snel een
kop heerlijke chocolademelk in
en gaf hem een stuk kerstgebak.
„Ik zou juist iets gaan vertellen'
legde de boswachter uit, „nu kan
je daar meteen van meegenieten'
En Rob luisterde.
Onder doodse stilte vertelde
de boswachter met zijn zware
stem het al oude kerstverhaal dat
allen reeds kenden, maar dat al
tijd weer nieuw is, het verhaal
van de geboorte van het kindeke
Jezus. Op de achtergrond snorde
de kachel en Rob vergat zijn
chocolademelk en het kerstgebak.
De boswachter vertelde verder.
Hij bleek onuitputtelijk in het
vertellen van schitterende verha
len, het een nogal mooier dan
het ander, en allen luisterden
ademloos, terwijl de kaarsjes in
de kerstboom knetterden en tril
lend hun licht verspreidden in de
kleine kamer van de boswachters
woning. Toen de verhalen ten
einde waren nam de boswachter
zijn viool uit de kist en zij zon
gen de aloude kerstliederen. Rob
neuriede zachtjes mee want van
de meeste kende hij de woorden
niet. Maar het hinderde hem niet.
Hij voelde zich opgenomen in de
warme sfeer van dit heerlijke
sfeervolle kerstfeest in de kleine
boswachterswoning. Hier was het
echt Kerstmis.
Het werd laat en de kinderen
moesten naar bed. Natuurlijk
stuurde de boswachter nu ook
Rob naar huis. Die bedankte de
man en de vrouw voor de gezel
lige avond en langzaam slenterde
hij in de richting van de grote
villa waar uit alle ramen het
licht straalde en de vrolijke mu
ziek weerklonk. Maar het deerde
hem nu niet meer. Hij had het
heerlijkste kerstfeest van zijn le
ven beleefd en hij nam zich be
slist voor. volgend jaar naar de
boswachterswoning te gaan. Hij
had nu iets om naar uit te kijken
en hij behoefde niet meer onte
vreden en verdrietig te zijn.
Weer sloop hij door de keu
kendeur, maar terwijl hij klaar
stond om met zijn schoenen in de
hand de trap te beklimmen, klonk
vaders stem achter hem „Zo m'n
jongen, waar kom jij vandaan?"
Het leek Rob of zijn hart in
zijn keel schoot. Met een ruk
draaide hij zich om en vader
keek naar zijn geschrokken rode
gezicht. „Vertel op, kereltje, waar
heb jij gezeten? Je moeder zit in
doodsangst. Ze wilde daarstraks
even naar je gaan kijken, maar
je was er niet. We hebben overal
gezocht!"
Ineens kreeg Rob moed. „Dan
hebben jullie niet goed gezocht.
vader, want ik was hier niet ver
vandaan bij de boswachter en
zijn gezin". „Wat zocht je daar?"
vroeg vader verbaasd. Juist
kwam moeder ook de gang in.
„Oh gelukkig, is hij daar"! riep
uit en snelde op Rob toe.
ze
„Waar was je toch jongen
vroeg ze. Ineens werd het Rob
teveel, ze moesten nu maar eens
weten waarom het ging en vol
,verwijt begon hij zijn verhaal.
Hoe hij steeds weer tegen het
kerstfeest opzag als een nare dag,
dat er geen sfeer en geen gezel
ligheid in huis was en dat hij er
uit gelopen was en toen bij de
boswachter en zijn gezin zo n
heerlijke avond had gehad.
Vader en moeder keken elkaar
eens aan. Diep in hun hart had
den ze het Kerstfeest, zoals zij
het vierden, ook nooit prettig ge
vonden, maar ja ze deden dat nu
al zoveel jaren en het was een
soort traditieMoeder gaf de
doorslag. Ze sloeg haar armen
om Rob heen en zei: „Luister
eens jongen ik heb het kerstfeest
zoals wij dat beleefden ook nooit
ideaal gevonden, maar nu hak
ken we de knoop maar eens door
en volgend jaar komen er geen
gasten, dan blijven we met z'n
drietjes bij elkaar en maken het
gezellig en 's avonds vragen we
de boswachter en zijn gezin. Dan
zullen we een kerstfeest beleven
zoals het werkelijk behoort te
zijn".
Nu ging Rob gauw slapen en
hij voelde zich de gelukkigste
jongen van de wereld, want vol
gend jaar zou het echt kerstfeest
zijn.
Coby Martius.
(Nadruk verboden).
„De Duinstreek" - Tweede Blad - maandag 22 dee. 1958
I
Het wateHetstfoest
7"