Populair Bijvoegsel van de
HELDERSCHE COURANT,
POPULAIRE RUU
van ZATERDAG 25 SEPT. 1926.
NO. 244 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN)
KARAKTER EN VOLKSAARD
DER OfflNEEZEN.
IN DE BOEKEN.
Het loon van den boekenliefhebber.
DE DRIE GROOTE GODSDIENST
LEERAARS VAN CHINA.
Hy beveelt de vergiffenis aan van be-
leedigingen, de herinnering van welda
den, de vriendschap en nederigheid. Het
vierde stelt het ideaal voor van een vol
komen bestuur.
DE MODERNE JEUGD.
Iets over Primo de Rivera.
Hy zou dus het 'geld aan de armen ge
ven, dan was hy van alle moeite af.
Hy klopte op de aangewezen deur, een
jong meisje deed hem-open, dat er vrien-
delyk en lief maar tegelijkertijd bedroefd
uitzag.
„Het is mijn eigendom geworden, maar
dit zat er in en dat kom ik u terug
brengen."
B.
Jt Juffertje
Wij1 zijn gewoon dagelijks in de bladen
verhalen te lezen ever de toestanden, die
in de Bloem van het midden zoo noemt
de Chinees in bloemrijke taal zijn land
plaatsvinden, en1 wij hebben ons nua-
achien wel eens afgevraagd 01 die
Ohineezen Inderdaad zulke „rare Ohi
neezen" zijn. Een Fransch geleerde, dr.
A. Lagendre, geeft thans antwoord op
deze vraag in het medische tijdschrift „La
Presse imédicale", waarvan wij in de
Wetenschappelijke Bladen van Juli 1926
een bewerking vinden, waaruit wij1 ons
veroorlooven een en ander over te neanen.
Vóór mijn komst in öhina, zoo zegt de
sohr., las ik telkenmale, als ik een klas
siek boek over dat land nasloeg, dat het
Ohineesche ras intelligent en welgeëqui-
liibreerd is, en dat het zich kenmerkt door
een groote aangeboren vlijt. Toen ik ech
ter het binnenland ingetrokken was, in
contact met alle lagen der maatschappij
en geregelde waarnemingen kon doen,
trof het mij, dat de beweringen dier
schrijvers weinig (met de werkelijkheid
overeenstemden, 't Had me trouwens al
tijd al ibevreemd, dat zulk een groot volk,
altijd als zoo vlijtig gekenschetst, al zoo
veel eeuwen lang zich als 't ware gekris
talliseerd had en niet in ontwikkeling
vooruitgegaan was, zooals wij, „barbaren
van den Ooeaan", zooals de Chineezen
ons noemen.
Hoewel de schrijver, uit den aard van
zijn werkkring, meer met het intellec-
tueele Ohina, de studentenwereld, in aan
raking kwam dan met het volk, is hij in
staat ook van den Ohineesohen koeli een
karakteristiek te geven. De Europeanen,
die aan de kaden van Hongkong en
Shanghai den Ohineesohen koelie aan 't
werk gezien hebben, hoe hy zich inspan
de bij 't brengen in 't ruim der stooin-
schepen van balen, eigenhjk te zwaar
voor zyn krachten, roepen uit: wat een
werker is de Chinees! Ik geef dit toe,
zegt dr. Legendre, maar de ooncurrentie
is verschrikkelijk aan de kuststreek: voor
één koeli, die 't opgeven moet, treden hon
derd anderen in de plaats. De ellende is
zoo groot, dat hij eiken arbeid aannemen
•moet, in welken vorm die zich ook aan
biedt, ook al is die boven zyn kachten.
Moge dus de Chinees in de havens ge
dwongen zyn een groote arbeidzaamheid
ten toon te spreiden, in 't groote binnen
land toont hy. zich van een geheel andere
zijde. Aan één stuk werken kan hij niet,
op allerlei wijzen zoekt hy zyn werk tel
kens af te breken, 'hy'' heeft voortdurend
behoefte zyn spieren eens te laten rusten;
in één woord, het ontbreekt hem aan door
zettingsvermogen^
Dit physiologisch (met het lichaam ver
band houdend) gebrek wordt echter nog
verergerd door een psychische (geeste-
lyke) eigenaardigheid, die wy aanduiden
niet het woord luiheid. Deze luiheid uit
zich vooral in de kwaliteit van zijn werk,
in zijn gebrek aan nauwkeurigheid,
't Geen hy aflevert is dikwyis grof, zel
den geacheveerd. Men moet maar eens
zien hoe een plank geschaafd wordt, hoe
een stuk werk afgewerkt is, hoe een; spy-
ker ingeslagen, een schroef ingeschroefd
wordt. Een spinner is niet in staat een
gelijkmatigen draad te leveren, een we
ver kan geen egalen inslag maken, een
verver is niet in staat 2 kleurstofbaden
van gelijke concentratie te imaken. De
Ohinees heeft een groote aangeboren han
digheid, hy1 zou veel heter werk kunnen
leveren, maar zyn achteloosheid en onop
lettendheid zyn onverbeteriyk.
Niet veel heter is het gesteld by de in-
telleotueelen: de luiheid kenmerkt natuur-
Ujk ook den student. Dikwyis toont hy
den 'besten wil en werkt hy eenige dagen
of zelfs weken uitstekend. Maar dan ver-
dwynt hy plotseling, gaat naar zyn dorp
terug om daar achttien uren per dag te
babbelen, thee te drinken en pypen te
rooken Na een woek keert hy' dan meestal
terug. Een andere trek van zyn karakter
is zyn groote zelfvoldaanheid. Zym eigen
waan is verbazend; nimimer zal hy gebrek
aan kennis toegeven, maar wel zyn lee-
raar daarvan beschuldigen. In 't begin is
zyn yver geweldig, maar spoedig blijkt,
dat die yver niets is dan onvruchtbare
drukte en groote slimheid. Hy bemoeit
zich met alles, praat over alles, zit overal
met zyn handen aan. Hy mengt zioh in
kwesties die het algemeen belang raken
en meent een directe rol te moeten spelen
in openbare aangelegenheden.
Al die oppervlakkigheid en ongestadig
heid van 't ras vormen voor den Chinees
een ernstig 'beletsel zich de westersche
wetenschappen eigen te maken. En wat
de zaak nog verergert, is zyn ontzettende
verwaandheid, die hem doet gelooven, dat
die wetenschap niets beteekent naast zym
eigen letterkunde en dat 'hy zich die spe
lenderwijze kan eigen maken in veel kor
ter tyd dan de Europeesche student dat
vermag. Daarenboven kenmerkt den stu
denten een sterk in 't oog vallende tuch
teloosheid, een minachting voor alle regel
en methode. De jong-Ohinees wenscht
zioh niet te plooien^ tenzy hy ertoe ge
dwongen wordt; hy wil studeeren en zioh
ontspannen naar eigen luim. Hy; tergt
zyn leeraren en spant voortdurend tegen
hen samen. Boven alles verlangt hy, dat
het onderricht vlug geschiede. De schrij
ver poogde vruchteloos aan de mandarij;
nen duideiyk te maken, dat de Europeaan
wel vier of vyf jaar noodig heeft om zich
de westersche wetenschap eigen te ma
ken en dat daaraan nog een langdurige
voorbereiding moet voorafgaan. Niemand
geloofde hem of liever ieder dacht, dat de
Europeanen de wanhopig stompzinnige
barbaren waren, waarvoor de Ohineezen
ze altijd hielden.
Van de voorbereidende studiën eener
wetenschap moeten ze niets hebben, ze
willen maar liefst dadelijk aan het hoo-
gere vak beginnen. Men heeft hen veel
wonderen verteld van de scheikunde en
de natuurkunde, in welke twee vakken
immers juist de macht der vreemde dui
vels schuilt. Maar als zy 'beginnen en ze
zien wat scheikunde eigenlijk is met bnar
samengestelde verbindingen, geven ze
maar liever de voorkeur aan een ander
vak, tot ook dit hen verveelt (en dat is al
heel spoedig).
De regeering heeft de laatste jaren ge
tracht eenige orde in het onderwys te
brengen, maar er is geen gezag en geen
kennis van zaken. De centrale regeering
is slechts een schim in den toestand van
regeeringloosheid die op de uitroeping der
republiek is gevolgd. Er zyn geen werke-
lyke leerscholen dan die, welke door de
vreemdelingen opgericht zyn met hun
eigen leeraren.
Het spreekt vanzelf, dat onder deze
omstandigheden geen sprake is van een
wetenschappelijke vorming der Ohinee
sche jeugd. Ze heeft niets dan een on
vruchtbaar mengelmoes, een onverteer
baar samenraapsel van vage rudimentaire
wetenschap en van Chineesohe literatuur
zich eigen gemaakt. Het nieuwe studen
tengeslacht is geheel heit spoor byster. Op
industrieel gebied wilde de Chinees falbrl-
oeeren, wat de vreemdeling fabriceert, tot
zelfs de meest samengestelde chemische
producten. Hy1 zou wel loeren in drie of
vier jaar fabrieken1 op te richten, spoor
wegen en havens aan te leggen, enz.
Alles moest weer overgedaan worden, en
van den in dezen onmisbaren leidsman,
nameiyk den Europeaan, is men niet meer
gediend.
De jong-Ohineezen kunnen noch de be-
teekenis, nooh de uitwerking van de döor
hen gepropageerde maatschappelijke ver
beteringsmiddelen overzien om daaruit
een nuttige keuze te maken. Onder derge-
ïyke omstandigheden' kan onrust, revolu
tie, anarchie, enz., zooals wij die thans in
Ohina zien plaatshebben, niet achterwege
blijven, zy kenmerkt zich door een aigres-
sieven vreemdelingenhaat.
De schr., wiens beschouwingen wy
overigens natuuriyk geheel voor zyne re
kening laten, ooncludeert, dat van de
nieuwe studentengeneratie als tegenwicht
tegen een schijnregeering niets verwacht
kan worden.
Ernest Brunet was 26 jaar oud, en1 zeer
'bemiddeld. Hy had niet veel omhanden,
en hy kon met z'n tijd doen wat hy wilde.
De meeste zijner vrienden, die in ge
lijke omstandigheden verkeerden als hy,
'hadden hun byzondere liefhebberijen,
waaraan zy hun tijd en geld ten offer leg
den. De een bezat een automobiel, waar
mee hy eiken dag grootere afstanden- in
telkens korteren tyd aflegde, de andere
had een verzameling schilderijen, een
derde verzamelde de meest zeldzame post
zegels, en zoo had Ernest ook de zyuee; hy
legde een groote bibliotheek aan.
Maar een 'bibliotheek van een hyzon-
dere soort boeken; om gedichten gaf hy
niets, technische wetenschappen lieten
•hem koud, van politiek had hy 'geen ver
stand; het eenige wat hem bekoorde, was
de geschiedenis en wel de meest beschei
den vorm, waarin de 'historie wordt 'be
schreven hy hield voor alles van levens
beschrijvingen. Dan genoot hy als hy de
lotgevallen en wederwaardigheden las
van allerlei onbekende menschen, en zyn
genot steeg ten top, wanneer het 'boek,
dat hy bemachtigde, geheel en al onbe
kend bleek, niemand er ooit van gehoord
had en het nergens elders was te vinden.
Het was een Zondagmiddag. Ernest had
juist plan, zich in een hoek van zyn ka
mer te verschansen om den middag met
lezen door te 'brengen, toen een zyner
vrienden hem kwam halen.
„Ja Je mee naar de wedrennen?"1
„Weineen," was het antwoord.
Er bestaat in het voormalig Keizerrijk
China geen eigeniyke, heerschende gods
dienst; de Keizer en het volk, de manda-
ryns, behooren tot de eene of andere
secte. De Dalai-Lama, de Fo, of wel de
Brama, Shiva en Vischnu der Indiërs
zyn hunne afgoden, welke zy hulde be
wijzen en vereeren.
Oorspronkelijk schynt de godsdienst
der Chineezen uit het Sabismus ontstaan
te zijn, zijnde een vereeniging van gods-
vereering en van sterredienst.
Door hem ontstond het by geloof aan
toovenarijen en het geloof in het vermo
gen van sommigen om de toekomst te
voorspellen in zwang. De leeraars dezer
sekte, ziende hoe zeer zy door het volk be
gunstigd werd, namen ongemeen toe in
aantal en macht, en ontvingen den naam
van hemelsche leeraars.
Zy verkregen huizen om er in gemeen
schap te leven, en lieten voor hun voor
ganger tempels oprichten, waarin men
hem goddelijke hulde bewees. Na hem
ontstond de leer van Confucius (Kong-
föe-tze).
Confucius, dien men den Vorst der
Wysgeeren noemt, poogde den godsdienst
te herstellen, de zedeleer te zuiveren, en
was nu eens staatsdienaar van een
Vorst, dan weder arm en voortvluchtig.
Zijn leer is ontleend aan tal van oude
werken,, die hy opnieuw voor het volk
bereikbaar maakte; zijn nederigheid was
oorzaak dat hij ze uitgaf voor de leer der
wijsgeeren Yao en Chun, welke 1500 ja
ren voor hem leefden. De werken van
Confucius en zijn naam staan by de Chi
neezen in hooge achting.
In het eerste zyner boeken onderwijst
hij hun dat men, om te leeren regeeren,
zich eerst bezig houden moet, met zich
zeiven te verbeteren. In het tweede be
wijst hy dat de mensch gehoorzamen
moet aan de deugd, die van God komt;
hij beschryft de menscheiyke natuur en
hartstochten, en raadt daar by den moed,
de voorzichtigheid, de vroomheid en de
kinderliefde aan, als middelen om tot den
hoogst mogeUjken trap van deugd te ge
raken.
Het derde boek is eene verzameling
van zedelessen.
Men verhaalt dat eens, toen men
Confucius eenigen lof toezwaaide we
gens zyn wysbegeerte, en de wyze waar
op hy die in beoefening bracht, hy zedig-
ïyk deze hulde weigerde, zeggende: dat
hy nog verre verwijderd' was van de vol
maakte deugd, maar dat men den heilig-
sten der menschen later zou vinden.
Dit nu maakte diepen indruk op het ge
moed der Chineezen. De keizer Ming-ti,
die 65 jaren voor onze jaartelling regeerde,
over deze woorden peinzende, en opge
wekt door een droom, waarin hy uit het
westen een heilig persoon zag komen,
spreid, hadden, drie honderd jaren voor
Confucius leefde.
Ze brachten dit standbeeld naar China
over, tegelijk met de leer der zielsverhui
zing die door de Hindoes beleden werd.
De leerlingen van Confucius verzetten
zioh hevig tegen de invoering dezer af
goden, maar tevergeefs.
De wyze zedekunde en de zuivere gods
dienst werden opnieuw bedorven en gin
gen verloren voor de vereering der af
goden die met de leer van Fo in China
werd ingevoerd, alwaar men nog tegen
woordig de gemengde leer van deze drie
groote leeraars van het Oosten aankleeft.
Wy hebben het niet ondoelmatig ge
oordeeld U eene afbeelding der genoem
de leeraars, zoo als"de Chineezen zich die
thans in hunnen verheerUjkten toestand
voorstellen te géven.
B.
Lauzu of Loakun, die 600 jaren vóór
onze jaartelling leefde, en 50 jaren voor
Confucius voerde een sekte in, volgens
welke men, evenals Epicurus by de oude
Grieken, het najagen van zinneiyke ge
nietingen voor het doel van het leven
hield, en die dus een onzuivere zedeleer
voorstond.
„Heb je dan al andere afspraken (ge
maakt?"
„Neen, maar ik wil thuisblyvem."
„Om te lezen natuuriyk," klonk het
spottend uit den mond van rijn vriend.
Maar Ernest was al deze spotternijen
gewoon en antwoordde doodkalm:
„Ja natuurlijk, om te leizen."
„Maar ben je dan van plan om je leven
lang te lezen? Moet je dan niet met men
schen kennis maken, die je later vooruit
kunnen helpen? Moet je dan niet met da
mes in aanraking komen, om een goede
vrouw te zoeken?"
„Een vrouw? Moet ik een vrouw zoe
ken?"
„Ja, natuuriyk, of wou je een oude boe
kenworm worden, je leven lang snuffelen
in die muffe bladen; kom1 ga mee naar de
wedrennen, ik zal je voorstellen aan de
families die ik ken."
„I-k ga niet mee," zei Ernest, nu een
weinig nadenkend. „Ik heb in 't geheel
geen behoefte een vrouw te zoeken, maar
kdjik eens hier wat een prachtig boek ik
heb."
„Nu laat dat pronkjuweel der litera
tuur eens zien, zeker weer Iets uit de vo
rige eeuw."
De vriend nam het boekje aan, dat hem
werd overgereikt en bekeek den titel:
„Mémoires du Chevalier de Grignotol".
Hy haalde de schouders op.
„Wat is dat nu voor een man die Grig
notol, daar heb ik nooit van gehoord."
„Ja, maar dat is nu juist het mooiste,"
riep Ernest zegevierend uitt, „daar rit de
waarde van het boekje in, dat niemand er
ooit van heeft gehoord; het is een uni
cum, het eenige exemplaar dat er in de
geheele wereld bestaat en dat boekje wil
ik nu vanmiddag eens op myn gemak
gaan doorlezen. „Nu amloe, ik gun het je;
ik ga naar de wedrennen en onder ons
gezegd, je moet niet schrikken als je
vandaag of morgen een verlovingskaart
van my thuis krijgt. Zie jy nu maar eens
of je met je oude papieren het ook zoo
ver krijgt."
Reeds een half uur was Ernest bezig
met het lezen der gedenkschriften van
den onbekenden ridder De Grignotol en
het geschrift beviel hem uitstekend: het
was vol snedige zetten en grappen, zoo
dat hy er geen spyt van had, dat hy
thuis gebleven was en niet naar de wed>
rennen was gegaan.
Eenwei ook deze ridder ibleek getrouwd'
te zyn en noemde rijn huweUjk een bron
van 'geluk; het zou toch wel kunnen zyn,
dat zyn vriend geUjk had, dat hy zich niet
geheel van de "wereld moest afmaken.
Maar hy was nu eenmaal thuis, hy wilde
nu het boekje uitlezen.
Wat was dat. Twee blaadjes waren vast
geplakt.
Daar moest iets bijzonders achter ste
ken. Met 'behulp van' wat water en een
vouwbeen gelukte het hem' langzaam de
blaadjes van elkander te krijgen; er tus-
echen lag een biljet van 1000 francs, wel
oud, maar toch heel.
Wat zou dat beteekenen? En wien zou
dat toebehooren?
rustte eene vloot uit met bevel om west
waarts te stevenen, ten einde dezen man
te vinden.
De afgevaardigden durfden niet ver
der dan tot een klein eiland te zeilen in
de nabuurschap der Rood© zee, waar rij
het standbeeld! vonden van Fo (Boeddha),
wiens leerstellingen zich tot in Indlë ver
Zoon(terugkeerend naar de kostschool)
Nou, vader hou je maar goed zoolang
ik weg ben. Maak je niet al te ongerust
en let op moeder en de andere kinderen.
In het centrum van Madrid ligt, op een
heuvel, zoodat het van verre zichtbaar is,
het paleis, waarin eertyds Góday, de zoo
genaamde vredesvorst, nadat keizer Na
poleon hem van den troon had verdreven,
dank zy de vriendelykheid van Marie
Louise, de gemalin van Karei IV, huis
vesting vond.
Thans is het kolosale gebouw sinds
lang voor ministerie van oorlog ingericht.
Omgeven door een groot park, ligt het
rustig in de onmiddeliyke nabyheid. Hier,
in dit groot huis met zyn vele kamers, is
ook de ambtswoning van den minister.
Meestal bleven de daarvoor bestemde ver
trekken onbewoond, omdat de dignitaris
sen aan een eigen, particulier paleis de
voorkeur gaven. Primo de Rivera bleek
in die opvattingen niet te deelen. Zoodra
,hy aan het hoofd van oorlog werd go-
plaatst, vestigde hy zich in het ministerie.
Een medewerker van het „Beriiner Ta-
geblatt", die den generaal daar kwam in
terviewen, werd zonder veel complimen
ten naar de slaapkamer gedirigeerd, waar
Primo zich stond te scheren. Veel pracht
en praal ontdekte de krantenmap niet.
Een bed, een kleine divan, een kleerkast
en een staande spiegel, ziedaar het meu
bilair. Aan de slaapkamer grenst de
werkkamer, waar de Spaansche minister
president het grootste gedeelte van den
dag doorbrengt. De daarachter liggende
eetkamer wordt alleen gebruikt als er
gasten zy'n, aangezien de dictator, als liij
alleen is. buitenshuis eet. hetzy by zyn
zuster, waar Primo's kinderen, drie jon-
gekomen.
Reeds den volgenden morgen ging hy
op weg.
Eerst naar den eigenaar van het ver
kooplokaal, die, na eenige registers te
hebben geraadpleegd, hem mededeelde het
boek van een ouden boekhandelaar te
hébben gekocht.
Deze Week het overgenomen te hebben
van een collega en toen ook die eindeiyk
werd gevonden, werd Ernest naar een
uitdrager in een achterbuurt verwezen.
Onze jonge man gaf het niet op. Den
uitdrager zocht en vond hjj.
De man kreeg zooveel rommel en ook
boeken in handen, dat hy er eerst niet
veel weg mee wist, maar tenslotte meen
de luj toch dat het afkomstig was van eerf
jong meisje, dat er op een avond mee was
aangekomen, en behalve een pak 'boeken
ook een servetring en eenige sieraden
had ten verkoop aangeboden. Het meisje,
dat er uitzag of zy van goeden stand was,
had verteld dat zy met een zieke, moe
der samen woonde op een achterkamer in
Maar eerst moest hy eens zien, of en de rue St. Antoine. Maar haar naam was
Ai.I. „Ha V, 4- /-, v. v, 1..aw/vnlam lrniwi rtr\; An lt n irr a att a a1
nog niet meer schatten te vinden waren.
Ja werkeiyk, nog op vier andere plaatsen
zaten de blaadjes aan elkaar en telkens
kwam een dengelyk 'biljet te voorschijn,
zoodat hy spoedig vyf duizend francs
voor zich had liggen.
Wat daarmee nu aan te vangen?
Zelf had' hy ze niet noodig, maar al
ware dit anders geweest, dan toch had
immers de plicht op hem gerust, naar den
eigenaar een onderzoek te doen. Maar
hoe? Het boek was van een verkooping
afkomstig, waar het in een pak 'nietswaar
dige geschriften was meegekooht; wie
weet door 'hoeveel handen het reeds was
gegaan.
Hy las weer door, maar toeh dwaalden
zyn gedachten telkens naar dat geld' en
naar den eigenaar daarvan.
Neen, hy moest in elk geval trachten
uit te vinden, waar het 'boek vandaan was
vergeten; er komen er hier zooveel
mijnheer, hebt u niqt aan me te verkoo-
pen?
Maar Ernest ging zwy'gend, zelfs ver
getend hem te bedanken voor zyn inlich
tingen, weg, en overlegde onderweg hoe
hy in de rue St. Antoine, een der langste
straten van Parijs, een moeder met een
dochter zou kunnen vinden, wier naam;
hy niet wist.
Toch wilde hy het beproeven; het was
of zyn hartstocht voor 'boeken geheel was
verdwenen, al zy'n verlangen was, het
jonge meisje te vinden, dat zoovqel be
hoefte had aan geld, om haar arme moe
der te helpen en zonder het te weten vijf
duizend francs uit baar huis had weg
gebracht.
Dagen lang informeerde hy by allerlei
menschen in de Rue St. Antoine, by
winkeliers, bij melkboeren, hy postboden,
bij politieagenten, of zy niet een vrouw
wisten die riek was, die met haar dochter
op een achterkamer woonde en steeds was
zyn moeite te vereegsch.
Toch gaf hy het niet op. In zijn ver
beelding verheugde 'hy' zich reeds over de
blijdschap die de 5000 francs in de arme
woning zouden brengen.
Eindelyk op zekeren morgen ontmoette
hy een vrouw, die verklaarde, dat bij haar
op de verdieping een arme zieke vrouw
woonde met haar dochter, die haar lief
derijk verpleegde.
De menschen hebben goede dagen ge
kend, zeide de vrouw, dat kun je aan
alles zien, maar och mijnheer, het is nu
zoo arm.
Het nummer aanhoudend voor zich her
halend, ging Ernest haastig naar het aan
gewezen huis. Het boekje had hij by zich.
„Juffrouw, mag ik u een vraag doem,
heeft dat boekje aan u behoord?"
„Ja. mijnheer, maar ik heb het.zy
aarzelde en kreeg een kleur, „verkocht".
Met een „God' rij gedankt", nam het
meisje de biljetten aan.
Een paar maanden later kwam de
vriend van Ernest, die hem dien Zondag
had willen meetronen, haastig op zyn
kamer loopen.
„Ernest, wat hoor ik? Ben je verloofd?
En nog wel met een meisje van zoo'n
goede familie? Hoe heb je die toch leeren
kennen?"
„In de hoeken," antwoordde Ernest
leukweg.