HE1DERSGES COURANT.
Jïieunis= en
Zaturdag
<ftÖoeden(te--6faÖ.
24 Februarij.
M 1125.
Twaalfde Jaargang.
1872.
Wat onze buren zeggen.
Verschijnt D1NGSDAG- en VRIJDAG-AVOND.
Abonnementsprijs voor 3 maanden 0.50
Franco per post 0.65
Men abonneert zich. bij alle Boekhandelaren en
Postdirecteuren. Brieven franco.
De prijs der Advertentien van I4 regels is 60
Centen; voor eiken regel meer 15 Centen.
Vóór des Dingsdag en Vrijdags middags 12 uur gelieve
men de Advertentien intezenden.
Ingezonden stukken minstens één dag vroeger.
Uitgever
GILTJES.
Het qu en dira-t-on speelt nog altijd een groote rol onder
de menschen. Vele dingen zouden niet plaats hebben, vele
andere wel gebeuren, indien de gedachte nwat zullen de men-
tchen er van zeggenniet tusschenbeiden ware gekomen.
Is dat goed te noemen?
Zeer zeker zal dat woord den meesten invloed uitoefenen
bij individus van zwak karakter, die geen vaste overtuiging
hebben, en ze ook niet zoeken te verkregen. Het weinigje
idéé, dat ze nog bezitten, gaat bij die gedachte geheel ver
loren. De man van énergie laat zich evenwel daardoor niet
slingerenhij zou zich althans schamen, de slaaf te worden
van het gevoelen van anderen.
Toch zou men in een tegenovergesteld uiterste vervallen,
indien men de stem van anderen geheel minachtte, zoodra
zij met ons gevoelen in strijd ishet zou een bepaald be
wijs zijn van aanmatigenden hoogmoed. Niemand is geheel
vrij van eenzijdigheid in zijne opvattingen; daarom kan die
stem ons soms wel eens nuttig zijn. De groote kunst is dus,
ze aan te hooreu, ze bedaard te toetsen, en er gebruik van
te maken, om onze overtuiging te versterken, of onze opvat
ting zoo noodig te wijzigen, wanneer wij ons aan eenzijdig
heid hebben schuldig gemaakt. Gemakkelijk is die kunst
evenwel niet.
Wat wij daar gezegd hebben, is evenzeer toepasselijk op
een volk, als op ieder individu, en in de laatste tijden is er
veel gebeurd, dat onze denkbeelden daarop gevestigd heeft.
Wy zouden ons zeer vergissen als het voor ons Nederlanders
niet nuttig ware, ons een paar oogenblikken daarbij te bepalen.
Men heeft in de laatste maanden de Elminezen by ons
geïntroduceerd. Wij zeggen geïntroduceerdwant zij waren
over het algemeen ons allen tamelijk weinig bekend, en, een
enkel kamerlid met een paar vrienden en een Utrechtsche
professor uitgezonderd, hebben wij nooit veel van sympathie
voor hen gehoord. Dat is echter de kwestie niet, zal men
zeggenhet betreft hier den afstand van eenig grondgebied
aan een groot concurrent in buitenlandsche bezittingen. Juist,
daaraan dachten wij zoo spoedig niet. Of wij echter door
dien afstand beter of slechter zuilen wordenof de Elminezen
er bij zullen verliezen of winnen; of de misdaad grooter is,
eeue landstreek af te staan, dan gelijk vroeger plaats heeft
gehad, zich daarvan meester te maken wij erkenner» nederig,
dat wij het niet hebben durven beslissen. Noch de groote
woorden van professor Vreedenoch het rouwrandje van het
Haagsche Dagblad, hebben ons in staat gesteld over de han
deling der regering een bepaald oordeel te vellen, en daarom
hebben wij ons stilzwijgend met de verwachting gevleid, dat
het later mogt blijken, dat onze regering nog zoo heel erg
onbedachtzaam niet heeft gehandeld, als sommigen beweren.
Wij worden niet weinig in dat gevoelen versterkt door het
geen enkele parlementsleden in Engeland hebben gezegd. Zij
toch schijnen de zaak te beschouwen, als veel voordeeiiger
voor Nederland dan voor Engeland, en kunnen dus niet be
grijpen, hoe het nederlandsche volk (zij hadden moeten zeggen
een klein gedeelte van het nederl. volk) de regering daarover
zoo lastig valt, daar ons vaderland toch ongetwijfeld meer
belang heeft bij Sumatra dan bij de Afrikaansche kust. En
wij gelooven, dat zij volkomen gelijk hebben. Sumatra, waar
Nederland nu meer onbelemmerd zijn bezittingen zal kuDnen
uitbreiden, is een heerlijk land; maar wat is die Afrikaan
sche kust? De zaak zou zeker veranderen, als wij doordien
afstand de Elminezen in de handen hunner vijanden over
leverden maar is dat dan werkelijk het geval? De hr. Mill
Gravesafgevaardigde der Elminezen, moge het staande houden,
hy moge spreken van onschuldig bloed, dat bij de overgave
zal vergoten wordenhij moge hoog opgeven van de sym
pathie der Elminezen voor het moederlandhet blijft de
vraag, of niet geheel andere motieven bij al die schoone
woorden ten grondslag liggen, en daarom hechten wij aan de
taal der parlementsleden meer waarde dan aan die van Mill
Graves. Het kan dus geen kwaad eens te hooren, wat onze
buren zeggen; bij hen kan welligt nog minder worden ge
dacht aan bijoogmerken, dan bij die rouwrandjes.
Wij willen echter niet beweren, dat hetgeen onzo buren
zeggen altijd zoo bevredigend is. Dit is evenwel minder de
vraag, dan of het ons nuttig kan zijn, er even over na te
denken.
In de Revue des deux Mondes van 15 Sept. 1871 vonden
wij van zeker Fransch schrijver eene beschouwing over onze
Oost-Indische bezittingen. Na eerst gezegd te hebben, dat
het Nederlandsche stelsel, dat daar gevolgd wordt, in verval
geraakt, zegt hij deze harde woorden »Is het te gelooven
Het kleine land, dat die rijke eilanden beheerscht, heeft er
altijd slechts belang ingesteld met het oog op de voordeolen,
die zij afworpen; het heeft zich altijd onthouden van hetgeen
de bewoners meer beschaafd, zedelijk en verstandig kan maken."
Zulke oordeelvellingen zyn pijnlijk. Zijn zij ongegrond, dan
kan het niet aDders, of zij moeten onze verontwaardiging
opwekken. Maar als zy eens niet ongegrond waren Dan
zou toch ieder Nederlander van schaamte moeten blozen, en
voorzeker de regering niet het minst. Eenc wederlegging
hebben wij niet gelezen, en wij bekennen, dat ook wij niet
den moed zouden hebben, die te beproeven.
Er is veel, dat ons doet overhellen tot het denkbeeld, dat
(een weinig Fransche overdrijving uitgezonderd) het oordeel vau
den schrijver wel waardig is in aanmerking te worden genomeu.
Wij hebben Max Ilavelaar gelezen, en eene huivering overviel
ons. Vergelijken wij daarbij de door de Maatschappij tot Nut
vaD den Javaan uitgegeven brochures, dan gaat het onze kracht
te boven, de hoop te koesteren, dat de in Max Havelaar
geschilderde toestanden ontkend kunnen worden of reeds ver
beterd zijn. De Indische bladen wemelen van moorden, dief
stallen, brandstichting, enz., waaruit toch het gevolg kau
worden getrokken, dat de justitie aldaar niet met westerschen
ijver handelt. En gaat men daarbij na, welke enorme trak
tementen aan de regterlijke ambtenaren worden uitbetaald
in vergelijking met b. v. de officieren van het Indische leger,
dan is die traagheid toch moeijelijk te regtvaardigen. Nemen
wy verder in aanmerking, hoe algemeen nog de dweepzucht
de overhand heeft, waarvan nog altijd zoo menig Europeaan
het slagtoffer wordt, dan moeten wij toch wel aannemen, dat
voor de ontwikkeling waarlijk niet te veel is gedaan. Bekend
is het dan ook, dat het onderwijs nog magtig veel te weu-
schen overlaat, en dit althans is eene zeer groote fout, die
men van eene nederlandsche regering wel het allerminst zou
verwachten. Men zendt predikanten daar henen met duizen
den guldens bezoldigingwij willen het niet betwijfelen,
(ofschoon wij er liever twee van 3000 dan een van 6000
gulden zagen benoemen); maar zou het niet even noodig zijn,
aan het onderwijs wat meer geld te besteden? Doch genoeg,
om te bewijzen, dat er in Indië nog altijd groote gebreken
bestaaD, en de Fransche schrijver niet geheel ongelijk had.
Wij moeten hier nog een zeer leelijk verschynsei bijvoegen,
namelijkdat er in het bewind over Indië een zoo weinig
merkbaar verschil bestaat tusschen de verschillende rigtingen,
die in het moederland het bestuur in handen hebben. Con
servatieve en liberale ministers hebben elkander opgevolgd,
en na een bezit van Oost-Indië gedurende honderden jaren
moeten wij neg bekenneD, dat de Fransche schrijver toch
niet geheel heeft misgezien. Hebben dan al die bewindhebbers
niet goed gezien Dat zij toch niet hebben ivillen zien, kan
met de nederlandsche eerlijkheid niet overeen worden gebragt.
Hebben zij dan de groote gebreken wel gezien, maar konden
de middelen van herstel niet worden gevonden? Maar dat
is toch geheel onbegrijpelijk. Waar zit dan de oorzaak? Geen
wonder dus, dat de vreemdeling tot het besluit meent te
moeten komen, dat alléén de voordeelen de Nederlanders be
lang in die rijke eilanden doen stellen. Wij zouden het tegen
deel niet kunnen bewijzeD, en toch kunnen wij die bewering
niet aannemen, omdat het een bewys van onkuDde zou ver
raden bij onze ministers, dat onverantwoordelijk zou zijn.
Koloniën, die enkel belangstelling wekken, om ze te exploi
teren, moeten onvermijdelijk vroeger of later voor het moe
derland verloren gaan.