Populair Bijvoegsel van de
HELDERSCHE COURANT,
van ZATERDAG 2 OCT. 1926.
NAAR KET SCHIEREILAND.
EEN NOBELE DAAD.
De wonderen der Zee.
VREES VOOR WRAAK
Zonderlinge lotgevallen
in het Dagelijksch leven
Het geheim.
LIEDJE VAN DE WEEK.
DE WAARDE VAN DEN MAN.
De boterdleL
't Juffertje
NO. 245 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN)
Dikwijls overkomt je Iets, waarvan je
nooit gedroomd hebt, dat het je nog eens
in den schoot zou worden geworpen.
Zoo had ik Zondagmorgen absoluut
niet er aan gedacht, dat ik dien dag nog
rond het schiereiland Wieringen zou
toeren en ziet, een onverwachte gelegen
heid bracht me op een zeer gemakkelijke
wijze op dat de laatste jaren veelbespro
ken stukje grond.
Hoewel ik vermoed, dat slechts een
zeer klein percentage der Heldenaren
geen voet op Wieringen's bodem zal
hebben gezet, ben ik toch zoo vrij iets
van mijn ervaringen mee te deelen.
Toen we vertrokken, hing er reeds een
zwaar betrokken lucht; meer dan lood
grijs zagen de wolkgevaarten er uit en
de broeiluchten voorspelden niet veel
goeds.
Dat dachten blijkbaar ook de beide
roeiers in een wherry, die bovendien als
kostbare lading met zich voerden twee
'representanten van het zwakke geslacht.
Ze monsterden de lucht, nog eens weer
en nog eens weer en toen een zware
regendrup neerplonste in het kanaalwater,
maakten ze rechtsomkeer.
Zeer verstandig, want kort daarop jak
kerde de wind al over de velden en zwiep
ten de rietstengels in geweldige golving
en kletsten de hagelsteenen tegen het
vehikel, waarin we, weibeschut, gezeten
waren, terwijl felle iichtschichten uit de
zwangere luchten schoten.
Een weertje dus om nu niet direct voor
je plcizier er op uit te trekken.
Natuurlijk hoopten we, dat de bui wel
zou aftrekken en dat de zon zoo dadelijk
wel glanzend weer te voorschijn zou
schieten.
Maar dat was misgerekend, want bijna
eindeloos kletterde de regen tegen de
ruiten en toen we op den verbindingsdijk
waren aangekomen en we meenden een
geweldigen indruk van het geheel te zul
len ontvangen, was het mieserig van den
regen. Troosteloos zag alles er uit en we
hadden zelfs den moed niet den glibbe-
rigen dijk op te klauteren om nu werke
lijk eens te zien hoe breed die dijk
eigenlijk wel was.
Een waarschuwend bord, dat de weg
bermen voor het verkeer ongeschikt wa
ren, deed ons de vraag stellen, waarom
dan de straatweg niet wat breeder was
gemaakt, want voor het moderne verkeer
is de breedte daarvan absoluut te gering.
Doch misschien zijn we met die op
merking wat voorbarig en ligt het in het
voornemen later dien rijweg aanmerkelijk
te verbreeden.
Met een geweldige bocht (waarom zoo
aangelegd?) in den weg, draaiden we
langs het water, den weg naar Wester-
land in.
Wat het meest opvalt, is het heuvel
achtige, of liever gegolfde terrein en de
tuinwalafscheidingen tusschen de lande
rijen. Dat is het domineerende aspect en
drukt een bepaald cachet op het land
schap. Dat eigenaardige in het landschap
is niet van een zekere schoonheid ont
bloot en onder den blauwen hemel con
trasteerden de donkere tuin wallen - scherp
tegen het door den regen opgefrischte
gioen der weidelanden.
Het haventje van Westerklief, dat als
zoodanig wel ten doode zal zijn opge
schreven, omdat langzaam maar zeker
het vaarwater daar moet verzanden en
aanstonds als land zal worden opgestokt
door den Wieringermeerpolder, was nu
flink gevuld met schuitjes en mossel-
korders, die hun bestaan hebben met de
mosselvangst ten behoeve der eenden
houders in het Waterlandsche. Een vis-
scher vertelde me nog, datdealikruiken-
visschern aan dien kant was afgeloopen,
omdat door demping van het Amsteldiep
er geen „zaad" meer werd aangevoerd.
De schuitjes waren dus aanstonds tot
niets-doen gedoemd, hoewel er enkelen
de voorkeur aan gaven, dat bedrijf van
uit Nieuwediep te doen plaats hebben.
We bezichtigden het dammetje van
wier, dat de haven aan de oostzijde af
sluit en dat tamelijk ingevreten was door
het aanspoelende water, doch, volgens
een visscher, nog wel wordt onderhouden,
doordien men elk jaar een laag zeegras
op het dijkje plakt, waardoor blijkbaar
de dijk weer tijdelijk in gaven toestand
wordt gebracht.
Veel bijzonders was daar niet te aan
schouwen; alleen de aanblik in de rich
ting Haukes was vandaar uit tamelijk
pittoresk, omdat tegen het golvende heu
veltje het oog bleef rusten en het iet-wat
lilliputterige windmolentje parmantig zijn
domineerende plaats in de aandacht op-
eischte.
Langs een uitstekenden weg ging het
naar Hippolytushoef, waarvan de toren
niet zoo scherp in het oog springt als
wanneer je Wieringen bekijkt vanaf de
Buitenhaven. Dan toch lijkt het of die
toren het geheele Wieringen sterk over-
heerscht. Het gaat er mee als met som
mige menschen, die van uit een afstand
heel wat lijken, maar als je ze van naderbij
bekijkt, erg tegenvallen.
Het dorp zelf is flink en de nieuwe
gebouwen, die de laatste jaren moeten
zijn verrezen, bewijzen wel, dat er iets
groeiende is op het eiland.
Natuurlijk wordt alles „modern" inge
richt en zal ook het huisje met het onder
deurtje, waarover nog een gegroefd oudje
met een ouderwetsch mutsje op, wel gaan
oud-Saxische stijl met de lage muurtjes
en de riet-beschoten daken straks gaan
verdwijnen? Hoewel het jammer zou zijn,
heeft het er wel allen schijn van, want
de nieuwbouw der boerenbehuizingen ziet
er heel anders uit.
Nu echter nog valt in groot aantal die
schilderachtige bouwstijl te bewonderen
en Wieringen zal gqed doen zoo'n karak-
teristische boerenerve in ongeschonden
staat te blijven bewaren.
Ook op Texel komt die bouwstijl nog
vaak voor, doch ook daar zal dat aantal
wel langzamerhand minder worden.
Hoe het komt, weet ik niet preoies,
doch die oude behilizingen hebben voor
mij een eigenaardige bekoring. Je voelt
zoo, dat er een stukje historie aan vast
zit en je voelt het lief en leed van ge
slacht op geslacht dat die huizen heeft
bewoond. Er walmt iets rond van een
sfeer van intimiteit en rustige tevreden
arbeidzaamheid.
Natuurlijk bezochten we ook Oosterland
en trokken langs de bestaande pastorie
en de smederij van Luijt op Hippolytushoef
en konden niet ontroerd worden door wat
er met die pastorie en die smederij annex
staat. Maar dat ligt 'm wel aan ons.
De eindspurt ging naar den Oever langs
steeds een uitstekenden weg.
Dicht gereid lagen hier de schepen in
de haven en stoer en stug stonden in den
opper der huizen de zwaargebouwde vis-
schers, ongevoelig voor den druilerigen
regen en onbewogen in uiterlijke doening.
Hun speelhuistorentje met de vischschuit
als windwijzer daar bovenop, is een zui
vere afspiegeling van het vroegere ver
laten gelegen visschersdorpje, dat aan
stonds zal uitdijen tot een belangrijk
transitopunt, als eenmaal de groote slui»
zen zullen zijn afgewerkt en in werking
gesteld.
Langs den zelfden weg reden we weer
terug over het nagenoeg boomlooze eiland,
dat, zooals gezegd, nog zijn eigenaardig
cachet draagt, doch met eenige jaren
misschien zal zijn verworden tot een land
vol van vlakke eenvormigheid, zooals nu
reeds, naar de Wieringers zelf beweren,
een groot stuk van hun vroegere onder
linge gezelligheid en hulpvaardigheid
naar de maan is.
Sic transit
Roblnson.
De storm was opgestoken en de „Jo-
sephine" danste op de onstuimige golven.
Zicih samenpakkende wolken verduisterden
't liciht van den hemel en 't water was, als
de spiegel daarvan, al donkerder en zwar
ter geworden, zoo zwart als inkt.
En op die onheilspellende wateropper
vlakte buitelden golven met koppen van
wit schuim al grooter en haastiger.
Rondom, even alles doodstil, angstig
zwijgend, alsof de geheimzinnige krach
ten, die de wind voor zich uit stuwden
en de golven opjoegen, een oogenblik op
adetm wilden komen, alvorens de elemen
ten te ontketenen.
Dan eensklaps de orkaan in 'heel zijn
geweldige kracht, zijn woesten groot
heid.
De luiken van den schoener waren ge
sloten, de zeilen geborgen; de man aan
aan het roer was stevig vastgesjord, met
een sterk koord, dat hem ontelbare ma
len om het lijf was gebonden, de masten
kraakten onheilspellend. En de Josephine
danste steeds voort, dan op d'e hoogte van
een reusachtigen golf, dan ver in de
diepte tusschen twee golven in, ondanks
de hevige pijn, die haar het wegslaan van
de brug en van een deel van het tuigage
veroorzaakte.
Ja, hij hield zich goed, de Josephine
met haar nat zeil, dat zij liet hangen als
een aangeschoten vogel zijn gekwetsten
vleugel; zij dacht niet aan haar toilet,
nooh aan haar pijnen, maar richtte zich
fier op, al haar kracht verzamelend in
haren voorsteven, waarmede zij- met ge
weld de watermassa doorsneed, de woe
dende elementen trotseerde.
Die aan het roer stond, Plerre Ledan-
tee, was een stevige knaap van vier en
twintig jaren.
Hij bevond zich alleen aan dek in dien
vreeselijken nacht, op dit schip, waarover
het water heenstroomde en dat zulke
dwaze sprongen maakte.
Tweemaal had de kapitein zijn getaand
gelaat uit het luik gestoken en aan Pierre
gevraagd of hij nog leefde.
Maar dan was hij maar weer gauw naar
■beneden gekropen bij de equipage, die
daar. lekker warm zat in den tabakswalm
en den geur van teer en vlsch, en die zich
den tijd kortte met kaart spelen en bran
dewijn drinken.
Pierre verdubbelde zijn attentie. Hij
meende, d'at men niet ver van de kust
was, en dat die wilde jacht over de golven
de schoener wel eens te Paimpol kon
brengen veel vroeger dan men dacht. En
tot tweemaal toe had hij zoo juist ge-
verdwijnen. Zullen ook de boerderijen inmeend, heel ver ip den nacht een licht te
hebben zien schitteren, dat niet anders
kon zijn dan dat van een vuurtoren.
Dan was alles weer verdwenen ln den
grooten zwarten chaos, en hij had tot zich
zeiven gezegd, dat hij droomde, dat Paim
pol nog ver weg was, heel ver.
En een diepe zucht was uit zijn borst
geweld.
Want de vreugde dat hij wederkeerde,
was bij den jongen man vermengd met
een vrees, die hem onstuimig 'het hart
deed kloppen, Lde vrees zich van aange
zicht tot aangezicht geplaatst te vinden
tegenover t aardigste meisje van alie
meisje van Paimpol, tegenover Jeannie,
de dochter van Jean Gouédio.
Zij waren buunmans kinderen en het
kwam hun voor hem zoowel als haar, dat
zij elkaar altijd gekend hadden. En groo
ter wordend, was hun vriendschap in een
veel grooter gevoed veranderd, en belden
hadden elkaar trouw beloofd.
Vader Ledantee dacht er zelfs over,
Jeannie, voor zijn zoon ten huwelijk te
gaan vragen, toen eensklaps een onvoor
ziene gebeurtenis zich voordeed.
Voor er nog een woord over dit plan
was gesproken had1 Jean Gouédio reeds
aan heel Paimpol doen weten, dat Louis
Didier, de zoon van Didier den reeder,
marinematroos en nog maar een paar da
gen uit dienst terug een pracht van
een kerel een die overal heen geweren
had, op in t oog loopende wijze zich met
zijn dochter had bemoeid, en dafhij zich
gelukkig zou rekenen hem als schoon
zoon te mogen begroeten.
Pierre had een gevoel of hem de grond
onder de voeten wegzonk. Het was ver
nietigend voor al zijn droomen en al zijn
verwachtingen. Er tegen strijden? Hij
dacht er zelfs niet aan. Wat was er te
strijden tegen Didier, een mooien jongen,
den knapsten in vrouwenoogen van heel
Paimpol? En rijk bovendien! De zoon
van den reeder terwijl hij.
Ach neen daartegen was niets te' be
ginnen.
Toen de oude Gouédio van de rivaliteit
tusschen de belde mannen had gehoord,
had hij slechts gezegd er nog eens rijpe
lijk over te willen nadenken; hij had ge-
ei 9cht, dat zij zioh voorlooplg zouden ver
wijderen. Jeannie was bovendien nag
jong genoeg. Zij moest gelegenheid hetv
ben haar hart nog eens te raadplegen,
de beide mannen, eenmaal ver weg zou
den haar misschien vergeten. Als zij ze
misschien zelve al niet vergat. De visch-
vangst was geopend; zes maanden kon
men dus nadenken.
Didier en -Pierre hadden dienst geno
men, en het toeval wilde dat zij waren
aangenomen aan boord van het zelfde
schip. Tusschen beide mannen was de
verhouding erg gespannen geweest.
Pierre deed meestal alsof hij zijn mede
minnaar niet zag. Maar kruiste zijn blik
dien van Didier, dan las hij daarin ge
weldigen haat.
Vastgebonden bij het roer ln dien
vreeselijken nacht, in welken de storm
gierde en een ondoordringbaren duister
nis het schip omhulde, dacht Pierre er
aan, hoe een volgenden dag misschien de
Josephine te Paimpol zou binnenkomen,
hoe hij er Jeannie zou zien, en hoe deze
den knappen Didier wellicht boven hem
zou verkiezen, dien Didier die daar be
neden was, onder zijn voeten, in 't ruim,
met anderen zich bedrinkend, terwijl hij
waakte, en streed, 'hij, alleen in "dien oq
metelijken nacht, voor de veiligheid van
allen.
Plotseling op eenigen afstand, daar
waar de golven onophoudelijk over het
schip heensloegen, meende hij een scha
duw te zien, die, zich vasthoudend aan
de verschansing op hem afkwam. Pierre
herkende den man, die ongemerkt uit het
ruim was gekomen, terstond: Didier!
Het was inderdaad de matroos, die op
hem afkwam, Didier in beschonken toe
stand! en met het mes tusschen de tan
den. Toen hij vlak bij was, sprak hij:
„Morgen zullen wij te Paimpol zijn. Een
van ons beiden is daar te veel. Beter is
het de zaak hier uit te vechten: „neem je
mes, ik heb het mijne".
„Didier ga heen!" riep Pierre uit; Je
weet niet wat je zegt."
„Trek je me£ zeg ik je."
„Didier hinder me niet! Als we naar
de kelder gaan is het jouw schuld, ik heb
toch al moeite om het roer te houden."
.Zooveel te beter. We zijn alleen. Be
grijp je me niqt. Ik wil Jeannie. Jij ook!
Trek je mes!"
„Ga heen, Didier."
„Ge weigert? Het is goed! Verdedig
je dan anders!"
En Didier wierp zich op den jongen
man.
Zioh van het gevaar bewust, had deze
halverwege het touw losgeknoopt, dat
hem vastgebonden hield.
„Ben je vastgebonden? Zooveel te er
ger voor je! We zijn alleen, mannetje!"
„Didier, bega geen misdaad."
De ander barstte opnieuw in een hoon
gelach uit. Dan het breken van een zware
golf op het dek, een snijdende kreet, en
Didier lag in zee.
„Man overboord!"
Op deze kreet was de equipage toege
sneld. Het schip danste nog als bezeten!
Nog geen armslengte kon men voor zich
uit zien. De hemel en de zee wilden dood
en verderf.
Daar klonk weer een kreet: „Een ander
aan het roerl"
En met de lijn, met welke hij vastge
bonden was, nu slechts eenmaal om zich
heen, sprong Pierre zijn vijand achterna
en verdween hij in de diepte.
Deni volgenden dag met een wolkeloo-
zen hemel en een vriendelijk lachende
zon over de tot kalmte gekomen zee, liep
de Josephine met al haar blanke "zeilen
bol van een lekker briesje, statig en fier
de haven binnen. Een groote menigte
daar tegenwoordig scheen met angst en
beven het schip verbeid te hebben.
Toen het vaartuig vastgemeerd lag,
TandartsMejuffrouw eh wpar heb ik u toch meer gezien.
Juffrouw: Ik zit op het kantoor van de Inkomstenbelasting, mijnheer.
Maar neemt u het mij ast-u-blleft niet kwalijk
sprongen twee mannen aan waL De een
groot en sterk, welgebouwd, een flinke
jongen trok zijn metgezel bijna met ge
weld mede naar een groop, die zioh op
eenigen afstand hield. Daar aangekomen
bleven beiden staan voor een schoon
melt-je, dat hen reeds had gezien, een
weinig evrbaasd wel, dat ze zoo hand in
hand liepen, en terwijl Didier Pierre
vooruitduwde, zeide de eerste:
„Jeannie, ik ruim het veld, voor hem,
trouw hem en wees met hem gelukkig,
want hij is het meer waard dan ik."
B.
Den volgenden morgen om elf uur, zou
den Dolf en Lies trouwen. Ze waren een
jaar verloofd geweest, en gedurende dat
jaar had Dolf iederen avond bij zijn
meisje doorgebracht. Nu zou ze, zoo spoe
dig al, voor altijd de zijne wezen, maar
toch kon hij het niet van zich verkrijgen
dezen avond te laten voorbijgaan zonder
haar te zien, hoeveel hij ook nog in orde
had te maken.
„Ik kom maar voor enkele minuutjes,
lieveling," zei hij, terwijl hij haar in de
gang tegen zich aandrukte.
„Ja, schat, enkele minuutjes maar,''
echode zij.
Het was toen tien minuten voor acht,
maar om half elf stonden ze nog zoo.
„En liefste," zei ze, met die lieve zach
te stem, die een van haar grootste aan
trekkelijkheden was, Je zal altijd, altijd
van me blijven houden, is niet schat?"
.Altijd, m'n engel!"
„En nooit, nooit zullen we met elkaar
kibbelen?" vervolgde ze, zich innig tegen
hem aandrukkend.
„Nooit!" verzekerde hij, met de oner
varenheid en optimisme van den onge
trouwde.
„En," vervolgde hij teeder, „laten we
elkaar ook beloven 'lieveling, dat we nooit
geen geheimen voor elkaar zullen heb
ben!"
Hij verwachtte een enthousiast ant
woord, maar er viel een stilte en zijn hart
begon te kloppen van vrees.
Angstig keek hij naar haar. Zij hpd
zich een weinig los gemaakt uit zijn ar
men en hij zag, hoe haar lippen beefden
en hoe haar stralende blauwe oogen in
eens verdoften.
Vreeselüke vermoedens rezen in hem
op.
„Jij, jij," zijn stem brak en een waan
zinnige angst scheen hem bij de koel te
grijpen.
„Er is toch niets, dat je voor me ver
borgen houdt, liefste?"
„Ik, ik," begon ze haperend. Toen span
de ze al haar krachten samen om hem
te zeggen:
„Ik hield iets voor je verborgen, Dolf,
maar nu wil ik je alles zeggen. Het is
die cheque van vader lieveling, die hij
bij de cadeaux heeft gelegd. Die, die ligt
er alleen maar voor de pronk, voor het
oog van de menschen.
Ik hoorde toevallig, dat vader het tegen
moeder zei. Anders zou ik er ook geen
flauw idee van hebben gehad.
Vader heeft nog geen honderd gulden
op de Bank, laat staan vijfduizend.
ik, ik schaam rne zoo liefste, vergeef me."
Zij snikte.
„Of ik je vergeef? m'n lief meisje?"
Hij kuste haar onstuimig.
„Je hebt me een 'goede dienst bewezen,
vrouwtje, nou kunnen we nog wel een
weekje langer op reis gaan."
„O heerlijk! Maar schat ik begrijp
niet
„Neen lieveling, natuurlijk begrijp je
niet. De kwestie is: je vader vroeg me
om vijfhonderd pop, dan kon hij z'n
cheque afronden tot vijfduizend, maakte
een beteren indruk op familie en ken
nissen begrijp je? Ik had 't geld al klaar
liggen om 't hem morgenochtend te ge
ven. Maar nou jij me dit verteld hebt,
vrouwtje, kan hij er naar fluiten! Geef
me een zoen lieveling!"
„Arme vader," zuchtte zij.
En toen kuste zij hem.
In de slagerswinkel.
'n Jong meisje treedt binnen. In de
drukte van het bedienen zijner klanten
vraagt de slager:
„Wel buurtje, wat heb jij op 't hart?"
,,'n Half pond niervet!"
Niet
Hoe of hij stierf,
Maar
Hoe leefde hij?
Niet
Wat hij verwierf,
Maar
Hoe streefde hij?
Zie hier de maten,
Waarmee men behoort
Te meten de man,
Hoe ook zijn geboort
Niet
Wat was zijn stand?
Maar
Had hij een hart?
Niet
Had hij veel geld?
Maar
Was zwart hem zwart?
W&s hij steeds bereid,
Door het leven te gaan,
Weldoend en drogend
Bij anderen een traan?
Niet
Was hij geloovig?
Maar
Deed hij daarnaar?
Niet
Kon hij mooi praten?
Maar
Was hij steeds waar?
't Zegt niets wat de krant
Van hem schreef na zijn dood.
Maar wel: was het aantal
Der treurenden groot.
Het was in een dorpje, niet ver van de
stad, dat togen donker een herbergier
naar buiten ging, om de luiken voor de
ramen te doen.
In de gelagkamer zat op het oogen
blik nog maar een persoon en toen de
herbergier naar buiten was stond deze
op en gr^ep uit een mand, die bij de
toonbank stond en waarin de hérbergier
d'e verpakte boter had staan, die hij den
volgendon morgen naar de stad moest
brengen, een stuk van een pond. Uit
angst dat de eigenaar terug zou komen en
den diefstal zou zien, stopte hij de boter
in zijn hoed, dien hij opzette.
Door het raam had de herbergier al
les gezien' en hij besloot den dief eens
flink daarvoor te laten boeten.
Handenwrijvend en met do voeten
stampend kwam hij weer binnen. „Brr,
wat is het vanavond weer bar koud, het
lijkt wel of we van het jaar nooit zomer
krijgen," zei hij. ,,'t Is hier lekker. Kom
Jan, blijf nog een beetje zitten dan pra
ten we nog wat. En neem dan een lek
ker warm grogje van me aan, dan kan je
er straks beter tegen als je door de kou
moet."
Do beleefd© uitnoodiging beviel den dief
niet, maar wat moest hij doen? Vree-
zend'e argwaan op te wekken, nam hij
het warme glas grog. De herbergier
dwong 'hem1 onder beleefdheden ibjj de
kachel plaats te nemen, sloot hem onge
merkt tusschen tafels pn stoelen in, en
nam zijn plaats zoo dat de dief niet kon
opstaón als hij wilde. Hij wierp nog een
schepje kolen op het vuur, waut zei hij:
,,'t Is vinnig koud buiten."
„Ja," zei de herbergier verder, „drink
nog, een glas, kom kerel, het zal je goed
doen.
De dief, de iboter op zijn hoofd voelende,
stond op, zeggende, dat hij moest heen
gaan, dat men thuis wachtte.
„Nog niet," meende de herbergier, hem
op zijn stoel terughoudende, „dat lekker
glas warme grog moet eerst uit. En dan
zal ik je ook nog wat vertellen, waarin
je belang zult stellen."
„Maar het is hier helsch warm," zei
Jan, „laat mij achteruit schuiven," en
hij wilde opstaan; maar de sterke arm
van den kastelein weerhield hem.
„Breng brood," riep de herbergier tot
zijn vrouw in het vertrek achter de ge
lagkamer. „Het is al laat en je zal wél
honger hebben. Je kan er zelf boter op