Populair Bijvoegsel van de HELDERSCHE COURANT, POPULAIRE RUU van ZATERDAG 25 SEPT. 1926. NO. 244 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN) KARAKTER EN VOLKSAARD DER OfflNEEZEN. IN DE BOEKEN. Het loon van den boekenliefhebber. DE DRIE GROOTE GODSDIENST LEERAARS VAN CHINA. Hy beveelt de vergiffenis aan van be- leedigingen, de herinnering van welda den, de vriendschap en nederigheid. Het vierde stelt het ideaal voor van een vol komen bestuur. DE MODERNE JEUGD. Iets over Primo de Rivera. Hy zou dus het 'geld aan de armen ge ven, dan was hy van alle moeite af. Hy klopte op de aangewezen deur, een jong meisje deed hem-open, dat er vrien- delyk en lief maar tegelijkertijd bedroefd uitzag. „Het is mijn eigendom geworden, maar dit zat er in en dat kom ik u terug brengen." B. Jt Juffertje Wij1 zijn gewoon dagelijks in de bladen verhalen te lezen ever de toestanden, die in de Bloem van het midden zoo noemt de Chinees in bloemrijke taal zijn land plaatsvinden, en1 wij hebben ons nua- achien wel eens afgevraagd 01 die Ohineezen Inderdaad zulke „rare Ohi neezen" zijn. Een Fransch geleerde, dr. A. Lagendre, geeft thans antwoord op deze vraag in het medische tijdschrift „La Presse imédicale", waarvan wij in de Wetenschappelijke Bladen van Juli 1926 een bewerking vinden, waaruit wij1 ons veroorlooven een en ander over te neanen. Vóór mijn komst in öhina, zoo zegt de sohr., las ik telkenmale, als ik een klas siek boek over dat land nasloeg, dat het Ohineesche ras intelligent en welgeëqui- liibreerd is, en dat het zich kenmerkt door een groote aangeboren vlijt. Toen ik ech ter het binnenland ingetrokken was, in contact met alle lagen der maatschappij en geregelde waarnemingen kon doen, trof het mij, dat de beweringen dier schrijvers weinig (met de werkelijkheid overeenstemden, 't Had me trouwens al tijd al ibevreemd, dat zulk een groot volk, altijd als zoo vlijtig gekenschetst, al zoo veel eeuwen lang zich als 't ware gekris talliseerd had en niet in ontwikkeling vooruitgegaan was, zooals wij, „barbaren van den Ooeaan", zooals de Chineezen ons noemen. Hoewel de schrijver, uit den aard van zijn werkkring, meer met het intellec- tueele Ohina, de studentenwereld, in aan raking kwam dan met het volk, is hij in staat ook van den Ohineesohen koeli een karakteristiek te geven. De Europeanen, die aan de kaden van Hongkong en Shanghai den Ohineesohen koelie aan 't werk gezien hebben, hoe hy zich inspan de bij 't brengen in 't ruim der stooin- schepen van balen, eigenhjk te zwaar voor zyn krachten, roepen uit: wat een werker is de Chinees! Ik geef dit toe, zegt dr. Legendre, maar de ooncurrentie is verschrikkelijk aan de kuststreek: voor één koeli, die 't opgeven moet, treden hon derd anderen in de plaats. De ellende is zoo groot, dat hij eiken arbeid aannemen •moet, in welken vorm die zich ook aan biedt, ook al is die boven zyn kachten. Moge dus de Chinees in de havens ge dwongen zyn een groote arbeidzaamheid ten toon te spreiden, in 't groote binnen land toont hy. zich van een geheel andere zijde. Aan één stuk werken kan hij niet, op allerlei wijzen zoekt hy zyn werk tel kens af te breken, 'hy'' heeft voortdurend behoefte zyn spieren eens te laten rusten; in één woord, het ontbreekt hem aan door zettingsvermogen^ Dit physiologisch (met het lichaam ver band houdend) gebrek wordt echter nog verergerd door een psychische (geeste- lyke) eigenaardigheid, die wy aanduiden niet het woord luiheid. Deze luiheid uit zich vooral in de kwaliteit van zijn werk, in zijn gebrek aan nauwkeurigheid, 't Geen hy aflevert is dikwyis grof, zel den geacheveerd. Men moet maar eens zien hoe een plank geschaafd wordt, hoe een stuk werk afgewerkt is, hoe een; spy- ker ingeslagen, een schroef ingeschroefd wordt. Een spinner is niet in staat een gelijkmatigen draad te leveren, een we ver kan geen egalen inslag maken, een verver is niet in staat 2 kleurstofbaden van gelijke concentratie te imaken. De Ohinees heeft een groote aangeboren han digheid, hy1 zou veel heter werk kunnen leveren, maar zyn achteloosheid en onop lettendheid zyn onverbeteriyk. Niet veel heter is het gesteld by de in- telleotueelen: de luiheid kenmerkt natuur- Ujk ook den student. Dikwyis toont hy den 'besten wil en werkt hy eenige dagen of zelfs weken uitstekend. Maar dan ver- dwynt hy plotseling, gaat naar zyn dorp terug om daar achttien uren per dag te babbelen, thee te drinken en pypen te rooken Na een woek keert hy' dan meestal terug. Een andere trek van zyn karakter is zyn groote zelfvoldaanheid. Zym eigen waan is verbazend; nimimer zal hy gebrek aan kennis toegeven, maar wel zyn lee- raar daarvan beschuldigen. In 't begin is zyn yver geweldig, maar spoedig blijkt, dat die yver niets is dan onvruchtbare drukte en groote slimheid. Hy bemoeit zich met alles, praat over alles, zit overal met zyn handen aan. Hy mengt zioh in kwesties die het algemeen belang raken en meent een directe rol te moeten spelen in openbare aangelegenheden. Al die oppervlakkigheid en ongestadig heid van 't ras vormen voor den Chinees een ernstig 'beletsel zich de westersche wetenschappen eigen te maken. En wat de zaak nog verergert, is zyn ontzettende verwaandheid, die hem doet gelooven, dat die wetenschap niets beteekent naast zym eigen letterkunde en dat 'hy zich die spe lenderwijze kan eigen maken in veel kor ter tyd dan de Europeesche student dat vermag. Daarenboven kenmerkt den stu denten een sterk in 't oog vallende tuch teloosheid, een minachting voor alle regel en methode. De jong-Ohinees wenscht zioh niet te plooien^ tenzy hy ertoe ge dwongen wordt; hy wil studeeren en zioh ontspannen naar eigen luim. Hy; tergt zyn leeraren en spant voortdurend tegen hen samen. Boven alles verlangt hy, dat het onderricht vlug geschiede. De schrij ver poogde vruchteloos aan de mandarij; nen duideiyk te maken, dat de Europeaan wel vier of vyf jaar noodig heeft om zich de westersche wetenschap eigen te ma ken en dat daaraan nog een langdurige voorbereiding moet voorafgaan. Niemand geloofde hem of liever ieder dacht, dat de Europeanen de wanhopig stompzinnige barbaren waren, waarvoor de Ohineezen ze altijd hielden. Van de voorbereidende studiën eener wetenschap moeten ze niets hebben, ze willen maar liefst dadelijk aan het hoo- gere vak beginnen. Men heeft hen veel wonderen verteld van de scheikunde en de natuurkunde, in welke twee vakken immers juist de macht der vreemde dui vels schuilt. Maar als zy 'beginnen en ze zien wat scheikunde eigenlijk is met bnar samengestelde verbindingen, geven ze maar liever de voorkeur aan een ander vak, tot ook dit hen verveelt (en dat is al heel spoedig). De regeering heeft de laatste jaren ge tracht eenige orde in het onderwys te brengen, maar er is geen gezag en geen kennis van zaken. De centrale regeering is slechts een schim in den toestand van regeeringloosheid die op de uitroeping der republiek is gevolgd. Er zyn geen werke- lyke leerscholen dan die, welke door de vreemdelingen opgericht zyn met hun eigen leeraren. Het spreekt vanzelf, dat onder deze omstandigheden geen sprake is van een wetenschappelijke vorming der Ohinee sche jeugd. Ze heeft niets dan een on vruchtbaar mengelmoes, een onverteer baar samenraapsel van vage rudimentaire wetenschap en van Chineesohe literatuur zich eigen gemaakt. Het nieuwe studen tengeslacht is geheel heit spoor byster. Op industrieel gebied wilde de Chinees falbrl- oeeren, wat de vreemdeling fabriceert, tot zelfs de meest samengestelde chemische producten. Hy1 zou wel loeren in drie of vier jaar fabrieken1 op te richten, spoor wegen en havens aan te leggen, enz. Alles moest weer overgedaan worden, en van den in dezen onmisbaren leidsman, nameiyk den Europeaan, is men niet meer gediend. De jong-Ohineezen kunnen noch de be- teekenis, nooh de uitwerking van de döor hen gepropageerde maatschappelijke ver beteringsmiddelen overzien om daaruit een nuttige keuze te maken. Onder derge- ïyke omstandigheden' kan onrust, revolu tie, anarchie, enz., zooals wij die thans in Ohina zien plaatshebben, niet achterwege blijven, zy kenmerkt zich door een aigres- sieven vreemdelingenhaat. De schr., wiens beschouwingen wy overigens natuuriyk geheel voor zyne re kening laten, ooncludeert, dat van de nieuwe studentengeneratie als tegenwicht tegen een schijnregeering niets verwacht kan worden. Ernest Brunet was 26 jaar oud, en1 zeer 'bemiddeld. Hy had niet veel omhanden, en hy kon met z'n tijd doen wat hy wilde. De meeste zijner vrienden, die in ge lijke omstandigheden verkeerden als hy, 'hadden hun byzondere liefhebberijen, waaraan zy hun tijd en geld ten offer leg den. De een bezat een automobiel, waar mee hy eiken dag grootere afstanden- in telkens korteren tyd aflegde, de andere had een verzameling schilderijen, een derde verzamelde de meest zeldzame post zegels, en zoo had Ernest ook de zyuee; hy legde een groote bibliotheek aan. Maar een 'bibliotheek van een hyzon- dere soort boeken; om gedichten gaf hy niets, technische wetenschappen lieten •hem koud, van politiek had hy 'geen ver stand; het eenige wat hem bekoorde, was de geschiedenis en wel de meest beschei den vorm, waarin de 'historie wordt 'be schreven hy hield voor alles van levens beschrijvingen. Dan genoot hy als hy de lotgevallen en wederwaardigheden las van allerlei onbekende menschen, en zyn genot steeg ten top, wanneer het 'boek, dat hy bemachtigde, geheel en al onbe kend bleek, niemand er ooit van gehoord had en het nergens elders was te vinden. Het was een Zondagmiddag. Ernest had juist plan, zich in een hoek van zyn ka mer te verschansen om den middag met lezen door te 'brengen, toen een zyner vrienden hem kwam halen. „Ja Je mee naar de wedrennen?"1 „Weineen," was het antwoord. Er bestaat in het voormalig Keizerrijk China geen eigeniyke, heerschende gods dienst; de Keizer en het volk, de manda- ryns, behooren tot de eene of andere secte. De Dalai-Lama, de Fo, of wel de Brama, Shiva en Vischnu der Indiërs zyn hunne afgoden, welke zy hulde be wijzen en vereeren. Oorspronkelijk schynt de godsdienst der Chineezen uit het Sabismus ontstaan te zijn, zijnde een vereeniging van gods- vereering en van sterredienst. Door hem ontstond het by geloof aan toovenarijen en het geloof in het vermo gen van sommigen om de toekomst te voorspellen in zwang. De leeraars dezer sekte, ziende hoe zeer zy door het volk be gunstigd werd, namen ongemeen toe in aantal en macht, en ontvingen den naam van hemelsche leeraars. Zy verkregen huizen om er in gemeen schap te leven, en lieten voor hun voor ganger tempels oprichten, waarin men hem goddelijke hulde bewees. Na hem ontstond de leer van Confucius (Kong- föe-tze). Confucius, dien men den Vorst der Wysgeeren noemt, poogde den godsdienst te herstellen, de zedeleer te zuiveren, en was nu eens staatsdienaar van een Vorst, dan weder arm en voortvluchtig. Zijn leer is ontleend aan tal van oude werken,, die hy opnieuw voor het volk bereikbaar maakte; zijn nederigheid was oorzaak dat hij ze uitgaf voor de leer der wijsgeeren Yao en Chun, welke 1500 ja ren voor hem leefden. De werken van Confucius en zijn naam staan by de Chi neezen in hooge achting. In het eerste zyner boeken onderwijst hij hun dat men, om te leeren regeeren, zich eerst bezig houden moet, met zich zeiven te verbeteren. In het tweede be wijst hy dat de mensch gehoorzamen moet aan de deugd, die van God komt; hij beschryft de menscheiyke natuur en hartstochten, en raadt daar by den moed, de voorzichtigheid, de vroomheid en de kinderliefde aan, als middelen om tot den hoogst mogeUjken trap van deugd te ge raken. Het derde boek is eene verzameling van zedelessen. Men verhaalt dat eens, toen men Confucius eenigen lof toezwaaide we gens zyn wysbegeerte, en de wyze waar op hy die in beoefening bracht, hy zedig- ïyk deze hulde weigerde, zeggende: dat hy nog verre verwijderd' was van de vol maakte deugd, maar dat men den heilig- sten der menschen later zou vinden. Dit nu maakte diepen indruk op het ge moed der Chineezen. De keizer Ming-ti, die 65 jaren voor onze jaartelling regeerde, over deze woorden peinzende, en opge wekt door een droom, waarin hy uit het westen een heilig persoon zag komen, spreid, hadden, drie honderd jaren voor Confucius leefde. Ze brachten dit standbeeld naar China over, tegelijk met de leer der zielsverhui zing die door de Hindoes beleden werd. De leerlingen van Confucius verzetten zioh hevig tegen de invoering dezer af goden, maar tevergeefs. De wyze zedekunde en de zuivere gods dienst werden opnieuw bedorven en gin gen verloren voor de vereering der af goden die met de leer van Fo in China werd ingevoerd, alwaar men nog tegen woordig de gemengde leer van deze drie groote leeraars van het Oosten aankleeft. Wy hebben het niet ondoelmatig ge oordeeld U eene afbeelding der genoem de leeraars, zoo als"de Chineezen zich die thans in hunnen verheerUjkten toestand voorstellen te géven. B. Lauzu of Loakun, die 600 jaren vóór onze jaartelling leefde, en 50 jaren voor Confucius voerde een sekte in, volgens welke men, evenals Epicurus by de oude Grieken, het najagen van zinneiyke ge nietingen voor het doel van het leven hield, en die dus een onzuivere zedeleer voorstond. „Heb je dan al andere afspraken (ge maakt?" „Neen, maar ik wil thuisblyvem." „Om te lezen natuuriyk," klonk het spottend uit den mond van rijn vriend. Maar Ernest was al deze spotternijen gewoon en antwoordde doodkalm: „Ja natuurlijk, om te leizen." „Maar ben je dan van plan om je leven lang te lezen? Moet je dan niet met men schen kennis maken, die je later vooruit kunnen helpen? Moet je dan niet met da mes in aanraking komen, om een goede vrouw te zoeken?" „Een vrouw? Moet ik een vrouw zoe ken?" „Ja, natuuriyk, of wou je een oude boe kenworm worden, je leven lang snuffelen in die muffe bladen; kom1 ga mee naar de wedrennen, ik zal je voorstellen aan de families die ik ken." „I-k ga niet mee," zei Ernest, nu een weinig nadenkend. „Ik heb in 't geheel geen behoefte een vrouw te zoeken, maar kdjik eens hier wat een prachtig boek ik heb." „Nu laat dat pronkjuweel der litera tuur eens zien, zeker weer Iets uit de vo rige eeuw." De vriend nam het boekje aan, dat hem werd overgereikt en bekeek den titel: „Mémoires du Chevalier de Grignotol". Hy haalde de schouders op. „Wat is dat nu voor een man die Grig notol, daar heb ik nooit van gehoord." „Ja, maar dat is nu juist het mooiste," riep Ernest zegevierend uitt, „daar rit de waarde van het boekje in, dat niemand er ooit van heeft gehoord; het is een uni cum, het eenige exemplaar dat er in de geheele wereld bestaat en dat boekje wil ik nu vanmiddag eens op myn gemak gaan doorlezen. „Nu amloe, ik gun het je; ik ga naar de wedrennen en onder ons gezegd, je moet niet schrikken als je vandaag of morgen een verlovingskaart van my thuis krijgt. Zie jy nu maar eens of je met je oude papieren het ook zoo ver krijgt." Reeds een half uur was Ernest bezig met het lezen der gedenkschriften van den onbekenden ridder De Grignotol en het geschrift beviel hem uitstekend: het was vol snedige zetten en grappen, zoo dat hy er geen spyt van had, dat hy thuis gebleven was en niet naar de wed> rennen was gegaan. Eenwei ook deze ridder ibleek getrouwd' te zyn en noemde rijn huweUjk een bron van 'geluk; het zou toch wel kunnen zyn, dat zyn vriend geUjk had, dat hy zich niet geheel van de "wereld moest afmaken. Maar hy was nu eenmaal thuis, hy wilde nu het boekje uitlezen. Wat was dat. Twee blaadjes waren vast geplakt. Daar moest iets bijzonders achter ste ken. Met 'behulp van' wat water en een vouwbeen gelukte het hem' langzaam de blaadjes van elkander te krijgen; er tus- echen lag een biljet van 1000 francs, wel oud, maar toch heel. Wat zou dat beteekenen? En wien zou dat toebehooren? rustte eene vloot uit met bevel om west waarts te stevenen, ten einde dezen man te vinden. De afgevaardigden durfden niet ver der dan tot een klein eiland te zeilen in de nabuurschap der Rood© zee, waar rij het standbeeld! vonden van Fo (Boeddha), wiens leerstellingen zich tot in Indlë ver Zoon(terugkeerend naar de kostschool) Nou, vader hou je maar goed zoolang ik weg ben. Maak je niet al te ongerust en let op moeder en de andere kinderen. In het centrum van Madrid ligt, op een heuvel, zoodat het van verre zichtbaar is, het paleis, waarin eertyds Góday, de zoo genaamde vredesvorst, nadat keizer Na poleon hem van den troon had verdreven, dank zy de vriendelykheid van Marie Louise, de gemalin van Karei IV, huis vesting vond. Thans is het kolosale gebouw sinds lang voor ministerie van oorlog ingericht. Omgeven door een groot park, ligt het rustig in de onmiddeliyke nabyheid. Hier, in dit groot huis met zyn vele kamers, is ook de ambtswoning van den minister. Meestal bleven de daarvoor bestemde ver trekken onbewoond, omdat de dignitaris sen aan een eigen, particulier paleis de voorkeur gaven. Primo de Rivera bleek in die opvattingen niet te deelen. Zoodra ,hy aan het hoofd van oorlog werd go- plaatst, vestigde hy zich in het ministerie. Een medewerker van het „Beriiner Ta- geblatt", die den generaal daar kwam in terviewen, werd zonder veel complimen ten naar de slaapkamer gedirigeerd, waar Primo zich stond te scheren. Veel pracht en praal ontdekte de krantenmap niet. Een bed, een kleine divan, een kleerkast en een staande spiegel, ziedaar het meu bilair. Aan de slaapkamer grenst de werkkamer, waar de Spaansche minister president het grootste gedeelte van den dag doorbrengt. De daarachter liggende eetkamer wordt alleen gebruikt als er gasten zy'n, aangezien de dictator, als liij alleen is. buitenshuis eet. hetzy by zyn zuster, waar Primo's kinderen, drie jon- gekomen. Reeds den volgenden morgen ging hy op weg. Eerst naar den eigenaar van het ver kooplokaal, die, na eenige registers te hebben geraadpleegd, hem mededeelde het boek van een ouden boekhandelaar te hébben gekocht. Deze Week het overgenomen te hebben van een collega en toen ook die eindeiyk werd gevonden, werd Ernest naar een uitdrager in een achterbuurt verwezen. Onze jonge man gaf het niet op. Den uitdrager zocht en vond hjj. De man kreeg zooveel rommel en ook boeken in handen, dat hy er eerst niet veel weg mee wist, maar tenslotte meen de luj toch dat het afkomstig was van eerf jong meisje, dat er op een avond mee was aangekomen, en behalve een pak 'boeken ook een servetring en eenige sieraden had ten verkoop aangeboden. Het meisje, dat er uitzag of zy van goeden stand was, had verteld dat zy met een zieke, moe der samen woonde op een achterkamer in Maar eerst moest hy eens zien, of en de rue St. Antoine. Maar haar naam was Ai.I. „Ha V, 4- /-, v. v, 1..aw/vnlam lrniwi rtr\; An lt n irr a att a a1 nog niet meer schatten te vinden waren. Ja werkeiyk, nog op vier andere plaatsen zaten de blaadjes aan elkaar en telkens kwam een dengelyk 'biljet te voorschijn, zoodat hy spoedig vyf duizend francs voor zich had liggen. Wat daarmee nu aan te vangen? Zelf had' hy ze niet noodig, maar al ware dit anders geweest, dan toch had immers de plicht op hem gerust, naar den eigenaar een onderzoek te doen. Maar hoe? Het boek was van een verkooping afkomstig, waar het in een pak 'nietswaar dige geschriften was meegekooht; wie weet door 'hoeveel handen het reeds was gegaan. Hy las weer door, maar toeh dwaalden zyn gedachten telkens naar dat geld' en naar den eigenaar daarvan. Neen, hy moest in elk geval trachten uit te vinden, waar het 'boek vandaan was vergeten; er komen er hier zooveel mijnheer, hebt u niqt aan me te verkoo- pen? Maar Ernest ging zwy'gend, zelfs ver getend hem te bedanken voor zyn inlich tingen, weg, en overlegde onderweg hoe hy in de rue St. Antoine, een der langste straten van Parijs, een moeder met een dochter zou kunnen vinden, wier naam; hy niet wist. Toch wilde hy het beproeven; het was of zyn hartstocht voor 'boeken geheel was verdwenen, al zy'n verlangen was, het jonge meisje te vinden, dat zoovqel be hoefte had aan geld, om haar arme moe der te helpen en zonder het te weten vijf duizend francs uit baar huis had weg gebracht. Dagen lang informeerde hy by allerlei menschen in de Rue St. Antoine, by winkeliers, bij melkboeren, hy postboden, bij politieagenten, of zy niet een vrouw wisten die riek was, die met haar dochter op een achterkamer woonde en steeds was zyn moeite te vereegsch. Toch gaf hy het niet op. In zijn ver beelding verheugde 'hy' zich reeds over de blijdschap die de 5000 francs in de arme woning zouden brengen. Eindelyk op zekeren morgen ontmoette hy een vrouw, die verklaarde, dat bij haar op de verdieping een arme zieke vrouw woonde met haar dochter, die haar lief derijk verpleegde. De menschen hebben goede dagen ge kend, zeide de vrouw, dat kun je aan alles zien, maar och mijnheer, het is nu zoo arm. Het nummer aanhoudend voor zich her halend, ging Ernest haastig naar het aan gewezen huis. Het boekje had hij by zich. „Juffrouw, mag ik u een vraag doem, heeft dat boekje aan u behoord?" „Ja. mijnheer, maar ik heb het.zy aarzelde en kreeg een kleur, „verkocht". Met een „God' rij gedankt", nam het meisje de biljetten aan. Een paar maanden later kwam de vriend van Ernest, die hem dien Zondag had willen meetronen, haastig op zyn kamer loopen. „Ernest, wat hoor ik? Ben je verloofd? En nog wel met een meisje van zoo'n goede familie? Hoe heb je die toch leeren kennen?" „In de hoeken," antwoordde Ernest leukweg.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1926 | | pagina 15