KERSTFEEST 1942.
Kerstfeest.
DIEDERIK DE BRABANDER
TILLE NACHT.
HEILIGE NACHT....
8
IN DEN KERSTNACHT
overpeinzing
HET (BESCHENK.
H. P. VAN DEN AARDWEG.
D. A. KLOMP.
MjIM" (in allerlei natuur
o
o 1
- JOZEF WAKENDE.
EEN KERSTSPROOKJE.
84. 16297,
1425
I 1779
2121
I 2415
2663
2939
3184
3576
4013
295»,
31891
36331
tv j u 4016»
4370 4373
4825 486»
5168 5183
5662 567»
6126 61)»
6423 6444}
6647 66991
69G3f
17273 729»
7552 760»
973 "7993
530" 8593
937 89931
H73 91841
9588 958»
99o7 995»
0189 10216*
0472 104781
0655 10663»
0967 10971
1304 11333*
1531 1153»
.1789 1185»
2203 12227
2551 1256»
2894 129171
3180 13194
3370 13379
3717 13753
4010 14043
4334 143431
4526 14535
4688 14099)
5020 15029]
5432 15492
5864 158841
6194 16217.
6501 16542
[6643 16648
6922 16933
1725»
1747*
'827 17874
!197 18209
1501 18588
8728 18765
9146~19148^
9326 19344.
9540 195871
9857 19904
0203 20211'
0488 20544
0861 20879
1147 21229
1488 21512
1898 21921
Tj. N. ADEM A
Uit de etalages der winkels straalt
in dezen tijd het gedempte licht der
roodomkapte lampen en aan tal-
looze kerstboomen branden reeds
idejsaarsen wier trillende vlamme
tjes weerkaatsen in de facetten van
glinsterende sterren en zilverglan-
zende slingers.
Want in deze korte dagen, die in
bet donkere jaargetijde elkaar alle
gelijk zijn. vieren wij het Kerst-
leest, het feest van het Licht en
yan den Vrede.
Van het Licht, dat ons verrukt
door zijn schoonheid en dat door
het diepste duister tot ons door
dringt, van den Vrede, het woord
met den zilveren klank, die in het
Oorlogsgeweld niet meer beluisterd
kan worden.
Twintig eeuwen geleden werd in
den Kerstnacht in een eenvoudigen
etal het kindje geboren Wiens woor
den en daden millioenen deden be-
éeffen, dat de weg door het diepste
duister steeds opwaarts naar het
licht voert.
En uit den hemel klonken de
Btemmen der engelen: Vrede op
aarde, in menschen een welbehagen.
In menschen een welbehagen.
Laten wij liefhebben niet alleen
hen, die dagelij k met en rond ons
gijn, maar allen, die met ons den
fcwaren weg door het leven gaan.
Laten wij troosten die lijden en
yrat wij bezitten deelen met hen, die
arm en hulpbehoevend zijn, opdat
men bij ons sterven zal kunnen zeg
gen, dat wij niet tevergeefs geleefd
hebben.
Laten wij naar den vrede streven,
naar de broederschap der volkeren
opdat zij niet meer tegenover, maar
naast elkaar zullen staan en geza
menlijk kunnen genieten van de
schoonheid en de vreugde van het
.wondere leven.
t
Wij leven in een tijd, dat het ka
non alles overstemt, dat wat het
hart spreekt verloren gaat in het
geweld der ontploffende projectie
len, in een tüd waarin alles wat
wetenschap en techniek uitdachten
om op groote schaal te kunnen ver
nielen, in toepassing gebracht wordt.
Maar in millioenen harten groeit
het verlangen naar het einde, want
oorlog is het verschrikkelijkste wat
den volkeren kan overkomen.
Het is de dood voor millioenen
jonge menschen, de onbeschrijfelij
ke smart van vaders en moeders,
vrouwen en kinderen, die het lief
ste wat zij bezitten in pijn en ellen
de zien ondergaan.
Het is het moedwillig vernietigen
yan menschenlevens om welker red
ding in vredestijd met alle krachten
wordt gestreden, om welker behoud
onze helden der zee in storm en on
tij hun leven in de branding wa
gen.
Het is het strooien van dood en
verminking zaaiende projectielen op
weerlobze menschen, op vrouwen en
kinderen, die met den oorlog niets
hadden uit te staan.
Maar nu is het Kerstmis gewor
den en hoe fel de oorlog ook moge
woeden, hoe daverend het geweld
van den strijd moge zijn, de stem
van Hem, die van Vrede op aarde
en Welbehagen in menschen heeft
gesproken dringt door de eeuwen
heen tot ons hart zoo als het licht
dringt door het duister van de kort
ste dagen.
Men mag er de ooren voor sluiten,
maar iets van die stem wordt temid
den van het oorlogsgeweld opgevan
gen in de hoofden en harten van hen,
die daar ver weg op gevaarlijke
posten staan.
Op Kerstdag gaan de gedachten
van hen, die voor hun vaderland
strijden naar huis, naar allen, die zij
liefhebben en die nu gezamenlijk
rond den kerstboom zijn gezeten.
Dan zwijgt het kanon een wijle,
dan worden er onder de beschutting
van beton en ijzer klek:e boompjes
gezet, dan zit men bijeen en kijkt
peinzend naar het trillende vlam
metje van soms één simpel kaarsje.
Dan denkt men aan allen die men
lief heeft en die achterbleven en
wederkeerig gaan de gedachten van
alle familieleden uit naar den zoon,
den man of vader daar in het verre
gevaarlijke land en -ijst in stilte de
ede: Heer spaar hem, die ons lief is
en laat het spoedig vrede zijn opdat
er aan dit verschrikkelijke een einde
kan komen.
Niemand kan met zekerheid voor
spellen wanneer deze oorlog zal af-
ioopen, maar als de vrede wordt ge-
teekend en de mensch als uit een
beoze droom zal ontwaken, zal hij
verwonderd om zich. zien naar alles
wat vernield en verwoest is en dat
in jaren van ingespannen arbeid her
bouwd zal moeten worden.
door
DIEDERIK DE BRABANDER,
zooals hij genoemd werd, om
dat men wist, dat hij eenmaal
uit het land van Brabant ge
komen was, had een slechten nacht
gehad.
De dagen waren hem geen blijd
schap en nu begon het ook met de
nachten.
Dat het zonlicht, dat gewillig ge
noeg was, nimmer zijn vreugde be
scheen en glanzender maakte, was
de schuld van hemzelf. Want hij had
zich, en vaak met een glimlach van
onverschillige hoogmoedigheid, ge
haat gemaakt in zijn dorp, dat, als
achteloos vergeten, lag in een kale
onafzienbaarheid en nog verschei
dene uren gaans verwijderd van
de naastbijliggende stad.
Hij had zijn dagen gesleten in nor-
sche afzondering. Gewerkt had hij,
zeker hij had gewerkt, maar alleen
om geld en goed bij elkaar te
vreemde kooplieden, met wie hü
zaken dreef en die een paar malen
per jaar te paard het dorp bezoch
ten.
Den Brabander griefde die afkeer
niet. Hü had slechts één doel: zich
zelf, en wat hü van de menschen
ontmoette, deerde hem niet. Hij
leefde als een geteekende, als een
melaatsche, wiens raking men sid
derend vreest. En met de jaren wa
ren de groeven rondom zijn mond
en in zijn voorhoofd dieper, bijna
zwart geworden en de uitdrukking
van zijn somber-smeulende oogen
onheilspellender. Zijn gezicht was
verworden tot een benauwend mas
ker. Hij leefde zonder God en ge
bod en velen op het dorp hadden
zich al dikwijls hoofdschuddend en
met een rilling over den rug afge
vraagd: „Hoe zal die man eenmaal
sterven?"
Maar sedert kort was er iets in
den Brabander gaande; hij wist zelf
niet precies wat, maar het was als
of hü, wat hij vroeger nog nooit
gezien had, nu met vier oogen zag:
dat de menschen hem met verachte
lijke onverschilligheid in hun blik
voorbij gingen. Er was iets levend
in hem geworden, dat pijnlijk stak,
alsof eensklaps vlijmpuntige door
nen in zijn ziel waren gedrongen.
D: stap van den Brabander werd
onzekerder, zijn rug, die uitdagend
recht geweest was, kromde zich en
soms zochten zijn oogen, met iets
van hulpeloosheid, die van een
ander.
EN vannacht nu was hem in droom
een gestalte verschenen. Toen
hü klappertandend wakker geworden
was kon hij zich niet meer herinne
ren hoe deze er uitgezien had -
hij wist alleen nog, dat hem het ver
haal van zijn verleden gedaan was
en dat hij onder het geluid van die
meedoogenloos voortsprekende stem
koud was geworden, huiverend van
kou en ontzetting.
Den geheelen dag kon de Braban
der zich niet bevrijden van een
gevoel van beklemming en van de
gewaarwording, dat hij, als geme-
dene, een vereenzaamde plaats in
nam tusschen andere mënschen. Het
werk ging hem minder gemakkelijk
af dan gewoonlijk en de maaltijd,
dien hij anders met zelfzuchtigen
zorg voor zich bereidde, veronacht
zaamde hij. Het eten bekwam hem
bitter en de wijn, dien hij zich
schuimend schonk in een logge beker
van zilverkleurig tin, spoelde de
droogte van zijn gehemelte niet weg.
En dien nacht sliep hij niet; hij
lag met opengesperde oogen in het
duister; hij wilde niet slapen omdat
hij de vreemde gestalte en haar ge-
nadelooza stem vreesde.
Zooals die dag en nacht, verging
het hem vele dagen en nachten. Hij
at noch sliep. Zijn wangen vielen in
to; diepe plooien en in zijn oogen
kwam koortsgloed te staan. Zijn
hoofd boog zich meer en meer naar
den grond, het was alsof hij het niet
langer ophouden kón. De dorpelin
gen zagen het verval van Diederik
den Brabander aan in een menge
ling van angst en vreugde. De on-
verbiddelijksten zeiden: God dwingt
hem het hoofd te buigen naar de
aarde, over welke hij zoovele tranen
heeft doen storten. God heeft Zijn
tijd afgewacht en de boete voor
Diederik den Brabander is nabij.
OP een nacht won de uitputting
het echter van zijn wil tot wa
ken en wederom verscheen hem
de gestalte; en wederom kon hij
zich des morgens de verschijning
niet meer voor den geest halen. Hij
herinnerde zich slechts de stem, die
tot hem gesproken had: Wanneer gij
an onrust en bekommernis bevrijd
wilt worden, ga dan heen en zoek
het beste en schoonste, dat God
geschapen heeft en raak dat een
oogenblik- aan met Uw hand.
En dien ochtend sloot Diederik de
Brabander met bevende vingers zijn
ïyerkplaats. Hij verliet het dorp en.
ging de besneeuwde onafzienbaar
heid tegemoet, om te zoeken naar
het beste en schoonste, dat God ge
schapen had.
De sneeuw lag tot den horizon zoo
wijd.
Verder liep Diederik de Braban
der, verder Toen hoorde hij bo
ven zijn hoofd een teer geklep. Hü
keek op en zag een vogel, kringen-
fladderend, naar de aarde dalen.
Het dier streek neer op de sneeuw:
een klein donker vogeltje in een on-
meetlijkheid van wit. En eensklaps
herinnerde Diederik de Brabander
zich, dat hij lang geleden, toen hij
nog aan de hand van zijn moeder
pleegde te gaan, een wijs man had
hooren zeggen, dat de brave mensch
eenmaal verwonderd in Gods blan
ken hemel zou komen. Daar dacht
hij nu aan 'n oud beeld, onver
wacht geweld uit de donkerste
schuilhoeken van zijn ziel en hij
moest eensklaps vinden, dat die
kleine vogel op dien verwonderden
mensch en die witte uitgestrektheid,
op dien blanken hemel geleek. Ja,
die kleine donkere vogel kon het
beste en schoonste zijn, dat God ge
schapen had. Diederik strekte de
hand uit, liep snel voorwaarts, maar
toen hij het dier tot op enkele meters
s
\V/EDEROM maakt de men:
zich op om het Kerstfeest
En aan de graven van hen, die in
den strijd gevallen zijn. zal men zich
voo.rnemen alles te doen om oorlogen
als deze in de toekomst onmogelijk te
maken.
Want ook van dezen oorlog zal
men dan wat geleerd hebben.
De opwaartsche lijn in het leven
van opvolgende geslachten gaat altijd
door het donker naar het licht.
Uit leed en ellende wordt het goede
geboren, maar de evolutie der men
sehen gaat zoo langzaam, dat velen
er aan wanhopen de broederschap
der volkeren ooit te zullen benaderen
De afbraak van het egoisme, de
groei der onbaatzuchtige liefde, heeft
millioenen jaren noodig,- jaren van
worsteling, van vallen en opstaan,
van oorlogen waarvan elke volgende
verschrikkelijker dan de vorige zal
zijn.
In het heetst van den strijd, in het
donkerste der dagen komt het Kerst
feest als het feest van Licht en van
Vrede.
De klokken roepen met hun bron
zen stemmen, die over het wijde land
verklinken, de menschen ter kerke
waar mert in stilte de stem v.an het
eigen hart kan beluisteren en in on
telbare woningen waar men rond den
lichtjesb'oom zit, wordt het wondere
kerstverhaal verteld en zingt men
gezamenlijk de oude, altijd weer ont
roerende liederen.
Dan groeit in aller harten het ver
trouwen, dat wij reeds door het diep
ste dal der ellende trokken en weer
opwaarts gaan naar het Goddelijk
licht, dat wij door de eeuwen heen
steeds nader zullen komen.
schrapen. Door zijn leven liep de
ijskoude rivier der zelfzucht. Zijn
vrouw had hij afgebeuld en soms,
wanneer zij zich Verzette in een
plotselinge, hartstochtelijke vlaag
van eigenwaarde, mishandeld. Ja,
mishandeld had hij haar, met een
harden staalglans in zijn grijze
oogen, die bij 's menschen heugenis
nog door niemand en niets vertee-
derd waren en met wreede saamge-
knepen lippen: als de vleesch ge
worden hardvochtigheid.
Het leek of alles wat getroffen
werd door zijn blik en zijn adem
gedoemd was te verdorren. Vier kin
deren waren hem geschonken; hü
had hen niet lief gehad, hij had hen
beschouwd als onnutte opeters, die
lang geld kostten. Maar God, zei
men schamper in het dorp, was Die
derik den Brabander genadig ge
weest en had hem met een bliksem
snelle doch vreeselijke ziekte van
zijn twee zoontjes en twee dochter
tjes verlost.
Ook zijn vrouw had een vroeg
graf gevonden. En dit graf werd
door de dorpelingen vereerd en ont
zien met een sehoonen schroom.
Soms wanneer de zon haar hoogste
punt aan den hemel bestegen had,
viel over de aarde, juist waar de
vrouw van den Brabander begraven
lag, een smalle schaduw, die zich
zacht heen en weer bewoog, en de
moeders, die er langs gingen en het
zagen, zeiden dan tegen elkander
of tot zichzelve: „Zie alsof een kind
in slaap wordt gewiegd." Die scha
duw kwam van een merkwaardige
plant, die in de nabijheid groeide
van het graf en des zomers prach
tige, zacht-roode rozen droeg, waar
van er echter nooit eene door
volwassene noch kind geplukt
werd. Eenmaal was een vroom man,
die uit een ver land kwam, door het
dorp getrokken; hij had lang naar
de plant gekeken en naderhand
gezegd, dat in dit teedere groen en
die heerlijk-geurende rozen zich
Gods troostende glimlach weerspie
gelde. En hij had willen weten wie
er begraven lag, en men had hem
uitvoerig en met bewogen stem ver
haald het treurige lot van de vrouw
van Diederik den Brabander.
'M'IEMAND op het dorp -bekommer-
T de zich om den Brabander. In
ongenaakbare eenzaamheid ging hij
zijn weg. Hij werd gemeden, men
richtte nooit het woord tot hem.
De eenige, die hij sprak, waren de
door
menschheid
op om het r-erstteest te vie
ren. Nu over de gansche wereld het
oorlogsgeweld woedt en millioenen
menschen, die elkander nooit gezien
hebben, vol haatgevoelens naar el-
kaars vernietiging streven, vraagt de
denkende mensch zich af of er nog
wel iemand bestaat, die in ernst dit
feest van de geboorte van den Verlos
ser der menschen kan vieren. Ook hij,
die weet, dat het Christelijk Kerstfeest
een vervanger van
ITorot heidensche feesten is
godsdiensten vierde
men de overwinning
van het licht, omdat
met Kerstmis de da
gen lengen) moet
echter diep in zijn
binnenste hebben ge
voeld, dat het verlangen naar 'n geluk
kige menschheid, een hope op de toe
komst, in het Kerstfeest tot uiting komt.
Twintig eeuwen christendom zijn voor
bijgegaan; twintig eeuwen, waarin den
menschen is voorgehouden, dat liefde
het groote beginsel moet zijn. Wanneer
men aanschouwt, wat ervan terecht
kwam, is men geneigd tot de slotsom,
dat de Christenen dit nooit werkelijk
doorleefd hebben, dan begrijpt men de
revolutionnairen, die in een harts
tochtelijk verlangen naar sociale
rechtvaardigheid dit alles als huiche
larij verwerpen. Stelt men zich wijs-
geeriger tegenover het vraagstuk, dan
komt men tot de erkenning, dat deze
revolutionnairen in hun verlangen naar
een gelukkiger menschheid in wezen
christenen zijn. Men begrijpt dan, dat
haten uit liefde mogelijk is. Maar toch
zal men moeten erkennen, dat haat de
leidsvrouw niet mag zijn en dat, al is
daarvan nog weinig terecht gekomen,
de gedachte, dat liefde het bindende
beginsel moet worden, het juiste denk
beeld is. Twintig eeuwen ziin tegen
over een menschenleven een eeuwig
heid, maar in de eeuwigheid beteeke-
nen zij slechts een dag. De menschheid
als zoodanig staat dan ook nog in de
kinderschoenen. Wanneer men het
vernisje beschaving van den mensch
afneemt, staat daar nog de oerbarbaar
voor ons. Daarom dienen wii ons met
het Kerstfeest de vraag te stellen of
wijzelf wel voldoende hebben gedaan
om een ander tot zegen te zijn, of wij
ons wel tot het begrip hebben opge
werkt, dat wii ons geluk niet mogen
bouwen op het leed van een ander.
Wie zich dit voor oogen stelt, zal er
varen, dat hij veel kwaad in zich moet
bestrijden. Hii zal zich bewust worden,
dat alleen vrijheid in zelfgebondenheid
mogelijk is. Hij zal ook meer begrip
krijgen voor den christen, die in den
Kerstnacht ter kerke gaat om daar
symbolisch de geboorte van den Ver
losser der menschen te beleven. Want
die gang drukt het verlangen naar
eeuwigheidsgeluk uit.
Eeuwenlang hebben geslachten dit
vóór ons gedaan en eeuwen lang heb
ben verdrukten met ontroering van de
aanbidding der Herders en de aanbid
ding der Koningen kennis genomen.
Hoe moet het niet tot de verbeelding
van de als slaven levende verdrukten
hebben gesproken, dat machtige
vorsten naar den schamelen stal trok
ken om de weerlooze uit den schoot
van een eenvoudige vrouw geborene
eer te bewijzen.
In het Rijksmuseum te Amsterdam
kan mén van den vijftienden eeuw-
schen. op 28-iarigen leeftijd gestorven,
Hollandschen schilder Geertgen tot St,
Jan een schilderij zien, dat geldt als
één der schoonste werken van dien
meester. In diep rood en groen en in
het tot Rembrandts tijd zoo belangrijk
gebleven prachtige bruin en zwart,
vindt men daarop de knielende Konin
gen, het Kindje, Maria en Jozef, met
op den achtergrond de van drie kan
ten naderende Koningsstoeten uitge
heeld. Dit doek, evenals dat van zijn
tijdgenoot Hugo van der Goes over
„De wonderbaarlijke schoone geboorte
van Christus", thans bezit van het
Kaiser Friedrich Museum te Berlijn,
alsmede het in Venetiaansche kleuren
geschilderde doek van „De aanbidding
der Herders", van den zestiende-
eeuwschen schilder Dirck Barendsz,
dat zich als altaarstuk in de kerk te
Gouda bevindt, leggen er getuigenis
van af, hoe de menscjien toen in volko
men overgave zich Tiet verhaal van
Christus' geboorte idealiseerden.
De mensch van de twintigste eeuw
moge zich hierop anders hebben inge
steld (het werk van den Bergenschen
schilder Matthieu Wiegman over „De
aanbidding der Herders" in het ge
meentelijk museum te Den Haag geeft
dit gebeuren sterk romantisch-symbo-
lisch weer) en als kind van de ency
clopedisten alles langs natuurweten-
schappeliiken weg willen verklaren,
ook aan hem zijn de 20 eeuwen Chris
tendom niet vergeefs voorbij gegaan.
Ook in hem is het verlangen, dat de
mensch uit de diepe duisternis naar
het licht zal gaan. Duizenden, die thans
in zielennood, in diepe duisternis naar
het licht verlangen, mogen sterkte vin
den in de zekerheid, dat eens, als in
de natuur, het licht de duisternis zal
overwinnen.
Voor wie het nog mogelijk is om zijn
geest een poos te bevrijden van de zor
gen en benauwenissen die ons thans
beroeren, zal zeker nog ontroerd wor
den door het eenvoudige lied „Stille
nacht, Heilige nacht" van den eenvou
digen dorpspastoor en koster uit
Silezië dat mij als kind reeds zoo
zeer trof. Nimmer echter ben ik
méér onder den indruk geweest, dan
toen ik in 1909 met een collega, tijdens
een reportage over het leven der dak-
loozen, op een Kerstavond, in een drui-
lenden regen voor het nachtasyl voor
onbehuisden in Amsterdam stond en
dit lied van een open, verlicht venster
uit tot mii doordrong. Het was alsof
mijn ziel vbrlicht werd. Ik voelde mij
volkomen één met de arme zwervers,
die als maatschappelijke schipbreuke
lingen daar nog wat menschelijkheid en
liefde ondervonden.
Mogen zit, die thans in hun materia
listische hardvochtigheid het bestaan
nog bijster aangenaam vinden, omdat
de tijd, waarin wii leven, hen in de
gelegenheid stelt, zich ten koste van
hun medeburgers te verrijken, zich
met Kerstmis de vraag stellen of zij wel
iets tot het geluk van hun medemen-
schen hebben bijgedragen. Mogen deze
egoïsten zich met Kerstmis eens den
tijd geven om Dipkens' Kerstverhaal te
lezen en uit de ervaringen van den
eenzamen op geld belusten Skrooge lee-
ren, dat het bewustzijn iets voor ande
ren te doen. een innerlijk geluk
schenkt, waarbij het verzamelen van
schatten in het niet zinkt.
01I0IIC3II0II0II01IC3(10II0II0II0I10II0I10II0IIC3
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
C3IIOIIOIIOIIOMOHOIIOIIOIIOIIOIIOIIOIIOIIOIIO
Het kind sliep en zijn moeder sliep.
De man, in het winternachtuur,
Meenende dat zij zachtjes riep
Stond op van zijn plaats bij den muur.
Maar zij sliepen beide en hij liep
Langzaam terug'naar het flakkrend vuur.
Wierp hout bü, een tak, nog een tak.
En weer zitten gaand hóórde hij
Hoe fel buiten de wind opstak.
„Al was alleen een stal maar vrij
Toch nog warmte en een onderdak",
Dacht hij, plotseling bijna blij.
Het bitter en kwellend gevecht,
Geloof tegen twijfel, was uit,
Door de komst van het kind beslecht.
Uit het halfduister recht vooruit
Kwam van warm hooi de weeë lucht,
Van vee 't snuivend nachtgeluid.
Jozefs hoofd zonk. Niet slapen gaan,
Dacht hij nog en toen sliep ook hij.
Een ster bleef boven den stal staan.
En over de blinkende wei
Kwamen haastig de herders aan,
Schreden koningen naderbij.
Han G. Hoekstra.
0
0
0
0
0
0
0
0
3
0
0
0
0
0
0
IN de kleine kamer waar de moe
der met haar dochtertje zat, stond
geen kerstboom en brandden geen
kaarsen, hoewel het kerstavond was
en overal in de stad blijdschap en
feestvreugde heerschten. Het was
heel stil in het vertrek, een zwak
lamplicht bescheen de vrouw die
zal; te naaien en het meisje dat aan
haar voeten op een bankje voor het
potkacheltje zat. En omdat de moe
der het zoo verdrietig vond dat ze
haar dochtertje niets kon geven
Spl'dlü ZB*
Ik heb geen kerstboom en geen
cadeautjes en lekkernijen voor je,
maar omdat ik je toch iets wil ge
ven, zal ik je een sprookje over het
kerstfeest vertellen, dat mij van
avond onder mijn werk is ingeval
len.
Ze liet haar naaigerei in haar
schoot rusten- en begon met zachte
stem over het feest van het licht te
vertellen. Niet zooals het bij de
menschen, maar zooals het bü de
elfen, feeën en kabouters gevierd
wordt. Want die gedenken het heer
lijkste feest van het jaar evengoed.
De kabouters kruipen dan uit hun
holle boomstammen en de elfjes en
feeën komen vanonder de dorre bla
deren te voorschijn, waaronder ze
het grootste deel van den winter lig
gen te slapen. Ze kiezen zich den
hoogsten den- tot kerstboom uit,
versieren hem met denne- en spar-
reappels, die de kabouters in het
bosch verzamelen, zetten een over
vloed van kaarsen op zijn breede
takken, die de feeën met hun toover-
stokjes kunnen aansteken en han
gen hem vol glinsterende sterren,
die de elfjes voor die speciale gele
genheid van den hemel plukken.
Meestal doet de sneeuw dan nog de
regt en is hun den de prachtigst
stralende en schitterende kerstboom
die je je maar kan droomen.
Dén kerstavond dansen de kabou
ters er hand in hand omheen, ter
wijl de elfjes kerstliedjes zingen bij
de zilveren harpen- en kleine, kope
ren bazuinen van de feeën. Als het
twaalf uur slaat, komt de kerstman
op een hert met 'n gouden gewei en
een krans van witte kerstrozen om
zijn nek aangereden. Dan bewon
dert hij den stralenden boom en
vertelt het oude, bekende kerstver
haal van Maria en het Kind en wuift
naar het feestvierende volkje er
omheen, als hij naar de steden en
dorpen vertrekt om de kinderen
hun cadeautjes te brengen. En als
de kerstman is weggereden, blazen
de feeën hun kaarsen uit en bren
gen de elfjes de sterren weer naar
den hemel terug. Dan gaan ze- alle
maal tot den volgenden avond sla
pen en begint het feest weer op
nieuw.
En nu moet jü ook gaan slapen,
eindigde de moeder haar verhaal en
tracht het meisje naar bed.
'K/S AAR dit kon den slaap niet
t -1 vatten. Ze keek door de open
gordijnen naar den hemel, die hee-
lemaal zwart was en waaraan niet
één enkele ster trilde. Het sprookje
dat haar moeder haar verteld had,
was wel heel mooi, maar het was
slechts een sprookjeZe had zoo
vreeselijk graag een échten kerst
boom gehad en de kaarsjes in wer
kelijkheid in den heiligen nacht
zien branden. Het meisje bleef ver
drietig naar buiten staren en zag
hoe er een paar kleine sneeuwvlok
ken langs het raam dansten. Al
gauw volgden er meer en ze werden
hoe langer hoe grooter. Het maakte
haar duizelig er lang'naar te kijken,
haar oogen vielen toe
Maar wat hoorde ze daar voor een
vreemd geluid? Was dat geen licht
hoefgetrappel, dat door de pasge-
vallen sneeuw gedempt tot haar
doordrong? Het meisje liep naar het
raam en keek naar beneden. Ze on
derdrukte een uitroep van verras
sing, want vlak voor haar huis
stond een hert met 'n gouden gewei en
een witten bloemenkrans om zijn nek.
Dat is het hert van den kerst
man, fluisterde ze verheugd. Het
komt mij halen om het feest in het
bosch mee te vieren. Zou het dan
tóch geen sprookje zijn geweest?
Er niet aan denkend, dat ze kou
kon vatten in haar dunne nacht
japon, sloop ze de kamer uit en de
trap af. Geruischloos sloot ze de
deur achter zich dicht. Het hert
boog zijn kop, toen hij het meisje
zag en ze ging schrijlings op zijn rug
zitten. Terwijl ze zich aan zijn ge
wei vast hield, draafde hij in vroo-
lijken galop weg. Niemand zag hen,
want iedereen was thuis en vierde
kerstfeest. Hier en daar schemerde
een zacht kaarslicht door de kieren
van gordijnen en klonken hooge
kinderstemmen achter de gesloten
ramen. Even plotseling als het be
gonnen was, hield het sneeuwen op.
Ze hadden de stad allang achter
zich gelaten en eenmaal in het
bosch, rende het hert pijlsnel onder
de laag neerhangende takken van
de witte boomen door.
In de verte wenkte een gloed van
licht in den donkeren nacht en daar
vlogen ze regelrecht naar toe. Het
licht werd grooter en grooter en
daar rees de hoogste den van het
woud in heel zün stralenden feesttooi
voor hen op. Het meisje klom om
laag en het hert draafde weg. Aar
zelend naderde ze den boom, waarin
honderden blanke kaarsen brand
den en ontelbare sterren tusschen
de besneeuwde takken hingen te
flonkeren. Toen ze goed keek, zag
ze aan zijn voet kleine figuurtjes
bewegen.
Warempel, het waren de kabou
ters met hun roode puntmutsen en
lange baarden en daar waren de
blonde elfjes en feeën met hun har
pen en bazuinen. Ze schrokken hee-
lemaal niet van haar en een van de
kabouters vroeg haar wie ze was en
waa ze vandaan kwam. Het meisje
vertelde wat haar moeder haar dien
avond had verhaald en hoe ze het
hert van den kerstman voor haar
huis ha'd gevonden, dat haar hier
heen had gebracht.
Dan ben je van harte welkom,
vier met ons het kerstfeest mee,
sprak de kabouter.
Er werd een kussentje van mos
voor haar op den grond gelegd en
daar ging het meisje op zitten. Ze
zong de liedjes mee en klapte opge
togen in haar handen toen om den
boom werd gedanst. Ze vergat den
tijd en pas toen een licht geruisch
hoorbaar werd en ze het hert weer
zag, begreep ze dat het bijna mid
dernacht moest zijn. De kerstman
steeg af, ging onder den boom zit
ten en begon met plechtige stem
over het wonderlijke licht in den
donkeren kerstnacht te vertellen.
Toen het uit was, kwam hij op het
meisje toe en tilde haar op.
Nu breng ik je weer naar je
bed, sprak hij glimlachend en ging
met haar op den rug van het hert
zitten en sloeg zijn wijden roodflu-
weelen mantel om haar heen.
Het dier zette zich in beweging en
ze zag no-f juist hoe de feeën de
kaarsen uitbliezen en ieder elfje
met een ster den hemel in vloog.
Daarna zag ze niets anders dan den
glans van het gewei en de glinste
rende sneeuw, die onder de rappe
voeten van het hert opstoof. Ze
voelde de heerlijke warmte van den
mantel om zich heen en merkte niet
eens dat het hert plotseling stilstond
en de kerstman haar de trap van
haar huis opdroeg en weer in bed
legde
O AAR moeder boog zich 's-morgens
Ai over haar heen en zei zacht:
Nu is het Kerstmi en ik kan je niet
eens met een kerstgeschenk wak
ker maken.
Maar het meisje sloeg haar armen
om haar hals en zei: O, moeder,
dat hinder toch niets. Vannacht heb
ik het mooiste geschen"" gekregen
dat er bestaat, en ze vertelde haar
wat er was gebeurd.
Ik weet wel dat ik het ge
droomd heb, maar toch geloof ik dat
het allemaal gebeurd is.
Dat is zeker een heel mooi ge
schenk, zei de moeder. Als je
maar in het sprookje blijft gelooven,
kun je nooit erg ongelukkig zijn.
Want het sprookje is ons gegeven
als een veilig toevluchtsoord voor
onze droomen. Er zijn een heeleboel
menschen die er om lachen en die
kunnen ook nooit de mooie dingen
aanschouwen, die jü vannacht hebt
gezien. Maar sommige menschen, en
vooral kinderen, gelooven er in, je
kunt het aan den glans van hun oog
en de goedheid van hun hart mer
ken.
Toen kuste de moeder haar doch
tertje en samen keken ze naar de
witte wereld daarbuiten, waarover
de eerste kerstklokken begonnen te
oeieren, TONNY VAN BERGEN.