UIT DE ME WERELD
Populair Bijvoegsel van de
HELDERSCHE COURANT,
van ZATERDAG 22 MEI 1926.
NO. 227 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN)
ZEEZIEKTE.
Alweer 'n middel!
De pot verwijt den ketel enz.
ZIEKTEN OVERDRAGEN.
De snuggere kwakzalver.
Wormen als verwekkers
van kiespijn.
VOOR HET EERST BL* DE
KAJA-KAJA'S.
Pater dr. Noyens' eerste kennis
making met de koppensnellers van
NavarL
DE UITWATERINGSSLUIS BIJ OOSTOEVER.
't Jutte rtje
In zijn eerste reisschets in het Soer. Hbl.
schreef eens de heer Van Kol het volgende
over zeeziekte
„Op mijn veelvuldige zeetochten was ik
voortdurend en dagelijks lijdende aan deze
martelend? kwaal. Alleen het voorgevoel,
dat ik op deze maandenlange zeereis min
stens driekwart van den tijd een diep be
klagenswaardig slachtoffer zou zijn van
den wraakzuchtigen Neptunus maakte deze
koloniale reis voor mij tot een daad van
moed. Nog nooit had ik ongestraft een zee
schip betreden.
Toen ik dan ook kennis maakte met de
oprichters van een „Ligue contre let mal du
mpr", was ik een haner eerste en meest
ijverige leden. Velerlei middelen worden
aangeraden, doch het is voldoende om de
twee in de meeste gevallen afdoende mid
delen even tot heil der reizende menschheid
te memoreeren.
„Een paar uur voor het betreden van het
schip is het nemen van een gewone dosis
kinine en eenige maanden te voren het zich
onthouden van alcoholische dranken voor-
geschreven. Doch wat niemand moest na-
aten is het aanleggen van een drietal bree-
de, nauwsluitende, elastieke banden, die
het geheele .bovenlijf van de armen tot aan
den onderbuik in een goed sluitend cofset
samenpersen.
Heeft men zulke banden niet bij de hand,
dan is een breede, sterk aangetrokken hand
doek voldoende.
De uitwerking daarvan is treffend. Niet
alleen dat ik persoonlijk geen minuut aan
zeekrankheid heb geleden, een ieder die aan
boord mijn raad volgde heeft daarvan de
gunstige resultaten moeten erkennen.
Ik waag mij niet aan medische theorieën,
doch als het juist is dat zeeziekte een ge
volg is der bloedarfnoede- ii) de hersenen,
ligt de verklaring van dit afdoende red
middel voör de hand. Men neme de proef
in vollen ernst; wachte niet tot de zeeziekte
zich begint te openbaren, daar het vooral
geldt haar te voorkomen; legge de bandages
alleen af bij kalme zee, ejj graarne zal ik de
mededeelingen ontvangen om deze in het
Fransch dus geschreven aan de directie
der bovengenoemde vereeniging te Parijs,
die een enquête instelt, toezenden.
Wanneer men nagaat hoe vaak een ge
heele carrière werd bedorven, hoeveel rei
zigers terugdeinzen voor een zeetocht,
in welke mate handel en verkeer door het
verdwijnen der zeeziekte zouden worden
bevorderd, is het te bereiken doel wel de
inspanning waard."
Tot zoover de heer Van Kol. Zijne mede-
deelingj dat het middel ook gunstig werkte
op de medereizigers, die hij aan boord aan
trof, en die dus waarschijnlijk de prophyl-
actische maatregelen van de maandenlange
alcohol-onthouding en van het onmiddellijk
aan de reis voorafgaand kimne-gebruik niet
medemaakten; doet ons vermoeden, dat bij
de door hem aanbevolen geneeswijze de
stevige inwjkkeling van den romp hoofd
zaak is.
„Buurvrouw, wees zoo goed en leen mij
een beetje olie voor de sla!"
„Het spijt mij, maar ik heb niets in huis".
,yDat is een mooie boél bij jou. Is me dat
een huishouden! Als ik kom om wat te
leenen, heb je nooit iets in huis."
Ik heb den hik, ik heb hem dik;
Ik heb hem nou, ik geef hem jou.
We kennen het allen, het oude kreupel
rijmpje, waar we als kind onbepaald ver
trouwen in stelden, we hebben het allen
meermalen opgezegd als de hik ons plaa'gde,
doch om achter deze twee regels iets meer
te zoeken, er een dieper beteekenis aan toe
te kennen, dat zal wel nimmer bij een van
ons opgekomen zijn. Maar nu komen we op
een afgelegen boerenplaatsje in Overijsel's
binnenlanden. Een van de kinderen heeft
koorts en wij zien hoe het een kouseband
om een boom bindt en daarbij het volgende
rijmpje opzegt:
Olde marolde, ik hebbe de kolde (koorts)
Ik hebbe ze noe, ik geve ze oe,
Ik bind ze hier ne<!r,
Ik krijg ze niet meer.
Zuid Nieuw-Guinea heette en was in het
begin dezer eeuw nog „onbekend land".
Men wist er niet veel meer van, dan dat
het groot was, en dat er „menschen leefden
als duivelen". In 1900 werd de eerste Ne-
derlandsche bestuurspost gevestigd te Me-
rauke, en wel op echt Hollandscne manier,
midden in de modder bij de monding van
de rivier „Mare" (vanwaar de nieuwe
plaatsnaam „Merauke"). Toen werd ook de
toegang voor den missionaris mogelijk in
dat duistere, geheimzinnige land van kop
pensnellers, en pater dr. M. Noyens, apos
tolisch prefekt van de Molukken, was de
eerste, die zelf van de Kei-eilanden uit
vooraf land en volk van Nieuw-Guinea zou
gaan verkennen om te zien of het mogelijk
zou zijn daar een missie te beginnen. Zoo'n
tocht in'het onbekende en oerwilde heeft
altijd wel iets aantrekkelijks; menschen
zoeken en allerprimitiefste toestanden voor
het eerst aanschouwen.'t is avontuur
lijk; maar toch ook niet zonder gevaar en
eigenaardige moeilijkheden. Pater Noyens
vertelt ons hier, hoe zijn eerste bezoek af
liep:
Met beide handen greep ik het voorstel
van den bestuursambtenaar aan om Me
rauke te bezoeken en te probeeren daar een
missiepost te vestigen, onder de wilde Kaja-
Kaja's. Maar.hoe in aanraking te ko
men en om te gaan met die woeste natuur-
menschen, die berucht zijn om hun moord
zucht en wier taal men niet verstaat? Een
taal, die men slechts woord voor woord van
die koppensnellers zelf (die natuurlijk niet
lezen of schrijven kunnen en geen begrip
hebben van de taalvormen en taalregels)
moet afluisteren en afleeren! Slechts twee
woordjes van hun taal had ik vernomen:
igies, .d. i. '„naam", en kai, d. i. „goed",
naar welk woord dit volk ook door de Hol
landers Ka ja-ka ja werd 'genoemd, omdat
de eerste begroeting dier menschen gewoon
lijk is: kai-ah! kai-ah! de i. goed, bevriend.
Met dat beetje taalkennis zou ik op pad
gaan en de verschillende dorpen (pl. m. 70),
die op een rij langs de kust liggen, bezoe
ken. Ik verwittigde den assistent-resident
van Merauke, mhr. Kroesen, dat ik dan
naar de naburige, dorpen zou gaan om in
aanraking te komen met de wilden.
„O dat is goed, prefekt", was het ant
woord. „Maar alleen mag ik u niet laten
gaan. Gij weet wel, die menschen zijn niet
te vertrouwen: voor twee dagen hebben zij
nog een Chinees vermoord. Ik zal u daarom
eenige soldaten meegeven, dan kunt gij uw
tocht veilig wagen".
„Ik dank u wel voor uw bezorgdheid,
resident, maar u zal het mij niet kwalijk
nemen, dat ik niet verkies met üwe soldaten-
naar die menschen te gaan. Zij zullen den
ken, dat ik óók een soldaat ben; zij zullen
mij dan met achterdocht) oqtvangen en nooit
zal ik zoo het vertrouwen dier menschen
winnen. Nogmaals, mijnheer de assistent-
resident, laat mij alleen gaan; maak u niet
bezorgd voor mij".'
De assistent-resident gaf. toe, doch ver
maande mij om toch vooral voorzichtig te
zijn en mijn leven niet roekeloos in gevaar
te brengen.
De uitrusting voor den tocht was spoe
dig klaar. Als soldaat van Christus wapen
de ik mij niet met revolver, pistool of dolk,
maar deed opzettelijk mijn langen zwarten
De boom moet sterven, meent het meisje,
maar zij zelf zal beter worden. En we ko
men in Duitschland en zien hoe het land
volk in heribosch drie druppels bloed laat
vallen in een boomspleet, deze met was en
honing dichtsmeert, onder het uitspreken
van de volgende woorden:
Gut Morgen, Frau Fichte,
Da bring' ich dir die Gichte!
Was ich getragen hab'
Jahr und Tag,
Das solist du tragen dein Lebtag.
We gaan verder van huis, naar het mooie
land der Tsjechen en we vernemen hoe het
boerenvolk zich bij koorts wat haren uit
trekt en deze met een lapje goed in een gat
van een wilg verbergt, waarna de opening
met een pen uit het hout van den haagdoorn
wordt gesloten. Zoo zouden we verder kun
nen reizen naar Dalmatië, Italië, de Mid-
dellandsche Zee over tot aan het geheim
zinnige Niassa-Meer, waar Livingstone er
getuige van was, dat de negers een zieke
onder een boogvormig met beide uiteinden
in de aardef geplanten takwloortrokken, om
aldus de ziekte over te dragen, op het hout.
De ziekte overdragen, dat is de bedoe
ling, zoowel van het oude Hollandsche kin
derrijmpje als van de handelwijze der
Niassa-negers. Het geloof aan de mogelijk
heid om aldus kwalen van de menschen
over te brengen op planten is oeroud, ge
tuige de algemeene verbreidheid. In onze
streken is het thans vrijwel uitgestorven
Bovenstaande teekening geeft een beeld
van de uitwateringssluis Dij Oostoever,
waarmee in 1924 werd begonnen. Het ge
vaarte kostte ruim f 300.000.
De sluis moet dienen om het water van
den Anna P-aulownapoldef en later ook dat
van de overige polders en boezems, welke
bij de indijking van de Wieringermeer van
de zee worden afgesloten, af te voeren naar
de zee.
De sluis bestaat uit 4 overwelfde sluis-
kokers. 'Elke sluiskoker is voorzien van
twee stel gröen harthouten puntdeuren, kee-
rende naar de. zeezijde, welke automatisch
door het zeewater worden gesloten als dit
naar zee gaat loozen en van een ijzeren
schuif aan dc zeezij ie, welke al: bwater
toog aan, om mij té doen onderscheiden van
soldaten en andere vreemdelingen, nam on
der den eenen arm een kistje met kraaltjes
en trok moedig naar het dichtstfoijgelegen
dorp der wilde koppensnellers, Navari. Na
eenige kwartieren gaans kreeg ik de hutten
in het zicht. Voor het dorp lagen een 20 a
30 Kaja-kaja's lui tegen den grond. Zoodra
zij dien „onbekenden rnensch" daar zagen
aankomen, sprongen allen woest en drei
gend op en kwamen naar mij toe. Op eenige
passen afstand bleven zijjstaan en begonnen
die vreemde verschijning met wantrouwen
de blikken van alle kanten op te nemen. Ik
bleef onverschrokken te midden van dien
troep „dier-menschen": geheeDhun naakte
lichaam droop van de kokosolie;, groote
varkenstanden staken door hun misvorm
den neus; hun armen en borst waren om
hangen met vieze voorwerpen en in hun
handen hadden zij hun boog en pijlen, of
lans en knots.
Ik deed mijn best om die menschen te
laten zien, dat ik niet gekomen was met
vijandige bedoelingen: ik lachte en knikte
vriendelijk met het hoofd, nam snoeren van
kralen, zwaaide er mee naar hen toe om te
kennen te geven, dat alles'voor hen was, en
trachtte aldus door gebaren te laten zien,
dat ik kwam als vriend. Een der Kaja-
kaja's, zeker de moedigste, kwam reeds
dichter bij en waagde het eindelijk om dien
vreemden blanken rnensch aan te raken; en
toen dit goed afliep, wüden de anderen too-
nen, dat zij ook niet bang waren. De kring
werd nauwer en allen moesten den bezoeker
eens aanraken. Anderen trokken eens aan
zijn grooten baard en weldra werden zij zoo
vertrouwelijk, dat zij met hun vuile handen
in mijn baard kwamen wroeten, of mij met
wilde oogen kwamen aanzien, onder den
keering dienst doet en tevens gebezigd kan
worden om op elk gewenscht oogenblik de
loozing te staken.
De nouten deuren sluiten in gesloten
stand tegen granieten slagdremoels en slag
stijlen er. aan de bovenzijde tegen granie
ten aanslagstukken, welke ingelaten zijn in
gewapend-betonconstructie der schild-
nfflren.
De ijzeren schuiven zijn voorzien van
gegoten ijzeren tegengewichten en opge
hangen door middel van staaldraadkabels,
welke loopeti over gegoten ijzeren schijven,
die hun steun vinden op de in de teekening
aangegeven ijzeren schuifstellingéh.
De beweging van de schuif, die slechts
Ln bijzondere gevallen gebruikt zal worden,
uitroep „so, so, so!" En ik putte mij maar
uit in vriendelijkheid, gaf kraaltjes, en boog
en knikte met het hoofd en.had aller
vriendschap verworven!
Nadat die eerste kennismaking zoo ge
lukkig was afgeloopen, en de algemeene
verwondering en het vreugdebetoon waren
bedaard, klopte ik den dichtst bij staanden
wilde op de borst en zeide: „kai" (goed)!
Dit begroeten werd beantwoord met een
springen van blijdschap, met uitroepingen
van pleizier. Nu ging ik de gehtele rij langs,
klopte de menschen op de borst en zeide
telkens „kai! kail kai!" Zij waren dus allen
„goed", goede menschen. Vervolgens wees
ik met de hand op en neer, naar me zelf en
naar de" omstaande wilden, en herhaalde:
„kai! kai!" (goed! goed!) Wij zijn voor
elkaar, dus wij zijn goede vrienden.En
de lui sprongen en schreeuwden van de pret.
Daarop richtte ik mij tot een der Kaja-
kaja's en vroeg: „igies? igies?" (naam?
naam?) Die wilde had toch zooveel ver
stand om te begrijpen, dat ik naar zijn
naam vroeg. Hij zeide dus zijn naam. Ik
had mijn notitieboekje rpeds klaar en
schreef dien naam op: Wangeer. Daaj be
grepen die koppensnellers niets van, wat
die meneer daar deed, terwijl hij met zijn
hand over een wit blaadje ging. Bij den vol
gende deed .ik juist hetzelfde en zoo de ge
heele rij langs. Nu begon ik de namen van
mijn boekje af te lezen. En telkens als een
wilde zich bij zijn naam hoorde noemen,
was dit een losbarsting van vreugde en be
wondering.
Maar nu was ook mijn woordenschat uit
geput. Wat nu gedaan? Ik had bemerkt,
dat mijn baard zoo geweldig de bewonde
ring had gaande gemaakt van die wilde
menschen, die zelf slechts zeer weinig baard
althans teruggebracht tot het opdreunen
van eenige rijmregels, waarvan men den
waren zin niet meer kent, maar nog in de
18e eeuw werden in Engeland kinderen, die
aan een breuk leden, door een gespleten
esch getrokken en tot op den huidigen dag
trekken de boeren in Wehlau (Oost-Prui
sen) zoo'n kind door een spleet in een arm
dik eikenboompje.
Allerlei boomen en struiken komen voor»
dit overdragen der ziekte in aanmerking.
Naast den eik de esch, de wilg, de vlier en
ook de jeneverbes. Allerlei sagen om die
jeneverbessen geweven, allerlei krachten
zijn haar toegeschreven en het is niet te
verwonderen, dat - zij ook in aanmerking
zijn gekomen voor het overdragen van ziek
ten. In sommige deelen van Opper-Oosten-
rijk geschiedt dat aldus: Men draagt een
ziek kind naar een jeneverstruik. Een oude
vrouw mompelt eenige gebeden, daarna
snijdt'zij drie takjes van den struik, die zij
onder het prevelen van eenige vrome woor
den naar de woning der ouders draagt en
bij het kruisbeeld ophangt.
Hier moeten zij blijven hangen tot de
volgende nieuwe maan. Den mórgen, vol
gend op die nieuwe maan, neemt de oude
vrouw de drie takjes van den muur en
brengt ze naar den jeneverbesstruik terug
om ze voor drie andere te verwisselen. Dit
herhaalt zich nog tweemaal, telkens als het
weer nieuwe maan is, tot de genezing
Soms helpt men op andere wijze een
handje mede om het geloof in de mogelijk
heid van het overdragen eener ziekte te
bevestigen. Zooals bekend, wordt transpi-
reeren bij koorts gewoonlijk als een gunstig
teekem beschouwd. Welnu, in sommige
streken moet de zieke bij het overdragen
der koorts op een wilg 72 maal om den
stam heen loopen, een wandeling welke ver
moedelijk de meesten wel aan het transpi-
reeren zal brengen! Elders hooren we, dat
de zieke, nadat hij iets aan den stam heeft
gebonden (de koorts heeft opgehangen) zoo
snel zijn beenen hem dragen kunnen naar
huis moet loopen.
Hoe is nu het geloof ontstaan dat men
ziekten over kan dragen op boomen?
Met zekerheid is zooiets moeilijk te zeg
gen, doch men heeft de verklaring wel in
net volgende gezocht: Vroeger meende men
algemeen, dat ziekten door wormen werden
veroorzaakt. Men sprak van tandworm, die
tandpijn, vingerworm, die zwerende vingers
veroorzaakte, van beenworm, haarworm,
enz.
jKwakzalvers wisten dit geloof uit te bui
ten en op marktdagen lieten kiezentrekkers
hun slachtoffers eerst de dampen van ge
roosterde bilzenkruidzaden inademen (wat
gezien de verdoovende werking van dit
zaad nog zoo kwaad niet wasj, om ten
slotte als de operatie was afgeloopen, triom
fantelijk de wormen uit de kies te toonen.
Deze wormen waren eohter niets anders
dan de wormvormige kiemen van het bil-
zenkruidzaad, d»t door de hitte openge
sprongen was.
geschiedt door middel van een handlij
met kabel.
De gewelven boven de slulskokers zijn
gemetseld van klinkers in sterken cement-
mortel, terwijl de vloer met dezelfde soort
metselwerk wordt afgedekt.
Elke sluiskoker zal ten behoeve van
eventueele herstellingen kunnen worden
drooggezet door Ntniddel van schotbalken,
waartoe de noodige sponningen zijn aarv-
gebracht.
De kruin van het aan de sluis aanslui
tende dijk vlak loopt over de duikersluis
door, en is gelegen op 5.05 M. -(- N.A.P.,
terwijl het metselwerk van de frontmuren
opgaat tot 4.20 M. N.A.P.
hadden. Ik nam mijn baard in mijn hand,
schudde er eens flink mee en vroeg weder
om: „igies?"; toen zij den naam genoemd
hadden, nam ik wederom mijn notitieboekje,
schreef dat woord op (hos) en zette er ach-
Dm
ter: beteekem „baard'
)an betastte ik
mijn ooren, mijn neus, miin oogleden en
vroeg telkens „igies? igies?" Ik kreeg een
woord te hooren, schreef dat op en zette er
de beteekenis achter. Ik nam wat zand, een
houtje, een klein tam varken, begon te gaan,
te loopen, te springen, deed alsof ik dronk,
alsof ik sliep, en telkens vroeg ik: „igies?
igies?" Mijn woordenschat begon toe te
nemen!
Nu springt plotseling een der wilden
vooruit en vraagt: „W6 igies?"
Dat woordje wö verstond ik nog niet.
Doch uit den toon, waarop dat gezegd
werd, maakte ik op, dat die wilde naar mijn
naam vroeg. Wat zou ik antwoorden?
Noyens klonk zoo vreemd; mijn voornaam
Mathias al evenzeer. Ik zou dus, mijn be
roepsnaam maar geven, en met krachtige
stem antwoordde ik: „Missionaris".
Allen moesten dien naam vol verwonde
ring en blijdschap herhalen en zij maakten
er van „Misnorei". „Só, só Misnorei! só,
sö, Misnorei!" klonk het van alle kanten
en dat alles ging gepaard met springen en
fluiten en geschreeuw van pret en verba
zing-
Ik had aldus ongeveer 50 woordjes in
mijn boekje staan. Ik nam nu onder het
uitdeelen van kraaltjes en met vriendelijk
knikken en lachen afscheid van mijn nieuwe
vrienden.en aanvaardde voldaan den terug
tocht naar Merauke.
Daar teruggekeerd, begon ik die woor
den van buiten te leeren en den volgenden
dag trok ik maar weer vol moed en geduld
Het volk, dat de oorzaken van vele kwa
len in het knagen van wormen zag, ont
dekte spoedig, dat ook boomen door „wor
men",) in dit geval keverlarven, geplaagd
werden. Zelfs in het hardste eikenhout vond-
men hun boorgangen en nu was inderdaad
geen groote gedachtensprong noodig, om te
redeneeren, dat twee wezens, boom en
rnensch, die op dezelfde wijze door wormen
geplaagd werden, ook wel aan dezelfde
kwalen zouden lijden. Hét overdragen van
een ziekte van den een op den ander was
het logisch,gevolg van een verder uitwerken
bestaat tusschen het overdragen van ziekten
dezer gedachten. Dat er inderdaad verband
en het geloof aan wormen, blijkt uit het
volgende Duitsche rijmpje:
Birnbaum, ich klage dir,
Drei Würmèr die stechen mir,
Der eine ist grau,
Der andere ist blau,
Der dritte ist rot,
Ich wollte wünschen sie waren
alle drei tot.
- Toch betwijfelen we, of dit „wormen"-
geloof wel de juiste verklaring inhoudt, im
mers een natuurlijke holte, het zij ontstaan-
door vergroeiing van twee boomen, het zij
een holte in een steen, enz., heeft van ouds
in een reuk van heiligheid gestaan en het
gebruik om daar een ziek lichaamsdeel ter
genezing in te steken, stamt reeds uit den
vóór-Christelijken tijd.
Bnnaa.
y