N 1EUWST IJ DINGEN. geboden, waarover de minister zelf kon beschikken. Dat aan bod werd afgewezen. Na die weigering (zegt de minister op de meest stellige wijze) is aan de zaak Janssen een einde ge komen, zoodat er (voor zooveel den minister betreft) van wege het departement van oorlog niets meer voor hem kan worden gedaan." De heer Janssen moge nu zijne verwachtingen zoo laag mogelijk gesteld hebben, die woorden moeten hem hebben te leurgesteld, en ons evenzeer. Als burgers van Nederland durven wij daar opentlijk voor uitkomen en dat niet alleen; wij verklaren rondborstig, dat wij èn over die woorden èn over die handelwijze van een nederlandschen minister van oorlog verontwaardigd zijn. Het is waar, de heer van Lim burg Styrum zal zich aan het gevoelen van de Held. Ct. niet storen maar wij zijn zéo innig overtuigd, dat de weidenkenden in Nederland het, althans in dit opzicht, geheel met ons eens zijn, dat ons zyue goed- of afkeuring «zelfs zijne dooge minachting geheel onverschillig is. Een paar woorden tot op heldering mogen echter hierbij niet worden verzwegen. De zaak -Janssen is nog altijd in nevelen gehuld. In weer wil van de zeer billijke eischen van de pers, die vooral in dit geval de stem is der publieke meening, namelijk om licht te ontvangen, blijft de zaak nog altijd even duister. De groote vraag: of hij zich door zijne handelingen eene zoo onteerende beslissing heeft waardig gemaakt, als de raad van onderzoek heeft uitgesproken, is nog niet beantwoord; het ministerie van oorlog schijnt het beneden zich te achten het publiek daaromtrent de zoo gewenschte inlichting te geven. En wat doet nu de minister van oorlog Hij biedt hem een civiele betrekking aan, waarover hijzelf kan beschikken. Waarom Uit medelijden Waarom juist een civiele be trekking Welke? Is zij vereerend Waarom dan niet een militaire betrekking? Is zij dat niet, dan kan zij immers niet worden aangenomen, en de aanbieding is een bespotting Maar is de heer J. werkelijk zoo schuldig, dat hem als ka pitein geen eervol ontslag kan verleend worden, hoe kan dan een minister hem een betrekking aanbieden, civiel of militair dat is tamelijk onverschillig Is hij niet schuldig, waarom dan niet een eervol ontslag en schadeloosstelling voor het ge leden onrecht? Hoe kan de minister verklaren, dat nu door het ministerie niets meer voor hem kan gedaan worden Ziedaar slechts eenige vragen wij zouden er meerdere kunnen doen maar zoolang wij die niet beantwoorden kun nen, gelieve de minister van oorlog het ons niet ten kwade te duiden, dat wij zijn antwoord op het verslag der rappor teurs, het moge dan in koogen toon zijn gegeven, niet weten overeen te brengen met de waardigheid van een nederlandsch minister, en dat wij den wensch herhalen, in ons vorig ar tikel uitgesproken »moge daar, waar gezaghebbenden (de minister) achterblijven, het nederlandsche volk (de Tweede Kamer) toonen, door een beteren geest bezield te zijn." Dit is echter niet de eenige teleurstelling, die het ministerie van oorlog ons aanbiedt; wij moeten bekennen, dat ons ver trouwen op dat departement hoe langer hoe zwakker wordt; en in dat gevoelen staan wij niet alleen. Wij lazen onlangs in het Utrechtsch Dagblad een brief van een officier, die ruim veertig jaren dienst heeft, aan een lid der Tweede Kamer. Dat onze militaire toestand, die reeds zoolang als hoogst gebrekkig bekend staat, geen stap voor uit is gegaan, wisten wij toch gevoelden wij ons teleurge steld bij zijne schildering van de détails, want zéo erg had den wij het ons niet voorgesteld, dewijl onze kennis van de defensie-middelen te beperkt is. Nu .vernemen wij toch met ronde woorden: »dat de voor 25 jaren gebouwde forten niet bestand zijn tegen verdragend geschutdat de forteu der Utrechtsche linie onverdedigbaar zijn dat eene spoedige inundatie verre van zeker is en dat onze kavalerie en ar tillerie veel te wenschen overlaat, wat paarden en bespan ningen betreft. En dat alles in weerwil der jaarrijksche millioenen op de begrooting. Wie moet zich bij die opent- lijke, nog niet weersproken bewering van een officier, niet diep teleurgesteld gevoelen, en alle vertrouwen op het mi nisterie van oorlog verliezen Vooral, als wij verder lezen »De soldaat, reeds te karig betaald, staat in huisvesting en verpleging ver ten achter bij de cellulair-gevangenen bij de officieren wordt de ware militaire geest uitgedoofd by de jongere door gemis aan degelijke leiding en gebrek aan voor uitzichten, bij de oudere door de zekerheid, die zij verkregen hebben, dat hunne toekomst door nepotisme en intrigues be- heerscht zal worden, en dat, eenmaal hoofdofficier en 55 ja ren oud, hunne positie geen oogenblik verzekerd is, indien zij geen steun hebben in zeker bureau van het ministerie van oorlog." De taal is kras en bewijst, dat het lot van kapi tein Janssen toch niet in staat is, om allen officieren het zwijgen op te leggen. Dat verheugt ons natuurlijk doch het verzacht zeer weinig de bittere teleurstelling, die wij gevoelen, als wij bedenken, dat wellicht onze vrijheid en onafhanke lijkheid van zulk een ministerie afhankelijk kan zijn. Hetgeen de briefschrijver verder van dat ministerie zegt, is toch alles behalve opbeurend. «Het administratieve ra derwerk aan het ministerie van oorlog is zoo ingewikkeld gemaakt, dat geen minister, hoe knap ook, in staat is in het eerste jaar een helder inzicht er in te krijgen, en dus inze- ker zin afhankelijk moet hlijven van een zijner hoofdambte naren." Dit laatste wordt mede bevestigd door den Haag- schen correspondent der Middelb. Ct., die de wijze van rap porteeren zoo tamelijk gelijk stelt met hetgeen, eenigszins plat uitgedrukte wel eens knoeierij wordt genoemd, en ode hervorming van het departement van oorlog" beschouwt als euphemisch met »het ontslag van den generaal Iiardenberg al9 secretaris-generaal." Welk een treurigen toestandIs onze teleurstelling zonder grond Wordt zij niet gedeeld door ieder waar burger van Nederland, wien de vrijheid dierbaar is Maar is dan onze Tweede Kamer onmachtig, om aan dien staat van zaken een einde te maken Dat zon de teleurstelling van het Nederlandsche volk ten top doen stijgen. Wij hebben echter ook nog altijd de dep. van Koloniën en Marine,; daar zullen wij toch minder redenen van teleurstelling te betreuren hebben! Ook wij hebben er zoo over geoordeeld, en juist daarom was het een niet geringe teleurstelling voor ons, toen wij on langs het bericht vernamen: «dat men Snidergeweren naar Batavia had gezonden, doch de patronen had vergetendat men op aanvrage terstond ook de patronen liet volgen, doch dat zij bleken van een verkeerd kaliber te zijn. »AIs wij nu den tijd gaan berekenen, die er verloopen moet zijn, tusschen het genomen besluit tot het zenden der Snider-geweren, en de ontvangst van geschikte patronen, dan zullen wij wellicht niet verre van anderhalfjaar blijven. Maar dan vragen wij in de veronderstelling, dat de Snider-geweren noodig waren, of eene administratie te verantwoorden is, die door nalatig heid het gevaar onzer Nederlandsche bezittingen zoo blijkbaar in de hand werkt Wij kennen de redenen van al die ver gissingen niet; maar wij meenen toch met allen grond te mo gen beweren, dat op een administratie, die zulke bokken kan schieten, zoo nagenoeg toepasselijk kan worden geacht, wat de Haagsche Correspondent oordeelt over de hervorming van het departement van Oorlog, of wat daar hetzelfde schijnt te beteekenen, het ontslag van den Secretaris-generaal Har- denberg. Wij zullen ons dus van eene hervorming in het stelsel der marine straffen maar weinig voorstellen, om het getal dei- teleurstellingen niet te vermeerderen. Het is dus niet zonder grond, als wij, burgers van Neder land ons bitter teleur gesteld vinden, dat bij de twee depar tementen, (Oorlog en Marine) die in de eerste en voornaamste plaats onze verdedigbaarheid moeten behartigen, zulke ver gissingen of misbruiken kunnen plaats hebben. Is dan wer kelijk de staatkundige hemel zoo onbewolkt, zoo helder. Wij willen in een volgend artikel terugkomen op hetgeen onze briefschrijver daarover oordeelt. Helder, Nieuwediep, Willemsoord, enz., 10 Dec. 1872. De Minister van Oorlog heeft den majoor plaatsel.-kom- mandant baron J. J. Melvill van Carnbee, en den kapitein plaatsel. adjudant H. P. van Walt, gemachtigd tot het dragen van het onderscheidingsteeken voor langdurige, offi- ciersdieust, eerstgenoemde voor dat van 30, laatstgenoemde voor dat vati 25 jaren. De le luitenant B. R. F. van' "Vlijmen, die voor 5 jaren bij het leger in Oost-lndië gedetacheerd is geweest, en van daar dezer dagen teruggekeerd, is bij het 3® bataljon, 7e regiment infanterie, alhier in garnizoen, ingedeeld, en Zater dag jl. alhier aangekomen. De heer van der Pauwert heeft zich Zondag avond jl van zijn taak gekweten, zoo als wij dat van hem gewoon zijn. Het ia wel jammer, dat zoo weinigen van die gelegenheid hebben geprofiteerd. Wij weten niet waaraan die slechte op komst te moeten toeschrijven, aan het weinig gunstige weder of aan te weinig belangstelling in letterkundige voordrachten. Mogelijk wel aan beiden. Door het departement Helder der Maatschappij //tot Nut van 't Algemeen", zal Vrijdag a. s. het 50jarig jubile gevierd worden. De feestrede zal worden gehouden door den heer G. E. Bron Het stoomschip de Koning der Nederlandenvan de Stoomvaartschappij Nederland, is heden namiddag naar de reede gestoomd, om morgen de reis te aanvaarden naar Oost-lndië via het Suez-kanaal. Het stoomschip fonrad is den 5 dezer des nam. 3 ure te Suez aangekomen. Het stoomschip Prins Hendrik vertrok den 4n dezes des morgens van Port-Saïd, na volbrachte reparatie. Bij de gisteren alhier gewoed hebbende storm, oefende de wind des voormiddags ten 10 u. 40 m. een kracht uit, gelijk staande met een druk van 109 K. G. op de M2. (vierk. el.) De richting was Zuid West ten Zuideu. De ba rometerstand ten 1 u. 35 m.730.36. Een op de reede liggende Engelsche brik, alhier als bij legger binnen, geraakte driftig en liep groot gevaar schipbreuk te lijden aller oogen waren van den havendijk op dit schip gevestigd, men vreesde het ergste, doch tot na de middag kon mon door behulp van verrekijkers bemerken, dat het schip op de hoogte van het vaarwater de Balg liggende was, waar schijnlijk voor een tweede anker men was echter beducht dat, bij aanhoudenden storm, het stranden aldaar onvermijdelijk was. Tegen den avond, zonder dat men een noodsein of andersins van de brik kon bemerken, liet de plaatselijke Commissie der Reddingmaatschappij de reddingboot, gestationeerd aan de haven alhier, te water brengen en de stoomsleepboot Stad Amsterdam, aan boord waarvan zich bevonden de heeren Escher en Wichers, leden der plaatselijke commissie, dezelve naar het in nood vermeende schip sleepen. Aldaar aangekomen, kon men door de dikke lucht, die zich als het ware met de zee vermengd

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1872 | | pagina 2