DE DUINSTREEK
EEN KLEURIG GESCHENK
De sleutel die op alle deuren past
99
Tweede Blad
Vrijdag 4 december 1959
„Neen, Ab... daarmee kun je
niet over straatkreet Willy.
Met ogen als schoteltjes keek
zij naar de inhoud van het pak
ket, dat de post had gebracht
(met strafport wegens te weinig
gefrankeerd) en waarvan de in
houd kennelijk wa.s bedoeld als
een Sint Nicolaasgeschenk voor
haar echtgenoot.
Albert staarde wat verwezen,
beurtelings naar het geschenk en
naar de begeleidende brief.
Die brief was van tante
Brechtje.
„Waarde neef Albertus" (zo
schreef tante Brechtje uit Koe
huizen, waar zij zat te rentenie
ren), „deze is dienende U te
melden, dat het mij goed gaat
en hoop van U hetzelfde. Ik heb,
zoals gij ziet, een das voor U ge
breid, want de nachten gaan al
weder strengen en Uw oom Thijs
zaliger heeft het ook door de
koude te pakken gekregen en
gij zijt toch al niet zo sterk van
conflektie, dus pak U goed in,
neef. Ik hoop, dat gij hem in ge
zondheid zult verslijten. Mijn
groeten aan Mina en het beste
van Uw toegenegen tante B.
Zwanendeur-Botermans".
„Mina", riep Willy, nadat Al-
bert deze brief met sombere stem
had voorgelezen.
„Nou ja", zei haar man korze
lig, je weet nu eenmaal hoe zij
is. Ze houdt niét van wat zij
nieuwerwetsigheden noemt en de
naam Willy houdt voor haar een
wereld van flodderigheid in, zo
als ze zegt. Leg je er maar bij
neer".
„Alleen omdat zij een paar
centjes heeft?" vroeg Willy
scherp.
„Nou, 'n paar", antwoordde
All?ert nadenkend, „tante zit er
héél warmpjes bij en ik ben de
enige van heel de familie, die
contact met haar heeft. Dat komt
ook, geloof ik, doordat ik zo op
haar overleden broer lijk, van
wie zij, naar men zegt, heel veel
gehouden heeft".
„Zij en veel van iemand hou
den!" Willy haalde haar schou
ders op. „Enfin, je bent er mooi
mee aangekleed. Laat 's kijken
dat ding!"
Dat „ding" was een gebreide
wollen das met 'n eenvoudig
blokpatroon. Het patroon was
ook het ergste niet... maar de
kleuren!
,,'n Broddellap van Karei Ap
pel", meende Willy.
„Een doorgelopen regenboog'
was het oordeel van Albert.
„Zeven regenbogen, die zeven
maal achter mekaar doorgelopen
zijn", dikte Willy aan. „Gunst
Albert, je moet er je zonnebril
bij opzetten, anders krijg je een
oogontsteking van dat ding.
Maar daarmee kun jij je niet ver
tonen, manneke!"
„Nee", steunde Albert, „dat
vrees ik ook. Ik zie me al op kan
toor komen. Ik zie meneer De
Clercq al kijken... zó meneer
Botermans, een Sinterklaaspre
sentje, ja,? En komt U daar nu
voortaan daegelijks mee naar
kanteur?"
„Je zou een verkeersopstop
ping veroorzaken met dat ding
lachte Willy. „Enfin, 't is zonde
van het portgeld, maar er is geen
man over boord. Tante Brechtje
zit .veilig in Koehuizen en die
komt vóór de zomer niet hier en
tegen die tijd draag je geen das
sen meer."
De volgende morgen ging Al-
bert als naar gewoonte in zijn
keurige, donkergrijze overjas en
met zijn keurige, stemmige, grijze,
wollen das naar kantoor en toen
hij terugkwam had Willy de das
met een grandioos gebaar ten ge
schenke gegeven aan de man, die
kwam vragen of er nog oud pa
pier was en die er nogal kleu-
mig uitzag. „Opgeruimd, staat
netjes", vond Willy „en nu heeft
iemand er plezier van, die het
nodig heeft", voegde zij er
deugdzaam aan toe.
Niemand dacht meer aan de
das toen er een week later weer
een brief kwam met het stempel
Koehuizen.
„Waarde neef Albertus",
schreef tante Brechtje, „deze is
dienende U te melden, dat het
mij goed gaat en hoop van U
hetzelfde. Alleen heb ik de pij
nen in de ruggestreek en mijn
vriendin, juffrouw Kopspeen,
denkt dat het in 't hoofd is gesla
gen en zij gaf mij het adres van
een heel goede kruidendokter in
Den Haag, waar zij heel veel
baat mee heeft gehad. En nu
ben ik voornemens volgende
week Maandag naar Den Haag
te gaan en zal dan gaarne bij
U logeren voor twee dagen. Zeg
aan Mina, dat zij geen spruitjes
kookt, want daar kan mijn maag
niet tegen en verder zorg goed
voor U zelf neef, want het weder
is bar slecht en ik ben blijde, dat
ik U die das gezonden heb; gij
draagt hem hopelijk iedere dag.
Mijn groeten aan Mina en het
beste van Uw toegenegen tante
B. Zwanendeur-Botermans. P.S.
Ik kom met de trein van half elf
in Den Haag en hoop, dat gij
aan het station zult zijn."
Albert verbleekte.
„Nou zal ik toch die ellendige
das een keer om moeten", sput
terde hij.
Willy zag zo mogelijk nog
bleker.
„Kon het maar", zei ze klein
tjes, „ik heb hem eh... wegge
geven."
„Weg-ge-ge-ven?" kreet Al-
bert ontzet. „Aan wie? Hoe krijg
je dat in je hoofd?"
„Tja... aan een man met oud
papier".
„Mooi", Albert zonk in zijn
stoel terug als een leeggelopen
fietsband, „ga, maar zoeken
naar een man met oud papier.
Hoe kun je nou zo stom zijn."
„Je wou dat ding toch nooit
meer om?"
„Bewaren kost toch niks? Nou
zie je weer es... als ik maandag
aan 't station sta en ik heb die
das niet om, is ze in staat me te
onterven."1
„Om zo n kleinigheid?"
„Voor haar is het geen klei
nigheid. Ze heeft bloedig op die
das zitten breien voor haar lieve
neef Albertus en nou komt ze
en niet alleen draagt neef Alber
tus 'em niet, maar Mina heeft
hem weggegeven aan een vent
langs de deur..."
„We kunnen toch zeggen dat
je hem verloren hebt."
„Maakt dat het beter? Nee
Wil, ik moet die das terug..."
De volgende dagen leefde Al-
bert in zenuwspanning. Alle
duistere en schamele figuren, die
hij langs de straat tegenkwam,
verslond hij met zijn blikken, in
de hoop, dat één hunner de das
zou dragen, die door haar helle
veelkleurigheid zich natuurlijk
terstond zou adverteren. Hij hield
verwarde telefoongesprekken
met handelaren in oud papier,
van wie enkelen dachten, dat het
hem in 't hoofd was geslagen,
anderen de telefoon op de haak
gooiden met een „Beduvel je
sóórt" en de beleefdsten vertel
den, dat het hun speet. En de
dag, waarop tante Brechtje zou
komen, naderde onweerhoudbaar
als een oordeelsdag.
Terneergeslagen en verbitterd
kwam Albert vrijdagsavonds
thuis en zijn stemming werd er
niet beter op toen hij merkte, dat
Wil afwezig was. Na een uur
hoorde hij de sleutel in 't slot
en stond met het gezicht van een
man, die schandelijk verwaar
loosd wordt, Willy in de deur
op te wachten. Maar tegen de
glans op haar stralend gezicht
was hij niet bestand.
„Kijk es wat ik hier heb!" riep
ze en hij zag het al meteen, daar
was geen miskennen mogelijk.
De Das!
Eenmaal gezeten vertelde zij
een wild verhaal. Ze had opeens
de man van het oude papier door
de straat zien lopen met z'n kar.
Zij was als een raket op hem
afgeschoten en had na veel vie
ren en vijven van hem vernomen,
dat hij de das had overgedaan
D
E
R
0
D
E
S
T
1
E
R
Een verhaal uit de tijd van de voortrekkers en pioniers
V-'w
aan een collega... voor een bor
rel. Zij had hem een gulden ge
geven en toen had hij haar het
adres van die collega gegeven.
Zij was op de fiets gesprongen
en naar het huis, in één van die
vervallen hofjes, gereden, waar
een slonzige vrouw haar wan
trouwend had opgenomen. Maar
zij had alles kunnen verdragen
toen de De Das, ongelooflijk
vuil en verfomfaaid, aan iets
wat een kapstok leek, had zien
bungelen.
De vrouw was niet gemakke
lijk geweest. Iedereen kon wel
met zon verhaaltje komen.
Haar man kon niet buiten die
das (daarom had ie 'em thuis ge
laten, dacht Willy intussen) en
nu moest ie weer een nieuwe
kopen. Om een lang verhaaal
kort te maken, voor 'n tientje
had zij de das weer mogen mee
nemen. Toen was zij meteen naar
de stomerij gegaan. En zoéven
had zij de das teruggehaald...
„Als we nou nagaan wat dat
grapje allemaal gekost heeft met
het strafport mee en de saggerijn,
die wij er aan gehad hebben,
heeft tante Brechtje ons wel een
leuk Sinterklaaspresent ge
stuurd", mopperde Albert. Maar
hij voelde zich toch honderd pond
lichter, want als straks tante
Brechtje het station uit zou ko
men, zou de das, als een veel
kleurige vlag, haar in 't oog ste
ken en zij zou weten, dat neef
Albertus met haar geschenk zeer
in zijn schik was en iedere dag,
wanneer hij de das droeg, in
liefde aan haar dacht.
Verlegen en ongelukkig stond
Albert bij de stationsuitgang.
Niet alleen had zijn halstooisel
onderweg reeds vele verwonder
de en geamuseerde blikken tot
zich getrokken, maar ook hier
viel hij op.
„Je meissie zal je niet voorbij
kijken met dat ding", grapte een
slagersjongen.
„Wil jij ook niet zoiets, Han?",
vroeg een ondeugend, knap meis
je aan haar Adonis, met een ver
maakte blik naar Alberts hals
sieraad.
„Zeker van de bazaar", zei
de Adonis. Albert had hem
gaarne gewurgd.
Daar kwam tante Brechtje, be
pakt en beladen, puffend en druk-
kig, belastte Albert met haar rie
ten koffertje, en zoals zij daar
samen stonden, dacht Albert bit
ter, vormden ze een aardige il
lustratie voor een folder van
„Koehuizen Vooruit".
„Zullen we een taxi..." pro
beerde hij, maar de geschokte
uitdrukking op het gezicht van
zijn tante deed hem de woorden
in de mond besterven.
„Zit 't er zo bij je an?" infor
meerde ze bits en hij dacht met
schrik a,an haar voorliefde voor
het onverzorgde dier en de mo
gelijkheid, dat ze al haar geld
aan de Dierenbescherming zou
nalaten omdat Albertus en Mina
het toch niet nodig hadden.
„Me benen bennen nog jong",
verklaarde tante en terwijl ze
door het drukke verkeer voort
liepen, verklaarde ze hem de
verschijnselen van haar ruglijden
en vertelde interessante verha
len omtrent de opmerkelijke re
sultaten, die haar vriendin juf
frouw Kopspeen bij de Haagse
kruidendokter had behaald.
Want tante Brechtje wilde nim
mer een dokter aan haar lijf,
maar had reeds een lief kapi
taaltje aan andere middelen uit
gegeven.
Doch ze sprak met geen woord
over de das, hoewel dat 't eerste
moet zijn wat zij van haar neef
had gezien.
Al pratende wilde zij de druk
ke straat oversteken, maar Al-
bert hield haar terug.
„Pas op tante... 't licht staat
op rood."
„Wat zou dat?"
Albert legde het haar uit.
Groen was veilig, rood onveilig.
Zij luisterde aandachtig, want
zij begreep heel goed, dat kennis
van het verkeerslichtensysteem
onontbeerlijk was voor wie Den
Haag weer gezond en heel wilde
verlaten.
„Dus die onderste...", begon
„Ja... dat groene", viel Albert
in.
„Nou ja, dat zegt mé niks...
als de onderste brandt, mag je
d'r door, niet?"
Opeens, in een flits, schoot de
waarheid door Albert heen.
Tante Brechtje was kleuren
blind...
(Nadruk verboden)
Sint Nicolaasverhaal voor de jeugd
„Moeder", zei Kees, „ik ge
loof niet meer aan Sinterklaas".
„Zo, jongen", zei moeder, dat is
jammer voor je. Want als je niet
meer aan Sint gelooft, dan zul je
óók wel geen cadeautjes meer
van hem willen hebben'
Kees' gezicht betrok. Het was
één ding om te zeggen, dat je niet
meer aan Sint geloofde. Dat be
wees, dat je geen klein kindje
meer was. Het was een heel an
der ding om nu maar meteen van
al het lekkers en de mooie ca
deautjes af te zien.
„Ik denk, dat ik dan toch maar
in hem blijf geloven", zei hij half
lachend.
„Dat zou ik maar doen", zei
moeder, en ze lachte ook.
Maar Kees begreep wel, dat
je dat eigenlijk niet kon doen.
Net zo min als je echt van ie
mand kon houden, terwille van
cadeautjes en lekkers, kon je in
hem gelóven. Neem maar tante
Jeanne! Als die kwam, nam ze
altijd lekkers voor de kinderen
mee; maar ze waren altijd blij als
ze weer weg was, want ze had
altijd van alles aan te merken.
Hij hield niet van tante Jeanne,
ondanks het lekkers.
Moeder had het zeker aan va
der verteld, want toen die s
avonds de auto in de garage had
gezet en een goede sigaar had
opgestoken, zei hij tegen Kees:
„Wat hoor ik, geloof jij niet meer
aan Sinterklaas?"
„Neen, vader", zei Kees eer
lijk. Hij wou er niet om liegen,
ook niet terwille van de cadeau
tjes.
„Hoe kom je daar zo bij?"
vroeg vader belangstellend en
blies een geurige rookwolk uit.
Kees schikte wat dichterbij.
Kijk, dat had je nou met vader.
Die maakte zich er nooit met een
smoesje af, en zei niet, dat je
daar nog te klein voor was. Die
praatte net alsof-ie je vrind was.
„Nou kijk es, vader", ant
woordde Kees en zijn ogen glom
men bij de ontdekking, „ik had
zo gedacht: wij moeten onze
schoen klaar zetten en dan zit
daar 's morgens wat lekkers in...
bij de schoorsteen. En op 4 de
cember komt Sint 's nachts door
de schoorsteen en dan brengt hij
cadeautjes. Maar als ie toch ie
dere keer door al die schoorste
nen moet, wordt ie toch zo zwart
als roet?"
„Zou hij dat Piet niet la,ten
doen?" vroeg vader ernstig, „die
is tóch zwart, dus dat geeft niet.
„Haha!1" lachte Kees, „dus
dan zou een neger zich nooit be
hoeven te wassen."
Vader glimlachte geheimzinnig
en zweeg.
„En hoe kan dat dan bij Geert
van Loon thuis? ging Kees ver
der met zijn aanval op het ge
loof in de Sint. „Daar hebben
ze op alle kamers centrale ver
warming. Hoe komt Sint door
die buizen?"
„Nou ja", vader knipoogde,
„jij moet ook niet alles zo letter
lijk nemen, Kees. Vroeger hadden
ze van die grote, wijde schoor
stenen en toen kon het mis
schien".
„Maar hoe zet Sint dan al die
cadeautjes klaar?" hield Kees vol.
„Sint", zei vader ernstig,
„heeft een sleutel, die op alle
deuren past".
Rrrring... rrring... ging de te
lefoon.
„Met Ruyters", zei vader. Hij
luisterde, knikte, zijn gezicht be
trok. „Het spijt mij, dat ik het
niet verder met je kan uitzoe
ken, Kees", zei hij, „ik wordt op
gebeld, en moet nu meteen nog
even na,ar kantoor
Kees knikte. Maar bevredigd
was hij niet.
Twee dagen later was het Sin
terklaasfeest op school. Een
waardige baardige Sint zat daar
in het gymnastieklokaal; een
zwarte Piet stond naast hem en
liet zijn ogen rollen, tot schrik
van de meisjes uit de eerste en
tot groot plezier van de jongens
uit de vijfde klas.
Er werden er een paar naar
voren geroepen; enkelen, die de
besten van de klas waren, en ook
een paar belhamels.
„Kees Ruyters' klonk opeens
de stem van Sint.
Kees schrok op, maar liep on
der het gegrinnik van de ande
ren naar voren.
„Ik hoor, dat jij niet meer in
mij gelooft", sprak Sint gestreng.
Kees schrok even. Wie had
dat overgebriefd? Maar ja, hij
had het in de klas en op de speel
plaats nogal erg duidelijk ge
zegd: „Ik geloof d'r niet meer
in". En had meneer Houtmans,
zijn onderwijzer, daar niet vlak
bij gestaan?
„Ik geloof niet", zei hij, en
zijn stem beefde toch een beetje,
„dat U door de schoorsteen
kunt komen".
„Jij weet niet wat ik kan", zei
Sint gewichtig.
„En mijn vader zegt, dat het
ook niet waar is, maar dat U
een sleutel hebt, die op alle deu
ren past", voegde Kees er haas
tig aan toe.
„Daar kan jouw vader wel
eens gelijk in hebben", sprak Sint
ernstig.
„Mag ik die sleutel dan eens
zien?" vroeg Kees, de preciese,
die altijd erg graag zeker van
zijn zaak was. Ze lachten alle
maal, de onderwijzers ook, en
Piet maakte een dreigend gebaar
met de gard, maar Sint wees hem
terug. Het was even stil.
„Vanavond", zei Sint, „zal ik
jou de sleutel laten zien, die op
alle deuren past. Blijf straks maar
even, dan zullen wij een afspraak
maken".
„Nou, daar ben je goed van
afgekomen, vader", grinnikte
Geert van Loon. „Ik dacht eerst,
dat je de zak inging!"
Die avond stond Kees om half
acht te wachten op de hoek van
de Kwartellaan. Daar zou Sint
hem ophalen. En ja, warempel,
daar naderde een grote auto en
in die auto... zag hij een witte
baard schemeren en het rood van
een mantel! Het portier zwaaide
open.
„Stap in Kees", klonk de zwa
re stem van Sint. De bisschop zat
alleen achterin, Piet zat voorop
bij de chauffeur en liet, achterom
kijkend, zijn ogen rollen in zijn
zwarte gezicht.
„Wij gaan niet ver", zei Sint,
„en je moet lopend terug, want
ik heb nog een heel programma
a.f te werken. Is dat erg?"
„Welnee" vond Kees. Zon
loopje in het donker leek hem
wel.
Ze waren al in de Stad, reden
door duistere straten met kleine
huizen. Opeens stopte de auto.
„Kom eens mee", zei de Sint.
Kees volgde gedwee. „Kijk hier
es door het raam", noodde de
bisschop.
Kees keek. De mensen, die in
dit huis woonden, waren niet rijk,
dat zag hij zó. Het zag er scha
mel uit. En bij het licht van de
lamp zat een jongen van zijn ei
gen leeftijd, bleek en mager, in
bed met een verveeld gezicht
naar plaatjes te kijken. Opeens
kwam er een vrouw in het licht
van de lamp. Haar gezicht stond
moe en verdrietig.
„Die jongen ligt al een jaar
ziek", zei Sint. „Durf jij er in om
te vragen hoe het met hem is
en wat hij krijgt voor zijn Sin
terklaas?"
Kees dacht aan zijn eigen goe
de kleren, zijn volle speelgoed
kast, het mooie huis, waarin hij
woonde, vaders auto. Dat paste
allemaal niet bij deze... armoe.
„Neen", zei hij, „zij zouden mij
d'r niet eens inlaten. Zij zouden
zeggen: „Wat moet jij hier?"
„Misschien wel", zei Sint,
„jouw sleutel past niet op déze
deur. Maar er is, zoals jouw va
der zei, één sleutel, die op alle
deuren past. Die krijg jij van mij.
Maar je moet eerst géven."
„Hoe bedoelt U?" vroeg Kees
verward.
„Breng je mooiste cadeau mor
genavond naar dat jongetje", zei
de Sint, „dan zul je zien, dat je
de sleutel hebt, die op alle deu
ren past. Dag Kees!"
Hij hoorde het portier dicht
slaan, de wagen trok op. Hij
stond alleen voor het raam. Toen
draaide hij zich langzaam om en
liep diep in gedachten naar huis.
„Nou, en waar is je sleutel?"
vroeg vader vrolijk, toen Kees
binnenstapte.
„Ik moet eerst géven, dan
krijg ik 'em pas", zei Kees en ver
telde zijn verwonderde vader,
wat Sint hem gezegd had".
Vader knikte. „Jongen", zei
hij, „van nu af aan kun jij rustig
weer in Sinterklaas geloven,
want het gaat er niet om of ie
echt bestaat en of ie echt op de
daken rijdt, en of de stoute kin
dertjes echt in de zak mee naar
Spanje gaan. Sinterklaas is een
feest, waarop de mensen elkaar
vreugde bereiden. Niet in de eer
ste plaats een feest van krijgen,
maar een feest van géven. Als
je dat hebt bégrepen, heb je de
sleutel, die op alle deuren past.
En weet je wat er op die sleutel
staat?"
Kees schudde zijn hoofd.
„Heb U naaste lief als U zelf'
zei vader. „Morgen gaan wij
samen proberen, of-ie past".
Nadruk verboden
Te<^6 tfoep vc*n kr^pöfown
Het bVottd stolt
excVer^n ScV*e\c.
Pr®, cl
YUq+vW'.'
-■ scVifcl» fod
w>o«+ ,n v\i«3«ncJe.
Vieioa-t vL.®Wtev%.
Zij.