UIT DE OUDE DOOS.
IPÜPÜL1E RUBRIEK
Populair Bijvoegsel van de
HELDERSCHE COURANT,
OUDEJAARSAVOND-MEDITATIES.
van VRIJDAG 31 DEC. 1926.
No. 258 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN)
EEN KERST- EN EEN OUDEJAARS
AVOND.
De Fransoh-Duitsche oorlog van 1870—
'71 was geëindigd en de strijders keerden
huiswaarts. Daaronder bevond zich ook
de 24-jarige Willem Roth, die in den
zomer van 1870 met voohtige oogen van
zijn verloofde afscheid had genomen.
Nu was hij terug, ongedeerd en al gauw
kreeg hij een betrekking als boschwachter
en voerde hij zijn Marie als vrouw in de
lieve kleine woning aan den rand van
het woud.
De eerste tijd ging gelukkig voorbij.
Willem had veel in de bosschen te doen
en alleen des avonds kon hij na het eten
met zijn vrouwtje naar hartelust keuvelen.
Des Zondags kwamen soms vrienden uit
de stad in de boschiyachterswoning en
veel werd er dan gesproken over de
arbeldsloonen in de fabrieken. Door een
werkstaking hadden de arbeiders pas
hooger loon verkregen en minder werk
uren.
De Jonge vrouw werd er Jaloersch van:
„Hoeveel geld zoudt gij wel niet kunnen
verdienen, als je fabrieksarbeider werd.
Dan konden wij in de Btad gaan wonen,
hier is 't zoo eenzaam."
Zoo sprak zij tot haar man en zij ver
volgde „Als je oud bent, zal men je ter
zijde schuiven en dan kan je genade
brood eten. Ook moet ik betere meubels
hebben."
Willem schudde onwillig het hoofd,
maar gestadig vallende droppels hollen
den steen, en z{]n hart was zoo week als
was. En toen de lente in 't land kwam,
woonden zij toch in de stad, de oude
meubels waren door nieuwe vervangen,
want Willem, die sterk was, verdiende
een goed weekgeld. Doch hij was maar
half tevreden; het bosch met 't vogel
concert en de wuivende boomen kon hij
maar niet vergeten. Dat stelde hij boven
het helsche lawaai in de groote fabriek.
Het werd "herfstvriend ooievaar bracht
voor zijn vertrek een geschenk, waarop
de jonge echtgenooten heel trotsch waren.
Maar Marie kreeg hare krachten eerst
langzaam weder. Vele uitgaven waren
onvermijdelijk en het weekloon was ver
bruikt eer de week om was. Willem sprak
er dikwijls over met één zijner vrienden;
dezelfde, die altijd over de groote werk-
mansloonen het hardst geschreeuwd had.
„Dat is te verhelpen," zeide deze. „Je
kent het bosch even goed als ik. Tracht
wat wild te schieten en verkoop het!'*
Willem weiger'de ecbter, hij wilde geen
wilddief zijn. Doch toen hij een week
voor Kerstmis wegens gebrek aan werk
door den fabrikant werd ontslagen en
de nood hooger steeg, begon hij te wan
kelen.
De heilige kerstdag was laangebroken;
de toebereidselen voor den avond, voor
waarin zich een goudvink bevond, die
hij geleerd had een volksliedje te fluiten.
Ook nam hij zijn fluit, waarop hij eenige
deuntjes kon blazen. „Ik zal je raad op
volgen," zeide hij, „misschien vind ik in
den vreemde arbeid en kan je later bij
mii komen."
Nog een omhelzing en hij verdween in
de reeds ingevallen duisternis. Dat was
een treurige Kerstdag!
die gelukkige uren, werden overal ge
maakt, maar in het huisje van Roth was
het somber; hoe zouden zij den bangen
winter doorkomen, ale hij werkeloos was?
Het werd hem te eng in die anders zoo
gezellige huiskamer. Hij stond op, nam
zijn jachtgeweer; laadde het en ging de
deur uit. Zijn vrouw liet hem gaan, daar
niots kwaads vermoedend dacht,
dat hij het geweer wilde verkoopen.
Spoedig was hij in het bosch. Nauwe
lijks aangekomen klonk er een schot.
Willom begaf zichj in de riohting van
waar het geluid kwam en herkende op
eenigen afstand zijn vriend, die hem had
aangeraden wild te stroopen. Hij haastte
zich den tegenovergestelden kant uit om
den dief te ontvluchten en stond nu
eenige oogenblikken stil. In gedaohten
brak bi) een dorren tak af.
Eensklaps stond de houtvester voor
hem, die ook het Bohot gehoord had en
het bosch was ingesneld.
„Wilddief, houtdief, betrap ik je einde
lijk metterdaad 1" riep deze. „Waar is de
buit, dien je gesohoten heb
„Ik bezweer U, dat ik niets gedaan
heb."
„Je hebt nog een tak in je hand, hout
dief I" riep de houtvester toornig. „Je
bent een schurk!"
Met een woedend gebaar greep Willem
naar zijn geweer, ook zijn tegenstander
maakte dezelfde beweging. Plotseling
wierp de eerste zijn geweer op den grond,
hij wilde geen bloed vergieten. Ook de
ander deed dit, doch wierp zich meteen
op Willem. Hij wilde hem onder de knie
krijgen. Zoo worstelden zij een korten tijd,
tot Roth het te benauwd kreeg en zijn
mes trokhet drong in de borst van den
aanvaller.
Willem stond als door den bliksem
getroffen. „Ik ben een moordenaar I" En
hij nam de vlucht.
„Hulp, waar kan ik hulp krijgen
was zijn eerste gedachte en hij liep in
de richting van de stad. De straten waren
verlatenhet heilige feest hield allen in
hun woningen.
Slechts een tweetal mannen stond voor
een aanplakbord de afkondigingen te
lezen. „De houtvester ligt gewond onder
de denneboomenriep hij hen toeen
hij rende weer weg, als door de furiën
achtervolgd.
Marie stond voor de ramen naar de
kerstboomen der buren te kijken, toen
Willem naar binnenstormde. In korte
woorden deelde hij haar mede wat er
gebeurd was. „Het tuchthuis wacht mij
jammerde hij.
„Neen, Willem I" riep zij hartstochtelijk,
„vlucht over de grenzen. Ik zal voor ons
kind en mij wel brood verdienenik ben
van alles de schuld en moet trachten het
goed te maken 1"
De ongelukkige streek met de hand
over het voorhoofd en dacht na. Plotse
ling sprong hij op en greep de vogelkooi,
Het dorp, de vroegere woonplaatB van
Willem Roth, lag niet verre van de
Boheemsche grenzen. Het gelukte hem
dan ook ongehinderd in het buitenland te
komen. Hij had nog eenig geld medege
nomen en daarvan gebruikte hij in de
allereerste plaats een klein gedeelte ter
verzorging van zijn vogel. En nu begon
zijn zwervend leven in de toenmalige
Oostenrijksohe Kroonlanden. Zijn goud
vink en fluit brachten hem menige kroon
op en ook gelukte het hem zoo nu en
dan een paar weken werk te vinden,
met houthakken en werkzaamheden op
het land. Geldelijk kon hij zich er wel
doorslaan, al waren er ook dagen, dat hij
niet wist hoe hij te eten zou krijgen of
waar hij zijn moede liohaam kon ter ruste
leggen. Maar voortdurend daoht hij aan
vrouw en kindook aan zijn slachtoffer,
den houtvester. Schrijven naar huis durfde
hij niet, uit vrees, dat zijn brief in de
handen van de Justitie zou komen. Slechts
eenmaal had hij het geluk een hem be
kenden marskramer te ontmoeten, die
hem beloofde, dat hij Marie van zijn
wedervaren na zijn vlucht uit het dorp
op de hoogte zou brengen. Zij ontving
deze tijding met blijdschap. Intussohen
had zij haar Intrek genomen bij een nicht
in de stad, een weduwe met twee kin
deren, met wie zij het zeer goed vinden
kon. Beide vrouwen traohtten door werken
in haar onderhoud te voorzien, wat vrij
goed ging.
Wat den houtvester betreft, hij was wel
ewond geworden, maar niet doodelijk.
p zijn ziekbed kwam de gebeurtenis
hem voor den geest en hij moest bij
zichzelf bekennen, dat hfl Willen» aan
gevallen had. Hij werd van diens onschuld
overtuigd, toen een maand daarna de
vriend op strooperij betrapt werd en voor
den rechter verklaarde aat hij en niet
Willem het sohot op Kerstdag gelost had.
Bijna twee jaren later kreeg Roth zoo
hevig heimwee, dat hij op weg naar huis
ging. Hij wilde in elk geval, wat er van
komen zou, vrouw en kind zien. Het was
op Oudejaarsavond, dat hij het stadje
bereikte van waaruit hij gevlucht was.
Niemand daar meer aantreffend, herin
nerde hij zich de nicht van Marie en
besloot hij.eerst haar te vragen, hoe het
met haar gesteld was en waar zij woonde
Spoedig stond hij voor het kleine huisje
en tuurde nieuwsgierig door -de half
bevroren ruiten. In het kamertje zag hij
bij het zwakke licht van een olielampje
zijn nicht en drie kinderen zitten. Be
halve het kleinste kind sneden zij kleine
voorwerpen uit hout. Hij trad binnen en
werd in het eerst niet herkend, doch
toen hij zijn naam noemde, riep de vrouw
verbaasd uit: „Kinderen, uw oom is
teruggekomen, de vader van den kleinen
Willem 1" Dat was een vreugde, de man
zette zijn zoontje op de knie en de tranen
rolden hem uit de oogen. Ook de nicht
kon zich niet -bedwingen.
Een oogenblik later trad een gebogen
gestalte het huisje binnen. Het was Marie,
Wij moeten ons eigen geluk
smeden, maar nimmer onzen
medemensch als aambeeld ge
bruiken.
Wie niet leeren wil van het
verleden, wordt gestraft door de
toekomst.
Geen dag is lang voor iemand
die werkt.
In de galerij des levens hebben
de onbeduidendste schilderijen
meestal de prachtigste lijsten.
Niet altijd doet tegenspoed
kwaad. Een mensoh is veelal
onder zijn weenen een beter
mensoh dan onder zijn laohen.
Moge elke bloeme der aard
vergaan,
De vruoht des levens die
rijpt er aan.
Benijdenswaardig is de mensoh,
die zijn leven begrijpt, die met
zijn lot verzoend is.
In het heden ligt de toekomst;
daarom heeft eon mensoh meer
van de toekomlt in zijn macht
dan hij gewoonlijk denkt.
Ondervinding moge de beBte
leermeesteres zijn, zij heeft niet
altijd opmerkzame leerlingen.
Dienen, dat is de bestemming
des menschen en wat hij dient,
bepaalt zijn zedelijke waarde.
Laten is goed, als men 't niet
doen kan.
Levensernst is de voorwaarde
voor levengenot.
Wie tevreden is over zijn arbeid
heeft reden van ontevredenheid
over zijn tevredenheid.
Zorg, dat de kleine zorgen des
levens u niet klein maken.
Niets-doen is sterven;
Arbeid is leven
Godd'Hjk is de aandrift
Tot werken en streven.
zijn vrouw, die hem terstond herkende,
ondanks zijn zwaren baard en verouderde
trekken. En het werd een blijde Oude
jaarsavond, toen Willem vernam dat hij
geen moordenaar was en dat de hout
vester geen aanklacht tegen hem inge
diend had.
Door diens voorspraak kreeg Roth
weer een betrekking als boschwachter.
In zijn hulsie woonde nu het geluk en
de tevredenheid.
-OUDE GEBRUIKEN BIJ DEN
OVERGANG VAN HET JAAR.'
Van hier ien daar.
Een aardig gebruik, in overeenstem
ming met een meer ernstige opvatting
van de Oudejaarsavond-viering, schijnt
er vroeger in sommige streken van En
geland bestaan te hebben. Het volgende
is althans aan Engelsche bron ontleend
„In mijn jeugd", zei Grootmoeder, over
haar bril heenkijkende naar de plaats
waar ik zat, „was de aanvang van het
nieuwe jaar altijd een ernstige tijd.
In mijn jeugd waren de kinderen ook,
net als ze nu zijn, vol plannen voor de
toekomst en telkens met iets nieuws bezig.
Alle welmeenende ouders en opvoeders
van de jeugd beschouwden het als een
deel van hun plicht, om de kinderen er
aan te gewennen, van hun krachten en
tijd een zoo goed mogelijk gebruik te
maken".
Grootmoeder waohtte even, keek nog
eens over haar bril en ging toen voort:
„Het ernstige hiervan waohtte de jeugd
op den laatsten dag van het jaar of op
den eersten van het nieuwe. Onder de
meer gegoeden stand kwam men dan in
den tuin voor het huis samen voor een
zeer ernstige bezigheid. Dan trad nie
mand minder dan de kinderjuffrouw, in
den regel reeds op jaren, de deur uit
met een mand, waarin zich al het onaf-
f;emaakte werk van het voorbijgegane
aar bevond, zoowel wat de kinderen uit
zichzelf, als wat zij op bevel van hun
ouders waren begonnen. Dit gesohiedde
in tegenwoordigheid der jeugdige mis
dadigers en ten aansohou\»e van alle
voorbijgangers, die het reoht hadden zich
in den tuin te begeven, om daar de na
men te lezen, die op ieder voorwerp ge
schreven of er aan vastgehecht waren.
Heete tranen en gloeiende wangen wer
den dan gezien en heel wat goede voor
nemens werden gemaakt, dieook
wel weer eens vergeten werden".
Hier zweeg de Grootmoeder, en heel
veel ouders zoowel als kinderen dienen
wel( eens na te denken over Grootmoe
ders lesje aan het eind van het jaar.
Te Beesd (Gelderland) bestaat van ouds
her de gewoonte, dat in den oudejaars
nacht alle huizen in het dorp voorzien
worden van het jaartal dat het hieuwe
jaar aanduidt. Wie dit voor 't eerst ziet,
denkt allicht dat ieder bewoner dit op
zijn eigen woning schrijft, maar dan ver
gist hij zich.
Zoodra te middernacht de klok van den
grooten toren zijn twaalf doffe slagen
heeft doen hooren, begint de nachtwacht,
geholpen door een paar jongens, met
krijt op of naast elke deur het nieuwe
jaartal te schrijven, waarschijnlijk ten
DRIEKONINGEN.
Het eerste feest In het
Nieuwe Jaar!
«Jammer, hé Leentje, dat Driekoningen
juist in den winter valtAls het nu mooi
weer was, dan gingen we onzen koek
bulten opeten, niet Feesten in den zomer
zijn toch veel prettiger!*
Leentje, die het erg druk had met
koeken in den oven te sluiten, antwoordde
eerst maar even met een knikmaar toen
de koeken er allemaal goed en wel in
lagen, keerde zij zich naar haar broertje
om en zei glimlachend
»Ja, dat is waar. Maar verbeeldt je dat
er 's winters heelemaal geen feesten wa
ren, wat zou hij dan vervelend wezen
Maar nu, met deze kou, onzen koek buiten
te gaan opeten, wel manneke, dat zou nu
toch al te mal wezen
»0 dat is ook zoo*, zei Jan. «Maar ik
vind toch, dat de zomer veel pleizieriger
is voor de arme menschen.
's Zomers kan het mij niet schelen op
bloote voeten te loopen, maar 's winters....*
«Arme jongen*, zei Leentje, met een
zuchtik hoop, dat Frans je een paar
nieuwe klompen zal kunnen koopen op
de aanstaande jaarmarkt*.
Nu was het de beurt aan Jan om te
zuchten. «Ik wou dat ik er buiten kon*,
zei hij zachtjes.
Jan's ouders waren gestorven toen hij
nog een heel klein kindje was, en zijn
zuster Leentje had hem van dat oogen
blik af als een moeder verzorgd. Toen
zij trouwde met Frans, hadden hij en zij
het broertje natuurlijk in huis genomen.
Maar haar brave man was alles behalve
rijk.
Hij was daglooner op de boerenhoeven
in de buurt, en 's winters viel er maar
bitter weinig te verdienen. Jan, die nog
te Jong was om te werken, voelde wel
dat hij hun lasten verzwaarde, hoewel ze
hem nooif iets lieten merken en altoos
even goed en vriendelijk voor hem waren.
Onder die omstandigheden was reeds
het koopen van een paar klompjes heel
wat, dat heal zwaar drukte op het hart
van dit gevoelige ventje.
Zijn oude klompen waren voor goed
buiten dienst gesteldhet beste van de
twee was gisteren gebrokenen als hij
over een paar dagen weer naar school
ging, dan moesten er toch klompjes zijn
Intusschen bleef hij maar stilletjes
thuis, en wiegde en suste zijn kleine
nichtje, een kind van eenige maanden,
waar hij dol veel van hield en dat bij
niemand liever was dan bij hem.
Zooals dat meer gebeurt op het platte
land, maakte Leentje haar eigen brood
en bakte dat in haar eigen oven. Dien
dag, Driekoningen, wisten de buurvrou
wen dat Leentje haar oven had heet ge
stookt, en hadden ze haar dus allemaal
hun Driekoningenkoeken gezonden om
ze mee in te steken.
Tot loon voor haar moeite kreeg Leentje
dan wat, onder anderen een mooien koek
van-vrouw Hubert, een der rijkste pach-
tersvrouwpn uit de buurt. Nu kwam het
er op aan haar bakkunst te toonen, en
Leentje had het dus erg druk.
Jan, die natuurlijk erg veel belang
stelde in de koekebakkerij, verslond den
presentkoek met de oogen en kon haast
het etensuur niet afwachten.
«Wat ziet hij er mooi uit*, zei hij«net
de koek van Ezelsvel in mijn prenten
boek, je weet wel Leentje, op het prentje
waar Ezelsvel haar mooie ring laat val
len Nu, ik zou wel koning willen zijn,
als ze gouden ringen in de koek ver
stoppen in plaats van boonenIk zou
mijn ring dadelijk verkoopen, en van het
geld kocht ik klompen voor mij en kous
jes voor kleine Leentje en een rok voor
jou, en voor Frans een pijpen
«Hou op, hou op, jongen,* riep Leentje
lachende«je zult je nog arm koopen
Kom, denk maar niet aan zulke dingen,
die gelukjes zijn voor ons arme menschen
niet weggelegd. Je vindt een boon inde
koek, niets meer dan een boon. En laten
we nog maar blij zijn, dat wij den koek
hebben I*
Nu werden de koeken uit den oven
fehaald. Wat zagen zij er prachtig uitl
recies zoo als ze wezen moesten, niet
te bleek en ook niet aangebrandheerlijk
om er zoo in te happen 1 en zoo geurig I
Leentje was er recht trotsch op dat ze
zoo mooi waren uitgevallen, en bracht
ze met een stralend gezicht bij de buur
vrouwen rond. Hun eigen koek had ze,
om hem warm te houden, in het hoekje
van den haard gezet. Die zouden ze na
den avondmaaltijd gebruiken, maar ze
moesten met eten waehten totdat Frans
thuis kwamen Jan trippelde van onge
duld, zoo verlangde hij de tanden te zet
ten in dien mooien koek, dien «koek van
Prinses Ezelsvel*, zooals hij hem bij zich
zelf noemde.
't Was al donker, toen Frans thuis
kwam. Pikdonker zelfs.
«Wat een weer!* zei hij, terwijl hij
binnenkwam en de sneeuw van zijn klee-
ren schudde. »'t Is nu niets pleizierig
buiten, de wind slaat je de sneeuw in
het gezicht en je kunt haast niet voort
komen op den weg*.
«Maar nu is er een eind aan je ver
driet*, zei Jan lachende. «En kijk eens
wat een mooie koek Leentje van vrouw
Hubert heeft gekregen voor het bakken
Wie zou de boon treffen?*
Leentje had juist de soep opgedragen
eey lekkere geurige soep van kool en
aardappelen. Op eens werd er aan de
deur geklopt. En eer er antwoord kwam
werd deze opengestooten. Een koude
luchtstroom en eenige dwarrelende
sneeuwvlokken kwamen de kamer binnen,
en tegelijkertijd een besneeuwde men-
schelijke gedaante.
Leentje uitte een kreet van schrik,
maar toen zij goed toekeek, was zij da
delijk weer" gerustgesteld.
«Het spijt mij dat ik U heb doen schrik
ken*, zei de binnentredende. En zonder
verlof te vragen, sloot hij de deur achter
zich toe, als iemand die haast heefLom
uit de sneeuwjachten onder dak te komen.
«Ik ben verdwaald*, vervolgde hij, «en
ik kan mijn weg niet terug vinden*.
Zoodra ze van hun eerste verbazing»
bekomen waren, traden Leentje en haar
man op den vreemdeling toe,
«Komt U hier bij het vuur zitten, mijn
heer*, zei Leentje vriendelijk, een stoel
bij den haard schuivende.
«Laat ik U uw mantel afnemen, hij is
vol sneeuw», zei Frans. De vreemdeling
liet zich met welgevallen neer op het
warme plekje bij den gastvrijen haard.
Hij bibberde, want hij waB door en door
koud geworden op zijn zwerftocht, en hij
strekte de handen uit naar het weldadige
vuur, dat onze kleine Jan een beetje voor
hem oprakelde.
«Dank je wel, dank je wel*, zei hij op
een toon vol dankbaarheid. «Ik begon
den moed reeds te verliezen, maar hier,
bij zulke vriendelijke menschen en zulk
een lekker vuurtje, bekom ik weer*.
Onder 't spreken had hij zich naar
Frans en Leentje gekeerd en kreeg daar
bij de dampende soepterrine in het oog.
<*Ga jullie eten sprak hij. En eens-
klapfc uitbarstend in een gullen lach, riep
hij uit: «O jullie geluksvogels, wat ruikt
die soep lekker!*
«Hebt U honger, mijnheer?* vroeg
Leentje verlegen. «Ik zou U gaarne een
bordje aanbieden als ik dorst 1*
«O, U moogt dat gerust durven*, zei
hij, altoos prettig lachende en zijn stoel
naderbij schuivend. «Ik heb zoo'n vree-
selijken ihonger, dat ik er bijna om had
durven vragen*.
En zonder veel vijven of zessen lepelde
hij de smakelijke soep op, die gastvrije
Leentje voor hem neerzette.
Jan was eerst een beetje verlegen ge
weest tegenover dien vreemden mijnheer,
die zoo onverwacht hun eenvoudige wo
ning was komen binnenvallenmaar toen
hij hem- zoo smakelijk zag eten van de
dampende koolsoep, en zag wat een gul
gezicht hij had, vatte hij moed en zei
»U treft het, mijnheer, zoo meteen krij
gen wij den Driekoningenkoek*.
»'t Is waar ook, 't is Driekoningen
riep de jonge man uit«daarvoor wacht
ten ze mij zoo stellig van avond thuis!
Ben ik nog ver van 't station
«Bij gewoon weer een goed half uur*,
zei Frans; «fnaar bij deze duisternis en
met den wipd en de sneeuw vlak in 't
gezicht, zal het heel wat langer duren*.
«En ik moet toch thuis zijn van avond
Ze wachten mij met den laatsten trein.
Ik had den eersten willen nemen, om
reeds met eten thuis te zijn, maar in de
duisternis ben ik mijn weg kwijt geraakt,
en nu ben ik nog net even ver*.
«O ik zal U den weg wel wijzen, mijn
heer!* riep Jan uit. «Als U maar eerst
op den grooten weg bent, dan komt U
vanzelf aan 't station. Er staat een rij
populieren langs den weg, en waar de
populieren ophouden is het station*.
Juist boog Leentje zich langs Jan heen
om den gast een glas water in te schen
ken. Jan fluisterde haar toe:
«Frans zal me zeker zijn klompen wel
willen leenen, niet waar?*
Hoe zacht Jan ook had gesproken, de
vreemdeling had zijn woorden toch ge
hoord. En hij begreep dat de menschen,
wier gastvrijheid hy genoot, even arm
als gastvrij waren.
Wat een vreugde, toen de koek op
tafel verscheen 1 Hij werd in zooveel even-
groote stukken gesneden als er menschen
aan tafel waren, en rondgedeeld. Terwijï
Jan zijn stuk koek om en omkeerde om
het van alle kanten te bekijken, deed de
vreemdeling alsof hij iets in zijn zak
zocht en niet vond. Toen'zei hjj:
«Toe ventje, haal jij mijn zakdoek eens
Die zit in de rechterzak van mijn over
jas, wil je
De mantel was te drogen gehangen in
een klein kamertje naast het woonvertrek;
Jan liep er vlug heen en kwam even vlug
weer binnen. Maar toen hij weer binnen
kwam, vond hij dat Leentje zoo vreemd
keek, heel blij, en toch met iets vochtigs
in haar oogen. En Frans glimlachte opk
al, en keek stijf op zijn bordde gast
knabbelde met grooten ernst aan zijn
stuk koek en deed daarbij heel voorzichtig.
«We moeten oppassen dat wij den boon
niet inslikken*, zei hij.
Jan was weer begonnen met zijn stuk
koek van alle kanten te bekijken en te
bevoelen.
Opeens schreeuwde hij«Ik ben de
koning!*
Maar plotseling stokte hij.... Hij kon
geen woord uitbrengen.... Wat was het
dan toch, dat daar in zijn hand lag?
«Leentje*, zei hij eindelijk met moeite
en naar adem hijgende. «Leentje.... Ezels
vel.... de boon.... kijk, de boon is een
gouden tientje!*
Tien gulden 1 Nu kon hij klompjes
koopen en kousjes voor Leentje in de
wieg, en al het moois voor Frans en
groote Leentje, waar hij vanmiddag zoo
van gepraat had
Zijn hoofdje duizelde hem, hij vergat
zijn stuk koek op te eten ze moesten
hem aanspreken om hem weer tot de
werkelijkheid terug tn brengen.
Een goudstukMaar hoe kwam hij er
aan
Beurtelings keek hij zijn broer, zijn
zuster, den gast aan. Opeens begreep
hij het.
»U bent het mijnheerriep hij op
harteiyken toon; «niemand hier in huis
had een gouden tientje!*
De vreemdeling lachte en stak zijn
hand toe. «Ik had den boon getroffen*,
zei hij, «en ik wou mijn koningschap eer
aandoen*.
't Werd nu tijd voor den gast om heen
te gaan. Jan bracht hem weg en zorgde
dat hij zijn trein niet misteen onder
weg vertelde hij hem, wat al schatten
hij dapht te koopen voor kleine Leentje,
groote Leentje en Frans.
Bij hem thuis vond de vreemdeling een
schitterend feestmaar grooter vreugde
dan hij in de nederige hut had achter
gelaten, vond hij er niet.
't Juffertje
B.