HELDERSGBE GOÜRAMT.
Jucuiii.S' en
Woensdag
<flÖoerfesifte--6faÖ.
3 Mei.
Elfde Jaargang.
Mr. Ch. BOSCH RE1TZ.
gedeelte.
Jgtet-offidëel gcöceïte.
Gaan wij vóór- of achteruil?
M 1057.
1871.
Verschijnt DINGSDAG- en VRIJDAG-AVOND.
Abonnementsprijs voor 3 maanden. 1.00
Franco per post 1.25
Men abonneert zich bij alle Boekhandelaren en Post
directeuren. Brieven franco.
De prijs der Adyektentien van 14 regels is 60
Centen; voor eiken regel meer 15 Centen.
Vóór des Diugsdag en Vrijdags middags 12 uur gelieve
men de Advertentiën intezenden.
Ingezonden stukken minstens cén dag vroeger.
Uitgever S. G IL T J E S.
Bij de verkiezing van een lid voor de
Provinciale Statendie op Dingsdag 9 Mei
Ö8I a. s. alhier zal plaats hebbenschijnt deze
keer geen //groote strijd" te zullen worden gevoerd.
Het is te voorzien, dat zoo niet met algemeene stemmen,
toch met eene overgroote meerderheid de herkiezing zal plaats
hebben van den heer
Wij houden ons zoo zeer overtuigd, dat de goede eigen
schappen van den heer BOSCH REITZ, voor die betrekking,
zoo algemeen bij de kiezers bekend zijn, dat wij ieder woord
tot aanbeveling overbodig achten.
Bekendmaking
De Burgemeester der gemeente Helder klagten ontvan
gen hebbende, dat kort geleden wederom baldadigheden zijn
gepeegd door jongens op de algemeene begraafplaats;
Acht zich verpligt op het strafbare dier handelingen te wijzen.
Hoezeer om den verren afstand een geregeld toezigt, vooral
des Zondags, moeijelijkheden oplevert, zijn maatregelen ge
nomen om daarin, zooveel mogelijk, te voorzien.
Ter voorkoming van onaangenaamheden, ook voor de ouders,
wier kinderen, buiten weten der ouders, de begraafplaats be
zoeken, om zich aan baldadigheden, zoo als het schenden van
zerken, het springen over slooten, enz., over te geven, heeft
de ondergeteekende gemeend hiervan openbare kennisgeving
te moeten doenmet de herinneringdat de toegang tot de
begraafplaats voor hinderenzonder behoorlijk geleide,
De Burgemeester voornoemd,
STAKMAN BOSSE.
Helder
Mei 1871.
Stilstand is achtergang. Wij staan niet stil, dus gaan wij
vóóruit. Die sluitrede moge nog al aardig klinken, zij stelt
ons toch niet geheel te vreden. Immers, wanneer wij den blik
vestigen op hetgeen wij hier en elders tegenwoordig zien plaats
hebben, dan moge bet aan geen twijfel onderhevig zijn, dat
wij in sommige, misschien vele, opzigten met reuzenschreden
zijn vooruitgegaan, toch kunnen wij niet inzien, dat dit op
ieder gebied het geval zou zijn. Gelijkmatig is die vooruitgang
althans zeker niet, en het kan geen kwaad, hierbij onze aan
dacht eens te bepalen.
Wij hebben vroeger in eenige artikelen onze denkbeelden
ontwikkeld over een Vredebond. Wij hebben het beginsel zelf
toegejuicht als eervol voor de menschheid, doch kwamen tot
het besluit, dat alleen eene algemeene deelneming hoop kan
geven op verwezenlijking van dat schoon idee. Onlangs ont
vingen wij no. 1 der Mededeelingen van den Algemeeneu
Nederlandschen Vredebond, hetgeen wij reeds met een enkel
woord hebben berigt. Het hoofdbestuur wederlegt daarin ver
schillende aanmerkingen, welke tegen de Vredevereenigingen
worden ingebragt, en laat daarop een ernstig woord volgen
aan de volken en de regeringen. Wij hebben die Mededeelingen
met groot genoegen gelezenen hopen dat zij krachtig zullen
medewerken tot het groote doel, dat de Bond zich voorstelt.
Wij twijfelen niet of de volgende Mededeelingen zullen over
dat doel zelf nog een helderder licht verspreiden, dan welligt in
deze eerste mogelijk was, opdat de tegenstanders worden
overtuigd van hunne dwaling, en de miokundigen geen ver
keerd begrip daarvan opvatten.
In ieder geval is het denkbeeld der oprigting lofwaardig,
en niemand, die waarlijk vooruitgang wil, zal zijne mede
werking onthouden. De krijgskunst is oneindig vooruitgegaan;
met verbazing hebben wij in den laatsten oorlog daarvan
de bewijzen aangestaard, en behoeven waarlijk daaromtrent
niet in bijzonderheden te treden. Zou het nu niet vereerender
voor de menschheid zijn, indien wij de kunst, »den vrede te
bewaren," met evenveel kracht zagen vooruitgaan Aan de
laatste kan ieder bevordelijk zijndat dan ook niemand
ach ter blij vel
Dat op wetenschappelijk gebied onze eeuw magtig is voor
uitgegaan, daarvan zien wij alom de treffendste blijken. Denken
wij slechts aan de hooge eischen, gesteld voor de verschillende
inrigtingen, die de beoefening der wetenschap zelve ten doel
hebben; aan die vakken welke door haar worden voorgelicht,
verbeterd, uitgebreid en volmaakt; doch vooral aan de reus
achtige werken, door haar tot stand gebragt. Wij herinneren
alleenlijk aan de telegraphie, welke zelfs door den oceaan
niet meer belemmerd wordt, zoodat eenige uren voldoende
zijn, om ons berigten van onze vrienden of betrekkingen in
Indië te doen toekomen: aan de spoortreinen, die niet alleen
over bruizende rivieren zweven, maar zelfs uren afstands
afleggen door het hart van rotsen en bergen, als den Frejus
(Mont Cónis); aan het graven van het Suezkanaal, en zoovele
andere zaken. Voorzeker, dat de wetenschap oneindig voor
uitgegaan is, betwijfelt niemand die niet moedwillig de oogen
sluit voor hetgeen hij dagelijks hoort en ziet.
Zijn de menschen evenwel in alles evenzeer vooruitgegaan
als in kennisGewigtige vraag! Het doet ons echter leed,
daarop geenszins bevestigend te kunnen antwoorden, en daarom
begonnen wij straks met te zeggen, dat de vooruitgang niet
gelijkmatig was. Stellen wij ons slechts de vraag: zijn zij
beter, gelukkiger, dan vroeger? Wij betwijfelen het zeer.
Het eerste wat ons hier voor den geest komt, is die eigen
schap, zonder welke de men3ch alle aanspraak op degelijk
heid en zielegrootheïd mist; wij bedoelen de eerlijkheid. Zijn
wij daarin vooruitgegaan? Wij willen niet beweren, dat de
menschen vroeger eerlijker waren dan thans; want dat is hier
minder de vraag, dan of zij in eerlijkheid zijn yoorwtigegaan
Dat vergoden van den ouden tijd achten wij even bespotte
lijk als het minachten, want ook toen waren er menschen,
even als nu, die zoowel hunne gebreken als hunne goede
eigenschappen hadden, welke men niet zoo gemakkelijk in de
weegschaal kan leggen. Voor hetgeen wij echter dagelijks
zien plaats hebben, mogen wij de oogen niet sluiten.
Wat de eerlijkheid in de politiek betreft, daarover hebben
wij reeds vaak genoeg ons gevoelen gezegd, toen wij over
de traktaten, over de annexatieplannen, als anderszins ons
gevoelen uitten. Bij ons te lande, is het weinig beter, zij het
dan ook op kleiner schaal. Letten wij op de houding van
sommige kamerleden on soms op die van de ministers, op de
praktijken bij de verkiezingen en op de taal van sommige
dagbladen, dan moeten wij wel tot het besluit komen, dat het
op dè,t gebied althans met de eerlijkheid zoo naauw niet ge
nomen wordt. Men stelt de zaken in een verkeerd licht, of
men brengt de personen in verdenking, te regt of ten on-
regte, al naarmate het partij- of eigenbelang het medebrengt
en het is al zoozeer tot eene gewoonte geworden, dat men
er bijna geen kwaad meer in ziet.
In het dagelijksch leven is het weinig beter. Bijna zou
men tot het besluit komen, dat niemand zich bijna meer ver
toont zonder masker, zoowel in het spreken als handelen. Men
zal wel niet verwachten, dat wij hier in bijzonderheden treden.
Wanneer nu echter de eerlijkheid, en dus de waarheidwelke
toch eigentlijk de grondslag van alles behoort uittemaken,
zooveel te wenschen overlaat, dan moeten wij wel tot het
besluit komeD, dat de menschen, in weerwil van den voor
uitgang in wetenschap en kennis, niet beter geworden zijn.
Wij 'willen liever niet treden op godsdienstig gebied, en dat