HELDERSCHE COURANT.
JTieutös= en
Zaturdag
«flÖoerteitfie-öfaD.
23 Maart.
M 1131.
Twaalfde Jaargang.
1872.
jSiet-njfitiect ijcöccltc.
liet kerkgaan der militairen.
Verschijnt D1NGSDAG- en VRIJDAG-AVOND.
Abonnementsprijs voor 3 maanden 0.50
Franco per post 0.65
Men abonneert zich bij alle Boekhandelaren en
Postdirecteuren. Brieven franco.
De prijs der advektüntien van 1-4- regels is 60
Centen; voor eiken regel meer 15 Centen.
Vóór des Diugsdag en Vrijdags middags 12 uur gelieve
men de Advertentiëu intezendcu.
Ingezonden stukken minstens één dag vroeger.
Uitsrever S. G IL T J E S.
©ffiriëd [tCÜCL'ltC.
POLITIE.
Dezer dagen op de publieke straat gevonden Eene Tim
mermans ZWAAIHAAK. De regtmatige eigenaar kan de
zelve ten burele van den ondergeteekende terug bekomen
A. C. BOONZAJ KR,
Helder, 22 Maart 1872. Commissaris van Politie.
ii.
Wij noemden in ons vorig artikel de houding van den
minister van oorlog in die zaak weifelend en inconsequent.
Hebben wij te veel gezegd? Wij zullen een en ander aan
halen uit hetgeen hij in de Kamer heeft gesproken.
»Men heelt nooit in de laatste jaren militairen gedwongen
»ter kerk te gaan, zoo zij dit niet verlangden", zegt de mi
nister, en weerspreekt daarmede bepaald, hetgeen vrij alge
meen is beweerd geworden. Het is zeer mogelijk, dat de
minister volkomen regt heeft dit te verzekerendoch om
elkander wel te begrijpen, zouden wij dienen te weten, óf,
en op welke wijze de soldaat de gelegenheid heeft daarom
trent zijn verlangen te kennen te geven; want mogt het soms
wat gewaagd voor hem kunnen worden geacht, dien wensch
uit te spreken, dan zullen de meesten ongetwijfeld, al ware
het dan ook enkel uit voorzigtigheid, liever zwijgend mede
naar de kerk zijn gegaan, dan zich bloot te stellen. In dat
geval behoefde dan ook geen dwang te worden gebruikt er
werd geen aanleiding toe gegeven. Alles hangt er dus van af,
of men elkander verstaat, vooral ook ten opzigte van het woord
dwang, dat in verschillenden graad kan worden opgenomen.
Het is evenzoo met hetgeen de minister verder zegt
"Ik ben zeer voor de aankweeking van den godsdienstzin,
«maar als regiments-kommandant heb ik nooit tot de mili
tairen gezegd, dat zij naar dezen modernen of naar dien or
thodoxen predikant ter kerk moesten gaan."
Maar dat spreekt immers van zelf. In de garnizoens
steden wordt toch door verschillende predikanten voor de
militairen godsdienstoefening gehouden, en van hunne rigting
kan in de kazerne geen sprake zijn. Wij kunnen dus in het
bovenstaande voor den regiments-kommandant zoo veel ver
dienstelijks niet zien; wij geiooven zelfs, dat het hem naau-
welijks mogelijk zou geweest ziju, dergelijke bevelen te geven.
Dat alles doet echter aan de zaak zelve weinig af. Van
meer gewigt is hetgeen hij verder spreekt
»Als de militair vraagt des zondags moi'gens vrij te mogen
uzijn, ware het dwaas hem te gelasten ter kerk te gaan,
"Omdat dat dienst is. Dat is dan ook nooit gebeurd. Ik
»heb daaromtrent bij mijne optreding wenken gegeven, en
nhet doet mij leed dat aan mijne woorden eene wijdere strek-
"king is gegeven dan in de bedoeling lag. Men heeft de
onhandigheid gehad, die wenken in de kazernes voor te lezen,
»en er allerlei ophef van te maken. Ik heb slechts bedoeld
"de orde, niet den dwang te handhaven."
Met den besten wil der wereld kunnen wij die woorden
toch niet bijzonder toejuichen, en zij bevestigen, naar ons
oordeel, hetgeen wij hebben gezegd aaDgaande de weifelende
houding van den mmister. Vooral dat woord onhandigheid
vinden wij zoo onhandig mogelijk. Toen de minister optrad,
was over het verpligt kerkgaau reeds zooveel gesproken en
geschreven, naar aanleiding van den heer Janssendat vooral
van iemand, die zelf zegt »vóór de aankweeking van den
godsdienstzin te zijn," teregt de uiterste behoedzaamheid mogt
worden verwacht. En wat doet de minister Hij geeft wenken,
die niet begrepen werden, of althans zóó onbepaald moeten
geweest zijn, dat daaraan een andere strekking wordt gege
ven, dan bedoeld werd. Wie heeft zich nu aan onhandigheid
schuldig gemaakt Wij kunnen ons naauwelijks voorstellen,
dat een hoofdofficier een minister van Oorlog zulke onzekere
wenken geven kan. Een gewezen regiments kommandant weet
beter dan iemand, welke gevolgen zulke wenken moeten na
zich slepen. In den militairen stand is het verschil tusschen
wenken en bevelen minder groot dan in het burgerlijk leven
wij geiooven zelfs, dat er vaak bijna geen verschil in te
vinden is; maar waarom dan wenken gegeven, die misduid
konden worden, en eene weifelende houding aangenomen,
waar men diende te toonen, dat men weet, wat men wil?
Dat woord onhandigheid geeft echter nog meer stof tot
denken. Het is ons niet te doen, om woordenzifterij, maar
in den mond des ministers begrijpen wij den zin niet best
en het doet ons denken niet alleen aan weifeling, maar ook
aan inconsequentie, vooral met het oog op den heer Janssen.
Deze heeft zich ongetwijfeld, in het oog van den vorigen
minister Engelvaart, zeer onhandig gedragen, en moet er zwaar
voor boeten. De minister Del-prat betoont klaarblijkelijk, dat
hij de handelwijze van zijnen voorganger afkeurt, desniet
tegenstaande benoemt hij hem tot gouverneur en kommandant
te°Breda, terwijl hij tevens pertinent verklaart, nooit de hand
te zullen leenen aan eeno rehabilitatie, onder welken vorm
ook, van den ontslagen kapitein Janssen in weerwil, dat hij
aangaande het verpligt kerkgaan met hem schijnt te sympa
thiseren. Wij denken dus, dat de heer Engelvaart minder
onhandi" was dan de heer Janssenmaar wat is dan toch
onhandigheid Letten wij verder op den heer Keijzerdie
zich zoo behendig wist meester te maken van eens anders
geschrift, terwijl de minister in weerwil daarvan geen termen
vindt, om hem voor den raad van eer te brengen, dan moeten
wij haast tot het besluit komen, dat in den militairen stand,
onhandigheid een groot kwaad is, waarvoor men zich vooral
te wachten heeft, wil men zijne carriere niet verliezen.
Het is dus wezentlijk niet gemakkelijk van dat woord den
waren zin aan te geven. Waarschijnlijk is die eenigzins boven
ons burgerlijk verstand, want naar ons beste weten kunnen
wij niet tot een ander besluit komen, dan dat de houding
van onzen minister van Oorlog in deze geheele zaak weifelend
en inconsequent is geweest, hetgeen ons weinig bemoedigt
aangaande de te wachten regeling van ons krijgswezen. Wij
zyn het geheel eens met den minister, wanneer hij zegt "Ik
heb slechts bedoeld de orde niet den dwang te handhaven."
Wij twijfelen echter zeer, of de wijze, waarop thans de zaak
is behandeld, voor de orde wel gunstig zal werken.
Wij moeten intusschen bekennen, dat tegenwoordig de in
consequenties zoo menigvuldig voorkomen, dat het niet moeije-
lijk zou zijn, daarvan een vrij groote lijst op te maken. Een
bewijs levert ons wederom de uitspraak van den krijgsraad over
de vechtersbazen, de luitenants Ortt en Thierry de Bije, welk
vonnis hen enkel ter dispositie stelt van den commandant van
het korps, terwijl de auditeur-militair concludeerde tot cel
lulaire opsluiting, waarover het Hoog Militair Geregtshof der
Nederlanden nog zal te beslissen hebben. Vergelijken wij
hierbij, dat onlangs een militair, die van zijn makker een
pkotografieportret had weggenomen, werd gestraft met ver
vallen verklaring van den militairen stand en een jaar tucht
huisstraf, en als derde persoon den heer Keijzerdie voor
zijn behendigheid geen andere straf ondervindt dan de ver
achting zijner kameraden, dan voorwaar is de consequentie
verre te zoeken. Immers men zou denkeD, dat de soldaat,
die waarschijnlijk minder ontwikkeld is, ook minder streng
behoorde te worden gestraft, dan officieren, die door hunne
stand en huone opleiding beter dienden te gevoelen, wat eer
en pligt van hen eischenen toch zien wy op de stuitendste
wijze juist het omgekeerde plaats hebben. Wij zouden meer
dergelijke tegenstrijdigheden kunnen aanhalen, doch waartoe
zou het dienen Ieder kan ze dagelijks opmerken. Het doet ons
intusschen dubbel leed, wanneer wij die in den militairen stand
gade slaan. Daar, beter en gemakkelijker dan in het bur
gerleven kan regt en billijkheid worden uitgeoefend zonder
aanzien des persoons. Daarom dan ook hebben wij onze
stem verheven tegen de voorregten, die in de conceptmilitie-
wet aan de meer gegoeden werden verleend, en het was ons
aangenaam diezelfde afkeuring ook in andere bladen te lezen.
Met verlangen, en nog altijd met goede verwachting, zien
wij de indiening van een gewijzigd ontwerp van dezen mi
nister te gemoet. Mogen wij niet teleurgesteld worden!