Wil DE KINDEREN
UIT DE OUDE DOOS VAN HELDER.
BRUG OMBOOG!
Do geschiedenis vnn een ontmoeting.
door
Dr, B. DB JONG®.
De wlpbrng was omhoog gehaald
Voor 'n reusachtig sohlp.
Ec menigeen keek M/.'Ir naar
De omhooggehaalde wlpi
Maar wie niet nijdig ep naar keek
Dat was de Oetober-zon;
Die blaakte en gloeide van plezier,
En lachte, wat ze kon.
't Was een tafreel, recht naar haar smnafei
Die sohoone morgenstond;
Die broggewachter, die e*n klomp
Vast aan het touwtje bond;
Die ktnders op hun weg naai school,
Bltf om het oponthoud;
Dat groentevTouwtje, dat vol trots
Haar volle kar beschouwt;
Dat heertje met zijn moolen hoed
En zen verstoord gelaal
Dal pruttelend op het stadsbestuur,
Boos op en neaer gaat:
Die lui van allerhande ftsnri,
Van allerlei beroep;
Dat mansvolk met de korte pijp,
Die bonte vrouwengroep....
Dat heel tafroeltie deed do zon
In 1 oude hart zoo goed.
Dat vroolljkor haar lachen werd
En vrlondUjker haar groei
Maar bij dat alles was nog tets,
Dat haar bijzonder leek,
Waarnaar zt) met haar sterksten blos
En helderst lachen kook:
Ginds on de leuning voor de brag
Had zien een bakkersmeid,
En naast haai zich een raetsTaarsknocht
Gemakkelijk neergevleid.
Hij was een flinke jonge bont,
Eon knappo Beem was eö;
ZHkeek naai hem, RU keek naai Baar,
De zon naar allebei,
t Was vnst, omdat de zon zoo koek,
Dat zü oon bloajo kreeg,
t Was vóst omdat de zon zoo stak,
Dat elk van belden zwoeg;
En leder gaat opnieuw zijns weegs;
De wlpbrug blijft alleen.
Maar wie de brug niet licht vergeei
t Is niet alleen de zon,
Die, koppelaarster als zij la,
Ook daar intriges spon,
Het is vooral bet j«ige paar,
Dat, met de zon In t hart,
De schaduw van den tegenspoed
En ieder onheil tart
VÖOB DB VROUWEN.
Luchtige BOtmerJaponmen.
De heerlijke zonnige, warme zomerda
gen komen flink te hulp aan heao, die zleh
tot taak gesteld bobben die iet-of-wat
manneLUk-goworden vrouwtjes weer tot
de vrouwlui V-vrowtjos terug te bren
gen. Want de zon, met haar felle stralen,
brengt haar er toe een grooten hoed te
dragen en de kokette zucht in de vrouw
brengt baar er dan toe die hoed zoo flat-
teerend mogelijk te kiezen. Die groote
flatteerende hoed vraagt dan weer om
een lieve luchtige Jurk. Die lieve ïuch-
tigejurk vraagt op haar beurt weer om
fijne kousjes en schoentjes. (Hoewel de
vrouw zelfs lm haar heerenjasje zich
te dien opzichte niet onbetuigd heeft ge
laten.)
Zóó doende dat ls niet te ontkennen
verandert heit uiterlijke van de man-
Hjke vrouw als vanzelf en volgens een
heel eenvoudige methode weer in dat van
een vrouw-iyfce vrouw.
Het lijkt wel een weinig op de geschie
denis van: «Ben boer had een koe en die
koe ging naar de markt etc. eto." Het ééne
ls Immers het gevolg van het andere. En
daar Ik weer eens een paar eoh'
O ja, hot was de sohuld der zon.
Dat hij zon metsol narsbak,
Dat rij baar mand met brood vergat,
En geen van belden sprak.
Dat wist de zon ook weergaaseö goed,
Dat alles was haar sohuld;
Zjj had hen 't harte met haar gloed,
'tOog met haar glans vervuld.
En daarom keek hij ook niets vreemd,
Nn onze metselaarsknecht
ZHn ruwe en Bterk verweerde hand
In haar hand heeft gelegd,
En haar Iets fluistert ln het oor,
Zoo liefelijk en stil,
Dat zU bedeesd er „ja" op zegt,
„Ja, vriend I als God bet wlL"
Dat had de zon ook juist verwacht,
En toen zjj 1 had gezien.
En nog eens vriendelijker dan ooit
Gegroet had bovendien,
Sloeg zU een wolk rioh over 1 hoofd,
Om nog eens dood bedaard
To denkon aan de jongelui,
Die zD dus had gespaard,
En plof! daar gaat do wlpbrug neor,
De menlgf stroomt dooreen;
vriendelijke Jurken „ontmoette* vind
dat lk ook maar weer een „steentje" moest
btydragen ter verkrijging van Hef uit
ziende vrouwtjes.
Het zijn een paar opperbeste jurken
voor de warme zomerdagen, daar de ééne
jurk van foulard en de andere van shan-
tung vervaardigd ia. Belde stoffen zijn
zoo licht als een veer en heerlijk 1 uohtig.
Het eerste model is van witte foulard
zijde, bedrakt met jade-groene motieven.
Het 'bovendeel van bet lijfje heeft- fijne
gestikte plooitjes, waar ook het overrokj.-
van voorzien is. Alle buitenranden zijn
geboord met effen jade-groene desjes.
Ook bet deel ceintuur la van deze effen
zijde gemaakt en de geplisseerde strook
jes de manchetten evenzoo. Deze man-
ohetten hebben een groote Jade-kleurige
knoop als sluiting en een dubbele rij
knoopjes in veelkleinere maat zijn op
het taille-gedeelte aangebracht De twee
de Japon ls van bedrukte shantung. De
fond ls naturel en hierop zijn groote
tango-kleurige vruchten en groen© blade
ren gedrukt De breede garnoerbandon
van effen khantung ztfn in dezelfde kleur
als de vruchten gekozen. Aan het gladde
Hffje ls een erven glad nauw rokje gezet,
wat aan den zoom uitgeaehulpt Ir Ook de
wijde toga-mouw is aan den onderkant
geschulpt Op de rok ls voor en achter
een losse gepliseerde baan aangebracht,
die aan de rijkanten met een broeden
zoom van effen shantung gegarneerd is.
Ben das van hetzelfde materiaal ls aan
één kant aan de halsuitsnijding bevestigd
en dan luchtigjes om den halfs geslagen.
Het volgende japonnetje ls een keurig
model voor effen shantung. Aan de voor
baan rijn ingezet twee groepen van ge
plisseerde of gestikte plooitjes. Kraag en
onderkant der mouwtjes zijn ook met wat
plooitjes versierd. Eon rood lederen cein
tuurtje ls als eonlgo versiering aange
bracht Daarby godragen een shantung
kapje met roodan hoofdton en men ziet
er keurig uit
Zoo gekleed kan men evengoed ln oen
roeiboot stappen, als over het strand fla-
neeren of eon wandeling door het bosch
gaan maken.
Prettige voorspelling.
Waarzegster: Go zult veel te lijden heb
ben aap geldgebrek tot aan uw vijf en
dertigste jaar.
Dichter: En daarna?
Waarzegster: Dan raakt ge er aan ge
woon!
ROODSOHOENTJE EN DE DRAAK.
Do ra en Dlok waren tweelingen en on
afscheidelijke vrienden. Als Dora ondeu-
end was, was Diok evenmin zoet, en als
lok lief was, dan was Dora het ook.
Op zekeren Zaterdag zei hun moeder:
„Dora en Diekl Jullie bent nu een beelé
week gehoorzaam geweest Hier heb je
elk een dubbeltje. Daar mag je voor koo-
pen, wat ie het liefste wilt!"
„Hoera)" juichton de kinderen. Ze ga
ven Moeder een kus en liepen hand in
hand naar de groote vestibule van het
station. Daar was het een waar paradijs,
als Je een dubbeltje had. Je moet weten,
dat er in dat station niet alleen een auto
maat was voor perronkaartje», maar ook
oen voor olerlel lekkernijen. Als je bo
ven door een sleuf een dubbeltje gooide
en op een knopje drukte, dan viel er on
deraan een reep chocolade of zoo iets uit
Bijna altijd was het een reep chocolade.
Maar Dora had één keer oen papiertje
met ces oaramels gehad en Dlok vond eens
wat
een doosje ohocolado-Rignrotton.
Ze waren vreeselijk nieuwsgierig,
er dezen keer gebeuren zou. Opeens zn
gen zo naast den ohooolade-automaat eon
nieuw toestel staan, dat er net uitzag als
een heel groote roodo roos. In het hart
van de bloem wns een gleuf, waarbij ge-
■ohreven was: „Werp hier een dubbeltje
ln en knijp lh den steel".
„Zullen we bet eens probeeron Door?"
vroeg Diok. „Ja, ik doe hetl" En meteen
duwde Dick zijn dubbeltje ln de gleuf en
kneep in den groenen steeL Een ftjno re
gen heerlijke rozen-odeur spoot op DickB
jas en ln zijn gezicht „Hè fijn!" Juichte
Dlok. Dora lachte en stopte ook haar dub
beltje ln de automaat De kinderen lach-
ton on snoven de heerlijke geur op, toen
Diok opeens Dora'» band greep on gilde:
„O, Zus we worden coo klein!"
Vóór Dora antwoorden kon, waren ce
nog maar een deolmeter lang. Daar zagen
ze hoe do rozen-automaat een voor een
haar blaadjes vallen liet tot ze geheel
verdween en plaats maakte voor een klein
mannetje een rood puntmutsje op en lan
ge roode schoenen met opgewipte punten
aan.
„Zoo ben jullie daar," zei Roodschoen-
e tegen Dora en Dlok. „Ga maar mee. De
oningin wacht op jullie." Meteen open
de hjj een luikje in den grond, greep de
kinderen elk bij een hand en sprong door
het luikje naar beneden. Vóór de kinde
ren tijd hadden om bang te worden ston
den ze ln den mooisten tuin, dien ze ooit
gezien hadden. In de verte zag Dlok wa
ter glinsteren. „De zee, de zee!" riep hij
opgetogen.
„Nee." antwoordde Roodsohoentje, „dat
ls niet de zee, maar de vijver van de ro
zen-elfjes! Daar spelen zo altijd!"
„Rozen-elfjes?" vroeg Dora verbaasd.
„Ja, natuurlijk," antwoordde Rood-
schoentje. Je bent in den tuin van de ro-
zenelfjes. De rozen bloeien hier het heele
jaar doorl"
„Wat spelen de rozen-elfjes?" vroeg
Diok.
„Soms maken ze bootjes van rozen,
blaadjes en spinrag en laten die door de
goudvisschen voorttrekken. Soms gaan ze
zwemmen ln den vijver en gooien elkaar
met rozenblaadjes.
„Mogen wij dat ook eens doen Rood,
schoentje?" vroeg Dora.
„Ja, als we nog t#d over hebben. Maar
eerst moeten we naar de Koningin. Hare
Majesteit wacht op jullie ln Haar palela."
„Hoe kent de Koningin ons toch? vroeg
Dick.
„O, de Koningin is zoo verschrikkelijk
knap," antwoordde Roodsohoentje. „En
eens was ze ln jullie tuin, toen Haar
kroontje af viel. Dora en JB hadden Juist
de bel zoo mooi gepoetst, dat ze die voor
spiegel kon gebruiken, om Haar kroon
weer rooht op te zetten. En nu wil Hare
Majesteit jullie daarvoor bedanken."
,4a dat het paleis?" vroegen de kinde
ren, terwijl ze naar een mooi buis wezen,
dat heelemaal met rozen bedekt was.
„Nee, dat ls de waohterswoning. De
wachter ls een groote draak!"
Dora en Diok huiverden en pakten el
kaar bij de hand.
„Bang?" laohte Roodsohoentje. De
draak is geen kwaad beest, hoor. HU ligt
aan de ketting en als je hem een blaouitje
geeft, kan je vlug langs bom loopen, ter
wijl Mi het opeet!"
Roodschoentjc haalde een bubcult uil
zijn zak en riep: „Draad, Draak, waar
zit ie?"
Met
en groote rood
m paart
het rozenhuis te voorsohiJn.
een geweldig gesis schoot plotse-
tllnste*
>n uit
maar
llng een groote roode draak met ei
rende groene oogen en paarse vlerken uit
angst, i
jn bisc
Dora en Dlok sidderden van
Roodsohoentje gooide vlug «tin blaouitje
voor het monster neer, greep de kinderen
bh de hand en rende voorbij den draak.
Even later koken ie eens om en zagen
het beest op zijn rug liggen met de big-
euit tusaohen rijn pooten, net als een spe
lend poesje.
De kinderen gierden van pret en Dick
riep uit: „Lieve help, wat eon raar land
is het hier!"
(De volgende week vertel lk verder t*b
het bezoek bQ de Rozenkonlngln).
RAADSELS.
L
Je eigen naam.
11
Wie verre wil varen, moet garen en
sparen. goeroe spa raar el
ren ver vim el net w v.
In de maanden Juli en Augustus wor
den geen raadsels opgegeven, door te ge
ringe deelname ln vorige Jaren.
DE LOF VAN HUISDUINEN.
Ben b©?$nd varhaal over de zelf-opoffering
bjj een redding op hel strand van Huisduinen
In het Jaar 18841
Voor oonige weken geloden gaven wij oen oud
verhaal van een redding ln hot Jaar 180.0 op do
roede van TexeL
Hieronder geven, we een ander. Niet zooveel
later, ni. In hot Jaar 1B2A De getoonde helden
moed en aelfopoffering van de bewoners van
Huisduinen gaf oen ongenoemden dichter aan
leiding hof was zelfs *n Inwoner vim Delft, dus
heelemaal geen plaatsgenoot oan een gedicht
te vervaardigen. Dit gedicht gaf h# belangloos
uit oen door middel van de opbrengsten ervan
mode te werken tot lenigen van de noodeai des
slachtoffers.
Hieronder drukken' we het oven.
Bmsuo.
Zelfopoffering.
doet gliz
hooien.
nflrsmat
Tvldsn»
ItABTttmü JB OVÉ5W MODE.
OORRY BRENS.
Oplossingen der vurige raadsels.
Aan Hollands ai tamst eind, niet var van Heldere rat.
Aan Kljkduins voet, uaibtj bat oeverzand dior zoo,
Dia noèrland steeds bedreigt, ln opgsnendo golven,
Mat d'eigan vloed; waarin dat land eern» 'las bedolven,
Alvorens Bato'a kroost, door nijverheid en moed;
Dat iTioiiteA-r plakje gronde ontwoekerde aan dien vloed;
Daar schuilt ln t heuvllg zand, gedekt met belnsdant
tuinen,
Van weinigen gekend; bet nederig Huisduinen,
Eon dorp, een luttel tol van stolpjes bfj eikaAr,
Alleen doom t duin beschut voorn 't woedend zeegevaar;
Waar nimmer de overvloed rijn gouden gaven kwistte;
Waar vaak de dorpeling rijn erf aan H nat betwistte;-
Waar hij, in t eoheepaberoep geoefend van dar feragd.
Nog leeft naar d' ouden trant en vaderlandacba deugd.
Natuur beeft daar, naar H schijnt, dien gmond geheel
vergeten;
Geen rijk getooide beeond, geen schoons bLoemtapeten
Verrokken, «treeion daar, geen zaoht bemoeebte grond
Voert daar t weetgierig oog, genietend ln het zond.
Alleen, dan, als da aon die vochtige avondkimmen
Door gloetjeud purper van baar grootste schrijf
One, na een' mhoanen dag, voor 1 laatst nog tegenbllnkt.
En dan, met majesteit, ln t blaanw verschiet verzinkt;
Ais dan ons oog nog staart op H spiegelvlak dier baren.
Die vaak getalgen van der vadmen grootheid waren;
En dankibre tronen sebonkt aan de aaoh dier halve Qota,
O dan genieten wij don ia Natuur daar schoon!
Don ziet men dikwerf, langs dis zanderigs kruinen,
Een Moeder met haar kind, gekomen van Huisduinen,
Terwijl bet knaapje haar geklemd houdt bij de hand.
En, springend aan haar zij, haar lokt naar "t oeverzand';
Maar nanwwlflka rijn rij daar, at Dmwiypfrw scherp-
Ontwaren in t verschiet een schip van vreugd
bowogan,
Klapt hij zijn handjes, om zijn vreugd te doen verstaan.
Jj Moeder!" roept hij uit, „daar ginds komt Vader aan!"
Wijst Moeder naar het schip, wuift met zijn muts,
roept „"Vader!''
En elndlijk komt dan ook het vieechenshndkjo nader,
Dat voor die vrouw en 't kind den allergrootsten schat.
Den man, den vader en hst loon zijns vlijt» bevat
Thans riet de eoheepling ook, na langgerekt verlangen,
Wat hem het dierbaars,! la, en om het te eer te
ontvangen,
Waadt bij door 1 water landt, kust gade en kind
gelijk
Dpnkt belden aan rijn hart en is een vorst te rijk.
Maar och! niet t' allen tijd zijn t zulke taferoelon.
Die t oeverzand dlaar biedt. Neen! sombere toonaaien
Verdringen soms dat schoon: de stille vreugd maakt
plaats
Voor droefenis en rouw, wanneer bet stnnngeraas
Van H nijdig West en Noord zich langs de kust laat
En t anno Nederland verdelging schijnt beschoren.
Dan dringt geen zonmoetanal door H dik bewolkte zwerk,
De zos rukt bnalsohend voort en overschrijft baar perk,
Bn beukt bet dreunend strand met fel gezweepte golven.
En reeds een deel van 't duin is onder t nat bedolven.
Ja! N eohljmt dlot de ooeaan, die dijk en dommon klooft,
Het land' hernemen wil, door ons bem eens ontroofd.
Verschrik!ijk wordt dan 1 oord, dat we eens met
vreugde sagen.
De fel vergramde vloed verdubbelt dia eerste slagen,
Een berg van golvenivommt een vreeslijk riedaodl schuim,
En stuift, sneeuwwit, terug in "t ongemeten ruim,
Om daar opnieuw t getal der baren te vanmeeran;
Terwijl de donder, die 't heelal dreigt om te keuren,
Mat ratelenden stag, wat hem weerstaat, verplet,
Bn Mi felle bliksemvuur de lucht ln vlammen zet.
Wie, wie beschrijft dan de angst, die rondspookt langs
die velden?
Wiens veder zal, naar si ach, den staat van H scheeps
volk melden,
Dat (op een wrakke kiel, reeds meer dan half gesloopt)
Met de eLsnNutan strijdt en luttelja niets hoopt?
Wie schetst bat droevig lot dier arme schepelingen,
Die zich, bun doel nabij, t soboonst ultzigt zien ont
wringen.
Die daar, ln steö van t land, dat bun zoo dierbaar was,
Den dood ontmoeten ln den nooit gepeildnn plas?
Wie schetst hun' laatster, kamp, ala t schip reeds ls
gespleten,
Bn t water woedend stroomt door telkens wijder reten,
Tot elndlijk, voor S laatst, de kust hen tegenbllnkt,
Hun de ademtogt begeeft en t lijf ten afgrond zinkt?
Maar neen, een schoener stof is voorwerp mijner
zangen!
Hoe woest de noodstorm broll', boe fel gevaar moog'
Wanneer op Nedrlande kust een klal te grond moet gaan,
Lacht, in don hengsten nood, dan acheepllng redding
aan.
Hij weet, die kust ie rijk aan mannen die zich wagen
Voor 's Naasten redding, en naar algen heil niet Vragen;
Hij kent dat heldenkroost als edelmoedig, stout,
Denkt, midden ln H gevaar, aan -WillemeE Narebout,
Bidt de Aimsgt, staart naar t strand, anet meer dan
hoop in de oogen.
En zelden werd die hoop op Hollands kust bedrogen!
O adel vnn ons land! getuig er van mijn lied,
En dat mijn zong alleen der waarheid hulde biedt,
En geen verdichte da&n met lof wil uitbazuinen,
Getuige ons gansche land, getuige onlang» Huisduinen.
Ja nedrig dorpje, uw strand, uw duin gewaag er van,
Wat menschoDanin vermag, wat heldengrootheid kan.
Nog toont me nw naakte kust hst strijdperk uwer
braven,
Een zestal viaarhero, thans ln t hart der zee begraven.
ZIJ allen sneefden grootedh, en ik, bon landgenoot,
Verhef mij op die eere en zing hun' heldendood.
De zomer maakte plaats voor gure najaarsdagen,
De wind uit West en Noord, met opgezette vlagen,
Gejaagd, verhief zich stout en spookte wosdoud rond,
Op de eigen zee, die reeds zoo menig kiel veralond;
Ski t jaargetij, dat steede voor Neèrland le te vroegen.
Deed long» ons westerstrand rijn aakllgheden lezen.
De storm, die heel den nacht had op die kost geloeid,
Ging steeds met wpeden voort, daar niets zijn1 diolzin
boeit,
En de adem van den wind scheen, ln zijn bol bazuinen'
De bO des Jongaten dage, voor t fel geschokt Huis
duinen.
De schepeling, die dt&r nabij do kusten woont,
Bidt knielend, dat toch t dorp word' door d'orkaan
verschoond;
Maar nauwlljke doet zijn mond rijn smeekgebeden
hooien,
Of t dtoffo klokgebrom, de noodklep, treft zijne ooran;
Een noodschot valt er en hij boort, bij woest misbaar,
Een tweede, derde schot: „een schip is ln gevaar.
„O Aimogtl spaar het volk," dus roept hij, snelt naar
bulten,
Om, waar t ham moogiijk la, t gevaar des stonns te
stuiten
Genadeid tan bet strand', ontwaart hij ln H verschiet,
Al de tjelijkheden, die men slechts aan stranden riet
Twee Rchepen, door den storm van de ankers loe-
gebroken,
Ueworpen op het ebrand, van menschen hulp verstoken,
Terwijl bet scheepsvolk, ln hetaanzlon van den dood,
Door seinen kennis geeft van d'allerbangsten nood.
II«laaa! het gansche dorp, vergaderd aan de
Van d'opgeruiden vloed; moet menschen om zien
Zien hoe geheel het schip met man en mnia vergaat,
Daar van hun menscheimiin niet eens pngjng baat.
Nog banger klinkt hun thans de kreet uit zee ln de
oom.
Die klagten, ach! zij rij als ln don wind verloren.
Maar neen, nooit werd vergeef» bij one om hulp
gevraagd!
t Volk roopt uit oenen mond: „dat alle» word' gewaagd,
„Tot redding uit dao nood van hen, die hulp baboeven,
„Wij zullen allee ja 1 naauw mooslijke boproevaa
„Men breng* slechts sloepen aan." En naauw is t
laatste woord
Gesproken, of een deel dier bravon ls reeds voort.
En snelt terug naar 't dorp, waar ras een sloep gevonden
En (tot bespoediging, aan vast g->--4w)
Gesleept wordt naar bet strand, waar, boe de aes ook
Het vaartuig, snel bemand, terstond 4» water gaat
Maar 't ie vergeefs gepoogd, waar alle» moet mislukken 1
Men worstelt met den vloed, om hwn zijn prooi ta ont
rekken.
Vergeef»! daar zee op nee den voortgang bun belet,
De hoogs branding woest zich tegen hen verzet
Het rudding» vaartuig blijft een speelbal van de goivsn,
t Schijnt dan eens in een kolk, mmi grondloos diep
bedolven,
En dan woipt de eigen golf, die t den toog,
In, dóbberenden gong, bet bijna hemelboog.
De boot, dus voortgsawaept, moet riem bQ
En *t heldental besluit wéér bet strand te kleaen;
Moor, klimming van gevaar: de boot dreigt om te
Do branding weigert nog de landing toe ta staan,
Bn sent, na langen strijd; en langzaam voortgeschoren.
Komt eindelijk de boot dien hir.d<nT1H>| boven.
Men landt; maar t wakker volk, schoon moed» en
;AX>r kou bijna verstijfd, eu tot bst 1Q1 toe nat,
Bemerkt noch eigen leed, noch t dtruipen hunner
k lot reu,
Hun eenig denkbeeld ls des naastons ramp te koeren;
En voor dat edel doel zijn aller
Mon sjort die boot op 't strand, en ieder arbeidt met,
iJotkumert wat de stonn aan stukken heeft geslagen!
Br-.ii, t nieuwe riemen, om nog «etw den togt te wagen.
En dpoedig woniit de boot. door zaamverzends kracht.
Hersteld, van want voorzien, en wsdr naar mm gsbizgt.
Maar nu ontstaat een strijd: wie van de dorpelingen
Aftn *t woulend element zijn prooie zal ontwringen
ik i ie dio «trljd alleen, waar elk bst voonegt vraagt
«Jan in gevaar te gaan, die d* aftogt oog vertraagt.
Geschlchtrol, die van oude van heldendata doet lmnn
Toon, toon mij oenen strijd, die dezen waard mag wzzenl
Goen «chlttrend eermetaal, dat de oogen tegenbllnkt,
Goon lofbazulngeschal, dat schel ln de ooien klinkt,
Noch t krakend lawwerblad, gekweekt op Mavore
Neen, menschenmdn alleen bezielt deze echte balden.
Des broeders redding slechte vormt bunne zegepraal-
Het welbehagen Gods, ais daar hun eenmetaal!
(Wordt vervolgd.)