In de verkeerde trein
HET LELIJKE, JONGE
KERSTBOOMPJE
r(lf%
DB DUINSTREEK"
23 DECEMBER 1959
Kerstverhaal van L. v. Schooten
„Nee juffrouwzei de conducteur en gaf
Rina Bouma het kaartje terug dat ze hem, een
beetje afwezig, overhandigde. „Hebt u niets
anders?"
„Wat bedoelt u?" vroeg Rina verbouwereerd.
Ze was plotseling wreed opgeschrikt uit de
prettige dachten aan de thuiskomst straks, in
het dorp even boven Groningen. Thijs, haar
zwager, zou met de auto aan 't station staan en
thuis zou 't licht zijn en warm en feestelijk en ze
zouden er allemaal zijn, vader en moeder ,de
broers en zusters.
Rina was verpleegster in een ziekenhuis in
Amsterdam. Dat had wat voeten in de aarde
gehad, eer zij, de jongste thuis, haar zin kreeg.
Ze waren gewend altijd maar zo'n beetje ver
goelijkend te lachen om Rina's plannen, en haar
ideaal: verpleegster worden, hadden ze nooit
erg serieus genomen. En Amsterdam was zo ver
en voor een jong meisje vol gevaren. Maar Rina
had een „koppetje" en ze had doorgezet
En nu mocht ze met kerstfeest naar huis, en
behoefde pas de dag vóór oudejaar terug te zijn
om haar collega's de vrijheid te gunnen, die met
Kerstmis dienst hadden. Sandra, haar kamerge
note, had de trein voor haar uitgeknobbeld. „Je
kunt blijven zitten tot Groningen toe", had ze
gezegd.
Op het station leek het een chaos. Alle perrons
stampvol. Gestadig dreunde de luidsprekerstem
met mededelingen over vertragingen, wijzigingen
in de treinenloop, extra treinen maar ze was
toch goed en wel in een trein voor het noorden
terechtgekomen. En in Amersfoort was ze heer
lijk, een beetje doezelig, blijven zitten. Dat kon,
Sandra had het gezegd. En wat had nu die con
ducteur?
„Dit is een een kaartje voor Groningen" zei
de jongeman met het bleke gezicht in de donkere
spoorweg-uniform „en deze trein gaat naar En
schedé. En hij stopt niet vóór Apeldoorn."
Het was Rina of haar knieën slap werden, alle
kleur trok weg uit haar gezicht.
„Hoe kan dat nou?" vroeg ze een beetje
schaapachtig.
„Heeft de conducteur u niet gezegd, dat u in
Amersfoort moest overstappen?"
„Er is helemaal geen conducteur geweest."
„Nou, da's mooidaar zit u lelijk mee in,
juffrouw."
„Kan ik niet ergens overstappen?"
„Er gaat geen trein die kant meer uit vóór
morgenochtend
Rina staarde wanhopig voor zich uit. In de
verkeerde trein, dat was al erg genoeg. Maar
ze kwam vanavond niet meer thuis. En wat
moest ze doen? Uitstappen in Apeldoorn? Daar
onderdak zoeken? Laat in de kerstavond dwalen
met een zware koffer door lege, koude straten?
En wat zouden ze thuis Opeens sprongen
haar de tranen in de ogen. De conducteur zag
bet.
„Juffrouw", zei hij en zijn ambtelijke stem
werd menselijk, „we zijn er tóch het eerste half
uur nog niet. Blijft u maar rustig zitten, dan zal
ik zien wat ik doen kan. Ik kom zó weer bij u."
Zijn stem klonk opgewekt, maar zijn gezicht was
moe en zijn ogen stonden niet vrolijk. Hij knikte
eens en liet haar alleen
Rina was bang, dat hij haar vergeten zou, en
een zucht van verlichting ontsnapte haar toen
ze zijn lange, donkere gestalte weer in de deur
zag. Ze had nauwelijks durven denken, ze wist
werkelijk geen raad
Hij kwam tegenover haar zitten.
„Het beste wat u doen kunt, lijkt me", zei hij,
„is doorreizen naar Deventer. Vandaar gaat er
morgen al vroeg een trein naar Zwolle, en dan
is 't nog maar een goed uur naar Groningen."
„Ja, maar thuis
„U kunt in Deventer de politie vragen, naar
uw woonplaats te bellen, dan zal de politie daar
ze bij u thuis wel inlichten."
Deventer ze wist er heg noch steg. Ze zou
het politiebureau niet eens weten te vinden. En
dan een hotel zoeken?
De jonge conducteur sloeg haar belangstel
lend gade en het leek of hij haar gedachten las.
„Deventer", zei hij, „daar woon ik. En daar
ga ik van de trein, 't Zit er op voor vandaag.
Dan ga ik wel even met u naar de chef en dan
bellen we daar
Nu, dat was al wat. Ze begon een straaltje
licht te zien. De gedachte, dat ze daar helemaal
alleen, laat in de koude winteravond, met haar
koffer op het verlaten stationsplein zou staan
ze huiverde onwillekeurig.
„En nu zal ik even een bonnetje voor u schrij
ven", zei hij, „want reizen over een omweg,
al of niet per ongeluk, kost toch altijd geld.
Dienst is dienst."
Ze stonden samen op het stationsplein, Jan
Winters en zijn „blinde passagier", zoals hij
schertsend zei. Ze hadden opgebeld en de politie
had beloofd meteen naar Rina's woonplaats te
zullen bellen. Thijs zou wel merken, dat ze niet
gekomen was
„Tja", zei hij, „en nu
Hij keek haar aan en zag haar gezicht, bleek
van de kou en de nerveuze spanning.
„Moet u's horen", opeens kwam er een tinte
ling in zijn sombere ogen. „Ik woon hier, weet
u. Misschien kunt u vannacht wel bij óns logeren.
Ik woon alleen met m'n moeder, en die is
ziek
„Ach", zei Rina meewarig.
„Ja, ze heeft de hele dag alleen gelegen, ik
maak me ongerust(nu begreep ze zijn som
bere blik), „maar ik kon niet eerder weg. Daar
door hebben we ook geen gasten het is geen
erg gezellige Kerstmis dit jaar, vrees ik. Maar
we hebben wel een kamer en een bed over. Wat
dacht u?"
„O nee", wees Rina beslist af, maar ze had
eigenlijk metéén spijt. Wat schoot haar anders
over?
„Als u liever in een hotel gaat", reageerde hij
koeltjes, ,,'t is bij ons natuurlijk maar heel een
voudig
„O nee, nee", ze legde haar hand op zijn arm,
„datze bedoel ik het niet. Maar ik kan
u toch die last niet aandoen, en uw moe
der is ziek. Ik vind het reuze-aardig van u,
heus, maar ik kan u die overlast niet aandoen."
„Luister es", zei Jan Winters, „we horen nou
al veertien dagen voor de radio over vrede op
aarde voor mensen van goede wil en als je nu
eindelijk eens de kans krijgt iets voor je mede
mens te doen
„Maar uw moeder
„Moeder zou het me nooit vergeven als ik u
hier in de kou aan uw lot overliet. Het eind zou
ervan weg zijn. Nee, met moeder is het wel oké.
Ik hoop alleen dat ze een beetje opgeknapt is."
Verder praten was overbodig. Op haar aan
dringen namen ze een taxi, die weldra stopte
voor een eenvoudige woning in een stille buurt.
„Ha moeder!" zei Jan Winters ,,'k Breng vi
site mee!" Maar de vrouw op het bed reageerde
nauwelijks. Rina zag, met kennis van zaken, dat
ze hoge koorts had.
„Uw moeder is hard ziek", fluisterde ze en
keek naar de jongeman die verslagen bij het bed
stond.
„Ja", zuchtte hij, „dat vrees ik ook. Ik zal
eerst even kijken of uw kamer in orde is, en dan
even koffie zetten misschien wilt u nog wat
eten? 'n Spiegeleitje maak ik zó klaar en dan
blijf ik vanacht wel op."
„Geen sprake van",... antwoordde Rina be
slist. „Koffie, brood, spiegelei, best. Voor ons
allebei, want u ziet er ook doodmoe en hongerig
uit. Maar ik slaap vannacht wel op deze divan,
dan ben ik meteen bij de hand als er wat ge
beurt. Ik ben verpleegster", voegde ze er aan
toe en richtte zich zo ver mogelijk op, in het
bewustzijn van haar overwicht in deze situatie.
Jan Winters was de zoveelste, die merkte dat
Rina een „koppetje" had.
Zijn moeder was wakker geworden uit haar
koortsdromen. Ze spande zich in om te begrij
pen, wat Jan haar vertelde. Haar ogen dwaalden
naar het meisje, dat al handig de tafel dekte.
„Ze is verpleegster", legde Jan uit en iets als
een glimlach trok om zijn mond, „en ik vrees dat
we geen van beiden veel meer in hebben te
brengen, moeder."
Het werd een heel andere kerstnacht dan Rina
zich gedroomd had. De zieke was onrustig en
herhaaldelijk stond Rina op om haar wat te drin
ken te geven of haar kussen op te schudden.
Maar tegen de morgen viel ze in een diepe slaap
en ook Rina merkte dat ze geslapen had toen ze
verbaasd haar ogen opende in een vreemde ka
mer, en Jan Winters, ditmaal in een donker
blauw pak, fris geschoren, naast de divan zag
staan. Haar blik zwenkte naar de tafel, die
keurig was gedekt. Er was verse thee, brood,
gebakken ham en eieren en beschuiten een
paar grote sneden krentenbrood.
„Goeie kerstmorgen", zei Jan Winters opge
wekt.
Ze tastte verschrikt naar haar haar, dat hele
maal in de war was geraakt, keek naar haar ge
kreukte japon.
„Ik zie er afschuwelijk uit", stamelde ze.
„Boven op uw kamer staat alles klaar om u
op te knappen", zei hij. „Moeder slaapt nog; ze
is veel rustiger. Gelukkig. Moest u er dikwijls uit
vannacht?"
„Ja", zei Rina, nog half slapend, „maar ik
geloof óók, dat deze slaap haar goed doet."
„En als u ontbeten hebt, gaat u ook nog even
rusten", adviseerde hij. „Of wilt u meteen naar
de trein? Dat kan ook."
Rina dacht even na.
„Ik ga pas in de namiddag", besliste ze. „Ik
heb hier nog wel een en ander te doen."
Hij protesteerde. Hoe kreeg ze dat in 't hoofd?
Was het al niet mooi genoeg, dat ze de nacht
bij z'n moeder had gewaakt? Ze moest toch naar
huis, genieten van haar kerstvakantie? Hij zou
het heus wel redden alleen
„Dat dach ik ook eerst, in de trein", zei ze,
„maar ik ben toch vreselijk blij dat me toen
niet in de steek hebt gelaten. Ik zal alleen straks
proberen naar huis te bellen of telegraferen, dat
ze weten hoe laat ik kom."
Jan Winters begreep dat er niet meer te argu
menteren 'viel. En zijn moeder keek vanaf haar
bed, dat Rina weer had opgemaakt en waar ze
nu prinsheerlijk troonde, met een stille glimlach
naar het ijverige gedoe van het meisje.
Rina wist een smakelijk ziekenkostje klaar te
maken en ze zette Jan aan 't aardappelen schil
len en ze vond de kaarsen, die Jan had gekocht
en in arren moede maar had opgeborgen omdat
't tóch geen kerstfeest zou zijn thuis en het
maal dat ze samen gebruikten, kreeg warempel
iets van een feestmaal. Zonder dat ze het merk
ten, noemden ze elkaar bij de naam.
„Kind", zei de oude vrouw dankbaar, „je bent
een engel."
,,'n Kerstengel", lachte Rina. „Nee, de red
dende engel was Jan. O, wat was ik blij, dat ik
niet op eigen houtje in Deventer op speurtocht
naar onderdak behoefde te gaan."
„We zullen later wel eens uitzoeken, wie van
ons eigenlijk de engel is", lachte hij, maar met
een betrok zijn gezicht. „Dat is te zeggen
later zie ik je ooit terug?"
„Misschien", glimlachte Rina. „Je weet maar
nooit."
„Ik zit op de lijn naar Amsterdam', ontdekte
Jan. „En daar werk jij."
„Nou", plaagde Rina, „en misschien kom je
me in dat grote Amsterdam toevallig nog wel
es tegen.."
„Waarom toevallig?" waagde Jan. „Heeft dat
ziekenhuis van jou soms geen telefoon?"
„Zo Jan", zei de ladingmeester met een knip
oog naar de lange jongeman, die de trein naar
Zwolle stond na te kijken. „Je meisje wegge
bracht?"
„Zo ver is 't nog niet Jansen", antwoordde Jan
opgeruimd. „Maar wat niet is, kan worden."
„Als ik een vrouw was", peinsde de lading-
meester zwartgallig, „trouwde ik nooit een
spoorman."
„Deze juffrouw heeft een spoorman nodig",
lichtte Jan in, „want anders neemt ze de ver
keerde trein
(Nadruk verboden).
DE KERSTBOMENMAN drentelde met zijn
handen in zijn zakken en diepweggedoken in
zijn kraag heen en weer. Zouden er nog kopers
komen. Het was al acht uur, veel verwachtingen
had hij er niet meer van. Af en toe stampte hij
zijn voeten warm op de met een dun laagje
bevroren sneeuw bedekte grond. Het was vinnig
koud en aan de wolkenloze, donkere vrieshemel
pinkelden de sterren. Langzaam liet de man zijn
ogen glijden over het mager restant. De verkoop
was goed geweest dit jaar; er restte nog maar
een paar boompjes en eigenlijk was het de
moeite niet waard daarmee nog langer in de
kou te staan. Neen, hij moest dat restje maar
op zijn bakfiest laden en naar huis gaan. Zijn
vrouw zou blij zijn, dat hij zo bijtijds thuis was
en dan konden ze er nog een gezellige avond
van maken.
Zo gezegd, zo gedaan. Bij het pover licht van
zijn stallantaarn ging hij de ene boom na de
andere op zijn bakfiets laden. Terwijl hij daar
zo mee bezig was, slenterde een jong meisje het
pleintje op. Langzaam kwam ze naderbij en bleef
geïnteresseerd staan kijken naar de werkende
man.
DE KOOPMAN zag het kind. Ze was ar
moedig gekleed en haar donker haar hing in
lange slierten warrelig om haar hoofd. Met haar
grote donkere ogen keek het meisje hem aan en
het was alsof er iets door zijn hart sneed. Wat
had dit kind een lieve ogen, groot en smekend,
zoiets had hij nog nooit gezien. Geboeid bleef
de man staan en gedurende enige ogenblikken
keken zij elkaar diep in de ogen. Er borrelde iets
warms in hem naar boven en ineens vroeg hij:
„Hebben jullie een kerstboom thuis?" Vol ver
wachting keek hij het meisje aan. Ze schudde
haar hoofd. „Nee meneer", stamelde ze. Hij vond
hef niet eens nodig om te vragen waarom niet.
Je kon het aan dit kind wel zien. „Zou je er
eentje willen hebben?" vroeg hij. De ogen van
het kind stonden ineens niet meer zo droevig.
Er kwam een felle schittering in en enthousiast
zei ze: „Ja graag meneer!"
De kerstbomenman keek eens rond. Welke
boom zou hij het kind meegeven? Die daar was
wel wat te groot, die kreeg ze nooit alleen naar
huis. De rest bestond uit kleine boompjes en dan
nog niet eens mooi, want de beste waren er
natuurlijk al uitverkocht.
„Kom eens hier", nodigde hij haar uit, „dan
mag je uitzoeken". Aarzelend kwam het meisje
naderbij. Vragend keek ze de milde gever aan
en toen naar de bomen. „Mag ik die?" vroeg
ze, terwijl ze een jong, sprietig sparretje aan
wees. „Die?" vroeg de man verwonderd. „Ja, die
graag", bevestigde het meisje. Hij probeerde haar
nog een betere boom aan te raden, maar het
meisje wilde speciaal het kleine, lelijke stam
metje hebben. „Waarom kies je dat ding?" wilde
de man weten. Weer kwam die smekende blik
in de ogen van het kind, toen ze zei: „Ik weet
het niet, maar ik vind het zo lief."
De koopman schudde zijn hoofd. „Nou, je
moet het zelf weten, hier heb je hem en ga maar
gauw naar huis, want het is al laat en behoor
lijk koud.' Het gezicht van het meisje straalde,
toen ze de kerstboom aannam. „Dank u wel
meneer", stamelde ze zachtjes en weg holde ze
over het plein met haar kostbare schat in de
arm. Ze verdween in een donker straatje.
HET JONGE, lelijke kerstboompje zuchtte
opgelucht. Nu had hij op het laatste nippertje
tóch nog een bestemming gekregen. Het leek hem
zo erg om als kerstboom versmaad te worden en
onverkocht te blijven staan.
Weken geleden stond hij nog in een dicht
dennenbos, tussen zijn grotere broers en zusters.
Oh ja, daar hadden ze hem altijd geplaagd en
gezegd dat hij zo klein en lelijk was. „Jij wordt
nooit een goede kerstboomhadden de anderen
gezegd. „Jij zult hier altijd blijven staan, want
de houthakkers zullen je nog niet de moeite
waard vinden om te kappen."
Maar ze hadden zich vergist. Zelft tot stom
me verbazing van het boompje zelf had in een
onbewaakt ogenblik een beginnend houthakker
hem gekapt en op de wagen gegooid. Zo was hij
temidden van grote groepen lotgenoten bij de
kerstbomenman terechtgekomen en hij had dagen
en dagen lang op het pleintje gestaan, maar
niemand die hem kocht. De andere bomen had
den medelijdend en geringschattend op hem
neergekeken. En wanneer zij uitgekozen werden
en verdwenen met de koper, hadden ze hem
minzaam toegeknikt tot afscheid. Zij gingen hun
grote en belangrijke taak vervullen. Zij zouden
worden opgetuigd met kleurige ballen en fon
kelende klokjes, engeltjes, trompetjes en wat al
niet meer. Schitterende slingers zouden hun tak
ken sieren en tere witte kaarsjes zouden er in
branden. Het jonge boompje was dikwijls ver
drietig geweest, wanneer er weer een dag voor
bij was en hij nog steeds tot de voorraad hoor
de.
Maar nu was het het dan toch zover gekomen.
Goed, er was wel niets voor hem betaald, maar
toch zou hij ook een échte kerstboom zijn en
dat was voor hem al genoeg.
HIJGEND bleef het meisje voor een laag
huisje staan. Ze klopte op de deur en een oud
vrouwtje deed open. „Oh, ben jij het Liesje, kom
gauw binnen, het is zo koud buiten", kraste het
vrouwtje. Vlug slipte het meisje naar binnen.
„Kijk eens wat ik heb!" riep ze opgetogen en
hield het kerstboompje voor zich uit. Het oude
vrouwtje keek stomverbaasd. „Maar kind, hoe
kom je daaraan?" wilde ze weten. Lisje ver
telde, wat er op het pleintje was gebeurd. „Oh
kind, maar dat is heerlijk. Nu, hebben we toch
een kerstboom!" riep de vrouw. „Kom, in de ka
mer is het wat warmer, dan kan opa hem ook
zien." Ze duwde het meisje naar binnen. Ook de
oude man bleek verheugd met het geschenk van
de kerstbomenman. Het viel het boompje op,
dat iedereen blij met hem was en geen van deze
mensen zei, dat hij klein en lelijk was. Het
maakte hem wel een beetje trots. Dit moesten
zijn grote broers en zusters een zien en horen.
Het armzalige sparretje werd op een klein
tafeltje gezet en zijn voet werd met een rode
doek omwonden. Zeker, het tafeltje was wel erg
zwak en wiebelig, maar dat vond hij zo erg
niet, hij was toch maar een kleine boom en niet
zwaar. De mensen praatten druk en opgewon
den.
Na een poosje kwam het meisje de kamer in
en in haar armen droeg ze een doos met kerst
versierselen. „Op het zoldertje vond ik nog wat
kerstboomversiersels van vroeger", zei ze. „Zal
ik het boompje nu eens mooi maken voor jullie?"
Met schitterende ogen knikten de oude mensjes.
In het schemerdonker van een klein lampje zaten
zé in hun oude stoelen bij het potkacheltje, dat
zachtjes stond te snorren. Ja, het boompje zag
het wel. Deze mensen hadden het echt niet breed.
Alles was oud, beschadigd en zwak, precies als
deze mensen zelf. Alleen het meisje, dat hier bij
haar grootouders inwoonde, was jong. Vol lief
de hing zij de slingers om zijn takken, zette zij
een piek, waarvan de punt gebroken was, op zijn
top. En in weerwil van het feit, dat alle ver
sierselen toch echt niet meer in hun beste doen
waren, voelde de jonge kerstboom zich een
koning.
TOEN DRIE STOMPJES KAARS, die met
klemmetjes op hem waren vastgemaakt, werden
aangestoken, stond hij daar in zijn volle glorie.
Hij zag er uit als een echte kerstboom, iets dat
hij nooit had durven dromen. Het licht van de
kaarsjes fonkelde en glansde in de schaarse ver
sierselen. De oude man en vrouw en het jonge
meisje schoven hun stoelen om hem heen en
keken met glinsterende ogen.
„Wat is hij mooi, hè?" ze het meisje met een
zucht. De oudjes knikten. „Dat is lang geleden
kind, dat we een kerstboom hebben gehad",
merkte de grootvader op. „Maar dankzij de
kerstbomenman hebben we er nu een, een échte!"
glimlachte grootmoeder. Het meisje knikte en
haar grote donkere ogen gleden langs de boom
en haar vingers speelden met de naaldjes van
een tak. „En hij is zo lief", fluisterde ze zachtjes.
Het kerstboompje begreep het ineens. Hij was
niet groot en fors, niet fraai van bouw en uiter
lijk, maar ergens had hij in al zijn lelijkheid een
snaar in het hart van dit kind geraakt. Ze vond
hem lief en dat kun je ook zonder al die andere
eigenschappen zijn. Wat was dat boompje blij.
Hij had iets, wat de anderen niet hadden. En in
al zijn poverheid straalde hij aan alle kanten.
Voor deze mensen was hij de móóiste kerstboom
die zij zich zouden wensen. Voor hen maakte
hij deze avond tot een een écht kerstfeest!
(Nadruk verboden)