ELDERSCHE COURANT.
Jïteums* en
Zaterdag
MuertcntiC'fifnö.
28 September.
Twaalfde Jaargang.
gedeelte.
JBiet-oficiëcl gebrelte.
Een lichtstraal.
A?. 1185.
1872.
Verschijnt DINSDAG- en VRIJDAG-AVOND.
Abonnementsprijs voor 3 maanden 0.50
Franco per post 0.65
Men abonneert zich bij alle Boekhandelaren en
Postdireoteuren. Brieven franoo.
De prijs der Advertentien van 1—4 regels is 60
Centen; voor eiken regel meer 15 Centen.
Voordes Dinsdags en Vrijdags middags 12 uur gelieve
men de Advertentien intezendcn.
Ingezonden stukken minstens één dag vroeger.
Uitgever S. GIL T J E S.
POLITIE.
Dezer dagen op de publieke straat gevonden Eene VROU
WENZAK waarin een FLACON met Zilveren DOP en
nog eeuige kleinigheden. De regtmatige eigenaresse kan zich
ter terugbekoming aanmelden ten burele van den onderge-
teekende.
A. C. BOONZAJER,
Helder, 27 Sept. 1872. Commissaris van Politie.
Wij hebben in het vorig artikel gezegd, dat de troonreden,
hoe onbepaald zij ook veelal zijn, en ofschoon men het er
desnoods wel buiten zou kunnen stellen, toch daarbij nog al
eens iets bevatten, dat stof tot nadenken geeft. Behalve het
geen wij toen uit de laatste troonrede over West-Indië heb
ben aangehaald, komt er nog iets in voor, dat ons niet min
der heeft getroffen.
«Zal het leger in staat wezen in tijden van gevaar zijn
moeilijke taak waardig te vervullen, dan is het noodig, dat
zijne samenstelling en gehalte worden verbeterd. Voor dat
doel zal in de eerste plaats uwe medewerking tot wijziging
der wet op de nationale militie worden ingeroepen."
Dit waren woorden des Konings en het waren konink
lijke woorden. De regeering erkent dus rondborstig, dat de
samenstelling en de gehalte van ons leger niet deugen, dat
de militiewet moet gewijzigd worden en dat die wijziging
in de eerste plaats zal worden behandeld. Als wij nu een
weinig doordenken, wat daartoe behoort, en met grond mag
worden verwacht, dan noemen wij het een lichtstraal, die
ons aan den donkeren hemel verheugt, en met hoop bezielt.
In het laatst van het vorig jaar werd door de regeering
eene nieuwe militiewet ingediend. Wij hebben die wet vrij
uitvoerig behandeld en onze vreugde betuigd, dat er eindelijk
toch verwacht mocht worden, dat die hatelijke plaatsvervan
gers en nummerverwisseiaars uit ons leger zouden verdwij
nen. Wij hadden echter tegen de ingediende wet gewichtige
bezwaren, dewyl de loting nog altijd bleef bestaan, en aan
de meer gegoeden voorrechten werden verleend, die niet an
ders dan schadelijk moesten werken. Juist, omdat wij zoo
bepaald het oog hadden op verbetering van de gehalte des
legers, wilden wij algemeene dienstplichtigheid, en gelijkheid
van allen, die het geweer leeren gebruiken. Het geld brengt
in het maatschappelijk leven reeds zooveel onbillijkheden te
weeg, dat men daaraan waarlijk bij het leger geen voedsel
meer behoeft te geven,
Nu echter in de troonrede op nieuw opentlijk de gehalte
van ons leger wordt afgekeurd, hopen wij, dat de tegenwoor
dige minister van oorlog, wat minder zal plooien, maar de
gebruiken met al de kracht, die in hem is, zal bestryden.
Wy hopen het niet alleen, wij verwachten het zelfs en ge-
looven ook, dat hij kans heeft ze te overwinnen.
Wij komen er toch rond voor uit, dat wij van hem meer
verwachting hebben dan van zijn voorganger. Wel weten wij
nog zeer weinig van hem, maar van den heer Delprat had
den wij volstrekt geen reden eene flinke hervorming te ge-
moet te zien, vooral wat de gehalte betreft, waarvan hij toch
zeer zonderlinge begrippen scheen te koesteren. Wij willen
than3 niet opnieuw over die militie-wet spreken, maarliever
de in te dienen wet te gemoet zien. Wij herinneren echter
slechts de zaak van kapitein Janssenwaarbij de afgetreden
minister voorzeker weinig eer heeft ingeoogst.
Het Nieuws v, d. Dag heeft onlangs een goede daad ver
richt, toen het die treurige zaak op nieuw onder de aandacht
bracht, Zoo laDg zulke leelijke diDgen niet uit den weg ge
ruimd, of liever hersteld zijn, kan men er niet van zwijgen,
zonder medeplichtig te worden, en de meeste bladen hebben
bewezen, dat zij evenzoo daarover denken. Ouder gewoonte
maakte wederom het Dagblad een uitzondering, en wel op de
onbeschaamste wijze, die men bedenken kan. Het zegt:
«andere voorvallen (dan die bewuste schrijverij) in den levens
loop des ontslagenen zijn de eigentlyke motieven voor het
advies van den Raad van Onderzoek."
Dus
de R. v. O. heeft de wet geschonden, want hij ging buiten
de zaak in kwestie;
die handelwijze keurt het Dagblad goed, en zóó wettig, dat
de pers er niet meer op behoort terug te komen.
Wij zouden onze lezers beleedigen, wanneer wij het noodig
achten, zulke taai te wederleggen, alleen zouden wij den
hoofdredacteur van dat blad (die zich toch voor den inhoud
aansprakelijk stelt) willen vragen, of hij niet een vreeselijk
lawaai zou maken, indien men een3 uit zijn vroegeren levens
loop en gedrag het gevolg ging trekken, dat hij geen ver
trouwen verdient, dat hij geen overtuiging bezit, dat hij over
zaken, waarde eer in gemoeid is, niet mag oordeelen, omdat
hij ze niet kan begrijpen, in één woord, dat hij een
Doch genoeg; wij willen volstrekt niet beweeren, dat hij geen
eerlijk, knap, vooral een slim redakteur is; maar juist, omdat
wij dat zoo gaarne zouden blijven gelooven, wijzen wij hem
op de groote fout, die hij beging, door zulke dingen te schrij
venwant wanneer de R. v. O. zoo mocht handelen, dan
heeft ieder ander dat recht, en wie weet tot welke treurige con-
clusieu de publieke opinie dan zou komen aangaande menig
een, die zich verbeeldt daar boven verheven te zijn.
Die publieke opinie is ook eene macht, en zij heeft in
deze zaak gesproken, luide gesproken, en zal niet zwijgen,
voor dat het kwaad hersteld is. Wij willen niet treden in de
middelen; vele andere hebben dat gedaan, en wij hopen, dat
de minister van Oorlog van ons geen raad zal behoeven. Hij
wil de gehalte van het leger verbeteren, maar dat is onmo
gelijk, zoo lang een officier het slachtoffer is eener onrecht
vaardige uitspraak van een R. v. O. Die gehalte kan niet
verbeteren, zoo lang officieren van de soort als de luitenant
Keijzer hunne billijke straf kunnen blijven ontloopen. De'
gehalte zal nooit goed worden, indien de ware begrippen
van eer door officieren van het leger ongestraft kunnen wor
den geschonden. Dat alles weet de minister van Oorlog zoo
goed als wij, en juist daarom noemen wij de woorden der
troonrede een lichtstraal aan den hemel, die, mede door de
zaak van den heer J., verduisterd was.
Wij houden ons overtuigd, dat deze zelf het hieromtrent
met ons eens is. Het schijnt te blijken, dat hij voortdurend
in een treurigen toestand verkeert. In dat geval zal die licht
straal door hem ontvangen zijn met eene dankbaarheid, waar
van wij ons geen denkbeeld kunnen vormen. Wie weet of
het vooruitzicht, dat zijn toestand wellicht verbeterd staat te
worden, hem üiet met nieuwen moed vervult. Heeft hij wel
licht vroeger in eenig opzicht zichzelven vergeten, waarlijk
zijne straf is zwaar genoeg geweestzij behoeft niet te worden
verzwaard, door hem op zoo onrechtvaardige wijze te ver-
oordeelen tot armoede en gebrek.
En wij voeden werkelijk alle hoop, dat de minister, in dit
opzicht vooral, hemelsbreed van zijn voorganger zal verschillen
Hij wil onze krijgsmacht versterken, hij betoont zich een
voorstander van 's lands weerbaarheid, hij wil de gehalte van
het leger verbeteren, van zulk een minister kan men niet
verwachten, dat hij een gepleegd onrecht onhersteld zal laten,
zonder de aangehaalde woorden uit de troonrede slechts als
eene phrase te beschouwen.
Daaromhoewel wij het doel der Arnh. Ct. allezins toe
juichen kunnen wij ons vooralsnog niet vereenigen met hetgeen
zij in deze zaak voorstelt. Zij vraagt, of het niet raadzaam zou
zijn, een algemeen en krachtig petitionement te organiseren aan
de Tweede Kamer, om onze volksvertegenwoordigers uit te
noodigen, bij de regeering rechtstreeks op herstel van het ge
pleegde onrecht aan te dringen. Wij gelooven niet, dat daartoe
de tijd reeds gekomen is, want wij kunnen niet veronderstellen,