UIT DE OUDE DOOS. IPÜPÜL1E RUBRIEK Populair Bijvoegsel van de HELDERSCHE COURANT, OUDEJAARSAVOND-MEDITATIES. van VRIJDAG 31 DEC. 1926. No. 258 (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN) EEN KERST- EN EEN OUDEJAARS AVOND. De Fransoh-Duitsche oorlog van 1870— '71 was geëindigd en de strijders keerden huiswaarts. Daaronder bevond zich ook de 24-jarige Willem Roth, die in den zomer van 1870 met voohtige oogen van zijn verloofde afscheid had genomen. Nu was hij terug, ongedeerd en al gauw kreeg hij een betrekking als boschwachter en voerde hij zijn Marie als vrouw in de lieve kleine woning aan den rand van het woud. De eerste tijd ging gelukkig voorbij. Willem had veel in de bosschen te doen en alleen des avonds kon hij na het eten met zijn vrouwtje naar hartelust keuvelen. Des Zondags kwamen soms vrienden uit de stad in de boschiyachterswoning en veel werd er dan gesproken over de arbeldsloonen in de fabrieken. Door een werkstaking hadden de arbeiders pas hooger loon verkregen en minder werk uren. De Jonge vrouw werd er Jaloersch van: „Hoeveel geld zoudt gij wel niet kunnen verdienen, als je fabrieksarbeider werd. Dan konden wij in de Btad gaan wonen, hier is 't zoo eenzaam." Zoo sprak zij tot haar man en zij ver volgde „Als je oud bent, zal men je ter zijde schuiven en dan kan je genade brood eten. Ook moet ik betere meubels hebben." Willem schudde onwillig het hoofd, maar gestadig vallende droppels hollen den steen, en z{]n hart was zoo week als was. En toen de lente in 't land kwam, woonden zij toch in de stad, de oude meubels waren door nieuwe vervangen, want Willem, die sterk was, verdiende een goed weekgeld. Doch hij was maar half tevreden; het bosch met 't vogel concert en de wuivende boomen kon hij maar niet vergeten. Dat stelde hij boven het helsche lawaai in de groote fabriek. Het werd "herfstvriend ooievaar bracht voor zijn vertrek een geschenk, waarop de jonge echtgenooten heel trotsch waren. Maar Marie kreeg hare krachten eerst langzaam weder. Vele uitgaven waren onvermijdelijk en het weekloon was ver bruikt eer de week om was. Willem sprak er dikwijls over met één zijner vrienden; dezelfde, die altijd over de groote werk- mansloonen het hardst geschreeuwd had. „Dat is te verhelpen," zeide deze. „Je kent het bosch even goed als ik. Tracht wat wild te schieten en verkoop het!'* Willem weiger'de ecbter, hij wilde geen wilddief zijn. Doch toen hij een week voor Kerstmis wegens gebrek aan werk door den fabrikant werd ontslagen en de nood hooger steeg, begon hij te wan kelen. De heilige kerstdag was laangebroken; de toebereidselen voor den avond, voor waarin zich een goudvink bevond, die hij geleerd had een volksliedje te fluiten. Ook nam hij zijn fluit, waarop hij eenige deuntjes kon blazen. „Ik zal je raad op volgen," zeide hij, „misschien vind ik in den vreemde arbeid en kan je later bij mii komen." Nog een omhelzing en hij verdween in de reeds ingevallen duisternis. Dat was een treurige Kerstdag! die gelukkige uren, werden overal ge maakt, maar in het huisje van Roth was het somber; hoe zouden zij den bangen winter doorkomen, ale hij werkeloos was? Het werd hem te eng in die anders zoo gezellige huiskamer. Hij stond op, nam zijn jachtgeweer; laadde het en ging de deur uit. Zijn vrouw liet hem gaan, daar niots kwaads vermoedend dacht, dat hij het geweer wilde verkoopen. Spoedig was hij in het bosch. Nauwe lijks aangekomen klonk er een schot. Willom begaf zichj in de riohting van waar het geluid kwam en herkende op eenigen afstand zijn vriend, die hem had aangeraden wild te stroopen. Hij haastte zich den tegenovergestelden kant uit om den dief te ontvluchten en stond nu eenige oogenblikken stil. In gedaohten brak bi) een dorren tak af. Eensklaps stond de houtvester voor hem, die ook het Bohot gehoord had en het bosch was ingesneld. „Wilddief, houtdief, betrap ik je einde lijk metterdaad 1" riep deze. „Waar is de buit, dien je gesohoten heb „Ik bezweer U, dat ik niets gedaan heb." „Je hebt nog een tak in je hand, hout dief I" riep de houtvester toornig. „Je bent een schurk!" Met een woedend gebaar greep Willem naar zijn geweer, ook zijn tegenstander maakte dezelfde beweging. Plotseling wierp de eerste zijn geweer op den grond, hij wilde geen bloed vergieten. Ook de ander deed dit, doch wierp zich meteen op Willem. Hij wilde hem onder de knie krijgen. Zoo worstelden zij een korten tijd, tot Roth het te benauwd kreeg en zijn mes trokhet drong in de borst van den aanvaller. Willem stond als door den bliksem getroffen. „Ik ben een moordenaar I" En hij nam de vlucht. „Hulp, waar kan ik hulp krijgen was zijn eerste gedachte en hij liep in de richting van de stad. De straten waren verlatenhet heilige feest hield allen in hun woningen. Slechts een tweetal mannen stond voor een aanplakbord de afkondigingen te lezen. „De houtvester ligt gewond onder de denneboomenriep hij hen toeen hij rende weer weg, als door de furiën achtervolgd. Marie stond voor de ramen naar de kerstboomen der buren te kijken, toen Willem naar binnenstormde. In korte woorden deelde hij haar mede wat er gebeurd was. „Het tuchthuis wacht mij jammerde hij. „Neen, Willem I" riep zij hartstochtelijk, „vlucht over de grenzen. Ik zal voor ons kind en mij wel brood verdienenik ben van alles de schuld en moet trachten het goed te maken 1" De ongelukkige streek met de hand over het voorhoofd en dacht na. Plotse ling sprong hij op en greep de vogelkooi, Het dorp, de vroegere woonplaatB van Willem Roth, lag niet verre van de Boheemsche grenzen. Het gelukte hem dan ook ongehinderd in het buitenland te komen. Hij had nog eenig geld medege nomen en daarvan gebruikte hij in de allereerste plaats een klein gedeelte ter verzorging van zijn vogel. En nu begon zijn zwervend leven in de toenmalige Oostenrijksohe Kroonlanden. Zijn goud vink en fluit brachten hem menige kroon op en ook gelukte het hem zoo nu en dan een paar weken werk te vinden, met houthakken en werkzaamheden op het land. Geldelijk kon hij zich er wel doorslaan, al waren er ook dagen, dat hij niet wist hoe hij te eten zou krijgen of waar hij zijn moede liohaam kon ter ruste leggen. Maar voortdurend daoht hij aan vrouw en kindook aan zijn slachtoffer, den houtvester. Schrijven naar huis durfde hij niet, uit vrees, dat zijn brief in de handen van de Justitie zou komen. Slechts eenmaal had hij het geluk een hem be kenden marskramer te ontmoeten, die hem beloofde, dat hij Marie van zijn wedervaren na zijn vlucht uit het dorp op de hoogte zou brengen. Zij ontving deze tijding met blijdschap. Intussohen had zij haar Intrek genomen bij een nicht in de stad, een weduwe met twee kin deren, met wie zij het zeer goed vinden kon. Beide vrouwen traohtten door werken in haar onderhoud te voorzien, wat vrij goed ging. Wat den houtvester betreft, hij was wel ewond geworden, maar niet doodelijk. p zijn ziekbed kwam de gebeurtenis hem voor den geest en hij moest bij zichzelf bekennen, dat hfl Willen» aan gevallen had. Hij werd van diens onschuld overtuigd, toen een maand daarna de vriend op strooperij betrapt werd en voor den rechter verklaarde aat hij en niet Willem het sohot op Kerstdag gelost had. Bijna twee jaren later kreeg Roth zoo hevig heimwee, dat hij op weg naar huis ging. Hij wilde in elk geval, wat er van komen zou, vrouw en kind zien. Het was op Oudejaarsavond, dat hij het stadje bereikte van waaruit hij gevlucht was. Niemand daar meer aantreffend, herin nerde hij zich de nicht van Marie en besloot hij.eerst haar te vragen, hoe het met haar gesteld was en waar zij woonde Spoedig stond hij voor het kleine huisje en tuurde nieuwsgierig door -de half bevroren ruiten. In het kamertje zag hij bij het zwakke licht van een olielampje zijn nicht en drie kinderen zitten. Be halve het kleinste kind sneden zij kleine voorwerpen uit hout. Hij trad binnen en werd in het eerst niet herkend, doch toen hij zijn naam noemde, riep de vrouw verbaasd uit: „Kinderen, uw oom is teruggekomen, de vader van den kleinen Willem 1" Dat was een vreugde, de man zette zijn zoontje op de knie en de tranen rolden hem uit de oogen. Ook de nicht kon zich niet -bedwingen. Een oogenblik later trad een gebogen gestalte het huisje binnen. Het was Marie, Wij moeten ons eigen geluk smeden, maar nimmer onzen medemensch als aambeeld ge bruiken. Wie niet leeren wil van het verleden, wordt gestraft door de toekomst. Geen dag is lang voor iemand die werkt. In de galerij des levens hebben de onbeduidendste schilderijen meestal de prachtigste lijsten. Niet altijd doet tegenspoed kwaad. Een mensoh is veelal onder zijn weenen een beter mensoh dan onder zijn laohen. Moge elke bloeme der aard vergaan, De vruoht des levens die rijpt er aan. Benijdenswaardig is de mensoh, die zijn leven begrijpt, die met zijn lot verzoend is. In het heden ligt de toekomst; daarom heeft eon mensoh meer van de toekomlt in zijn macht dan hij gewoonlijk denkt. Ondervinding moge de beBte leermeesteres zijn, zij heeft niet altijd opmerkzame leerlingen. Dienen, dat is de bestemming des menschen en wat hij dient, bepaalt zijn zedelijke waarde. Laten is goed, als men 't niet doen kan. Levensernst is de voorwaarde voor levengenot. Wie tevreden is over zijn arbeid heeft reden van ontevredenheid over zijn tevredenheid. Zorg, dat de kleine zorgen des levens u niet klein maken. Niets-doen is sterven; Arbeid is leven Godd'Hjk is de aandrift Tot werken en streven. zijn vrouw, die hem terstond herkende, ondanks zijn zwaren baard en verouderde trekken. En het werd een blijde Oude jaarsavond, toen Willem vernam dat hij geen moordenaar was en dat de hout vester geen aanklacht tegen hem inge diend had. Door diens voorspraak kreeg Roth weer een betrekking als boschwachter. In zijn hulsie woonde nu het geluk en de tevredenheid. -OUDE GEBRUIKEN BIJ DEN OVERGANG VAN HET JAAR.' Van hier ien daar. Een aardig gebruik, in overeenstem ming met een meer ernstige opvatting van de Oudejaarsavond-viering, schijnt er vroeger in sommige streken van En geland bestaan te hebben. Het volgende is althans aan Engelsche bron ontleend „In mijn jeugd", zei Grootmoeder, over haar bril heenkijkende naar de plaats waar ik zat, „was de aanvang van het nieuwe jaar altijd een ernstige tijd. In mijn jeugd waren de kinderen ook, net als ze nu zijn, vol plannen voor de toekomst en telkens met iets nieuws bezig. Alle welmeenende ouders en opvoeders van de jeugd beschouwden het als een deel van hun plicht, om de kinderen er aan te gewennen, van hun krachten en tijd een zoo goed mogelijk gebruik te maken". Grootmoeder waohtte even, keek nog eens over haar bril en ging toen voort: „Het ernstige hiervan waohtte de jeugd op den laatsten dag van het jaar of op den eersten van het nieuwe. Onder de meer gegoeden stand kwam men dan in den tuin voor het huis samen voor een zeer ernstige bezigheid. Dan trad nie mand minder dan de kinderjuffrouw, in den regel reeds op jaren, de deur uit met een mand, waarin zich al het onaf- f;emaakte werk van het voorbijgegane aar bevond, zoowel wat de kinderen uit zichzelf, als wat zij op bevel van hun ouders waren begonnen. Dit gesohiedde in tegenwoordigheid der jeugdige mis dadigers en ten aansohou\»e van alle voorbijgangers, die het reoht hadden zich in den tuin te begeven, om daar de na men te lezen, die op ieder voorwerp ge schreven of er aan vastgehecht waren. Heete tranen en gloeiende wangen wer den dan gezien en heel wat goede voor nemens werden gemaakt, dieook wel weer eens vergeten werden". Hier zweeg de Grootmoeder, en heel veel ouders zoowel als kinderen dienen wel( eens na te denken over Grootmoe ders lesje aan het eind van het jaar. Te Beesd (Gelderland) bestaat van ouds her de gewoonte, dat in den oudejaars nacht alle huizen in het dorp voorzien worden van het jaartal dat het hieuwe jaar aanduidt. Wie dit voor 't eerst ziet, denkt allicht dat ieder bewoner dit op zijn eigen woning schrijft, maar dan ver gist hij zich. Zoodra te middernacht de klok van den grooten toren zijn twaalf doffe slagen heeft doen hooren, begint de nachtwacht, geholpen door een paar jongens, met krijt op of naast elke deur het nieuwe jaartal te schrijven, waarschijnlijk ten DRIEKONINGEN. Het eerste feest In het Nieuwe Jaar! «Jammer, hé Leentje, dat Driekoningen juist in den winter valtAls het nu mooi weer was, dan gingen we onzen koek bulten opeten, niet Feesten in den zomer zijn toch veel prettiger!* Leentje, die het erg druk had met koeken in den oven te sluiten, antwoordde eerst maar even met een knikmaar toen de koeken er allemaal goed en wel in lagen, keerde zij zich naar haar broertje om en zei glimlachend »Ja, dat is waar. Maar verbeeldt je dat er 's winters heelemaal geen feesten wa ren, wat zou hij dan vervelend wezen Maar nu, met deze kou, onzen koek buiten te gaan opeten, wel manneke, dat zou nu toch al te mal wezen »0 dat is ook zoo*, zei Jan. «Maar ik vind toch, dat de zomer veel pleizieriger is voor de arme menschen. 's Zomers kan het mij niet schelen op bloote voeten te loopen, maar 's winters....* «Arme jongen*, zei Leentje, met een zuchtik hoop, dat Frans je een paar nieuwe klompen zal kunnen koopen op de aanstaande jaarmarkt*. Nu was het de beurt aan Jan om te zuchten. «Ik wou dat ik er buiten kon*, zei hij zachtjes. Jan's ouders waren gestorven toen hij nog een heel klein kindje was, en zijn zuster Leentje had hem van dat oogen blik af als een moeder verzorgd. Toen zij trouwde met Frans, hadden hij en zij het broertje natuurlijk in huis genomen. Maar haar brave man was alles behalve rijk. Hij was daglooner op de boerenhoeven in de buurt, en 's winters viel er maar bitter weinig te verdienen. Jan, die nog te Jong was om te werken, voelde wel dat hij hun lasten verzwaarde, hoewel ze hem nooif iets lieten merken en altoos even goed en vriendelijk voor hem waren. Onder die omstandigheden was reeds het koopen van een paar klompjes heel wat, dat heal zwaar drukte op het hart van dit gevoelige ventje. Zijn oude klompen waren voor goed buiten dienst gesteldhet beste van de twee was gisteren gebrokenen als hij over een paar dagen weer naar school ging, dan moesten er toch klompjes zijn Intusschen bleef hij maar stilletjes thuis, en wiegde en suste zijn kleine nichtje, een kind van eenige maanden, waar hij dol veel van hield en dat bij niemand liever was dan bij hem. Zooals dat meer gebeurt op het platte land, maakte Leentje haar eigen brood en bakte dat in haar eigen oven. Dien dag, Driekoningen, wisten de buurvrou wen dat Leentje haar oven had heet ge stookt, en hadden ze haar dus allemaal hun Driekoningenkoeken gezonden om ze mee in te steken. Tot loon voor haar moeite kreeg Leentje dan wat, onder anderen een mooien koek van-vrouw Hubert, een der rijkste pach- tersvrouwpn uit de buurt. Nu kwam het er op aan haar bakkunst te toonen, en Leentje had het dus erg druk. Jan, die natuurlijk erg veel belang stelde in de koekebakkerij, verslond den presentkoek met de oogen en kon haast het etensuur niet afwachten. «Wat ziet hij er mooi uit*, zei hij«net de koek van Ezelsvel in mijn prenten boek, je weet wel Leentje, op het prentje waar Ezelsvel haar mooie ring laat val len Nu, ik zou wel koning willen zijn, als ze gouden ringen in de koek ver stoppen in plaats van boonenIk zou mijn ring dadelijk verkoopen, en van het geld kocht ik klompen voor mij en kous jes voor kleine Leentje en een rok voor jou, en voor Frans een pijpen «Hou op, hou op, jongen,* riep Leentje lachende«je zult je nog arm koopen Kom, denk maar niet aan zulke dingen, die gelukjes zijn voor ons arme menschen niet weggelegd. Je vindt een boon inde koek, niets meer dan een boon. En laten we nog maar blij zijn, dat wij den koek hebben I* Nu werden de koeken uit den oven fehaald. Wat zagen zij er prachtig uitl recies zoo als ze wezen moesten, niet te bleek en ook niet aangebrandheerlijk om er zoo in te happen 1 en zoo geurig I Leentje was er recht trotsch op dat ze zoo mooi waren uitgevallen, en bracht ze met een stralend gezicht bij de buur vrouwen rond. Hun eigen koek had ze, om hem warm te houden, in het hoekje van den haard gezet. Die zouden ze na den avondmaaltijd gebruiken, maar ze moesten met eten waehten totdat Frans thuis kwamen Jan trippelde van onge duld, zoo verlangde hij de tanden te zet ten in dien mooien koek, dien «koek van Prinses Ezelsvel*, zooals hij hem bij zich zelf noemde. 't Was al donker, toen Frans thuis kwam. Pikdonker zelfs. «Wat een weer!* zei hij, terwijl hij binnenkwam en de sneeuw van zijn klee- ren schudde. »'t Is nu niets pleizierig buiten, de wind slaat je de sneeuw in het gezicht en je kunt haast niet voort komen op den weg*. «Maar nu is er een eind aan je ver driet*, zei Jan lachende. «En kijk eens wat een mooie koek Leentje van vrouw Hubert heeft gekregen voor het bakken Wie zou de boon treffen?* Leentje had juist de soep opgedragen eey lekkere geurige soep van kool en aardappelen. Op eens werd er aan de deur geklopt. En eer er antwoord kwam werd deze opengestooten. Een koude luchtstroom en eenige dwarrelende sneeuwvlokken kwamen de kamer binnen, en tegelijkertijd een besneeuwde men- schelijke gedaante. Leentje uitte een kreet van schrik, maar toen zij goed toekeek, was zij da delijk weer" gerustgesteld. «Het spijt mij dat ik U heb doen schrik ken*, zei de binnentredende. En zonder verlof te vragen, sloot hij de deur achter zich toe, als iemand die haast heefLom uit de sneeuwjachten onder dak te komen. «Ik ben verdwaald*, vervolgde hij, «en ik kan mijn weg niet terug vinden*. Zoodra ze van hun eerste verbazing» bekomen waren, traden Leentje en haar man op den vreemdeling toe, «Komt U hier bij het vuur zitten, mijn heer*, zei Leentje vriendelijk, een stoel bij den haard schuivende. «Laat ik U uw mantel afnemen, hij is vol sneeuw», zei Frans. De vreemdeling liet zich met welgevallen neer op het warme plekje bij den gastvrijen haard. Hij bibberde, want hij waB door en door koud geworden op zijn zwerftocht, en hij strekte de handen uit naar het weldadige vuur, dat onze kleine Jan een beetje voor hem oprakelde. «Dank je wel, dank je wel*, zei hij op een toon vol dankbaarheid. «Ik begon den moed reeds te verliezen, maar hier, bij zulke vriendelijke menschen en zulk een lekker vuurtje, bekom ik weer*. Onder 't spreken had hij zich naar Frans en Leentje gekeerd en kreeg daar bij de dampende soepterrine in het oog. <*Ga jullie eten sprak hij. En eens- klapfc uitbarstend in een gullen lach, riep hij uit: «O jullie geluksvogels, wat ruikt die soep lekker!* «Hebt U honger, mijnheer?* vroeg Leentje verlegen. «Ik zou U gaarne een bordje aanbieden als ik dorst 1* «O, U moogt dat gerust durven*, zei hij, altoos prettig lachende en zijn stoel naderbij schuivend. «Ik heb zoo'n vree- selijken ihonger, dat ik er bijna om had durven vragen*. En zonder veel vijven of zessen lepelde hij de smakelijke soep op, die gastvrije Leentje voor hem neerzette. Jan was eerst een beetje verlegen ge weest tegenover dien vreemden mijnheer, die zoo onverwacht hun eenvoudige wo ning was komen binnenvallenmaar toen hij hem- zoo smakelijk zag eten van de dampende koolsoep, en zag wat een gul gezicht hij had, vatte hij moed en zei »U treft het, mijnheer, zoo meteen krij gen wij den Driekoningenkoek*. »'t Is waar ook, 't is Driekoningen riep de jonge man uit«daarvoor wacht ten ze mij zoo stellig van avond thuis! Ben ik nog ver van 't station «Bij gewoon weer een goed half uur*, zei Frans; «fnaar bij deze duisternis en met den wipd en de sneeuw vlak in 't gezicht, zal het heel wat langer duren*. «En ik moet toch thuis zijn van avond Ze wachten mij met den laatsten trein. Ik had den eersten willen nemen, om reeds met eten thuis te zijn, maar in de duisternis ben ik mijn weg kwijt geraakt, en nu ben ik nog net even ver*. «O ik zal U den weg wel wijzen, mijn heer!* riep Jan uit. «Als U maar eerst op den grooten weg bent, dan komt U vanzelf aan 't station. Er staat een rij populieren langs den weg, en waar de populieren ophouden is het station*. Juist boog Leentje zich langs Jan heen om den gast een glas water in te schen ken. Jan fluisterde haar toe: «Frans zal me zeker zijn klompen wel willen leenen, niet waar?* Hoe zacht Jan ook had gesproken, de vreemdeling had zijn woorden toch ge hoord. En hij begreep dat de menschen, wier gastvrijheid hy genoot, even arm als gastvrij waren. Wat een vreugde, toen de koek op tafel verscheen 1 Hij werd in zooveel even- groote stukken gesneden als er menschen aan tafel waren, en rondgedeeld. Terwijï Jan zijn stuk koek om en omkeerde om het van alle kanten te bekijken, deed de vreemdeling alsof hij iets in zijn zak zocht en niet vond. Toen'zei hjj: «Toe ventje, haal jij mijn zakdoek eens Die zit in de rechterzak van mijn over jas, wil je De mantel was te drogen gehangen in een klein kamertje naast het woonvertrek; Jan liep er vlug heen en kwam even vlug weer binnen. Maar toen hij weer binnen kwam, vond hij dat Leentje zoo vreemd keek, heel blij, en toch met iets vochtigs in haar oogen. En Frans glimlachte opk al, en keek stijf op zijn bordde gast knabbelde met grooten ernst aan zijn stuk koek en deed daarbij heel voorzichtig. «We moeten oppassen dat wij den boon niet inslikken*, zei hij. Jan was weer begonnen met zijn stuk koek van alle kanten te bekijken en te bevoelen. Opeens schreeuwde hij«Ik ben de koning!* Maar plotseling stokte hij.... Hij kon geen woord uitbrengen.... Wat was het dan toch, dat daar in zijn hand lag? «Leentje*, zei hij eindelijk met moeite en naar adem hijgende. «Leentje.... Ezels vel.... de boon.... kijk, de boon is een gouden tientje!* Tien gulden 1 Nu kon hij klompjes koopen en kousjes voor Leentje in de wieg, en al het moois voor Frans en groote Leentje, waar hij vanmiddag zoo van gepraat had Zijn hoofdje duizelde hem, hij vergat zijn stuk koek op te eten ze moesten hem aanspreken om hem weer tot de werkelijkheid terug tn brengen. Een goudstukMaar hoe kwam hij er aan Beurtelings keek hij zijn broer, zijn zuster, den gast aan. Opeens begreep hij het. »U bent het mijnheerriep hij op harteiyken toon; «niemand hier in huis had een gouden tientje!* De vreemdeling lachte en stak zijn hand toe. «Ik had den boon getroffen*, zei hij, «en ik wou mijn koningschap eer aandoen*. 't Werd nu tijd voor den gast om heen te gaan. Jan bracht hem weg en zorgde dat hij zijn trein niet misteen onder weg vertelde hij hem, wat al schatten hij dapht te koopen voor kleine Leentje, groote Leentje en Frans. Bij hem thuis vond de vreemdeling een schitterend feestmaar grooter vreugde dan hij in de nederige hut had achter gelaten, vond hij er niet. 't Juffertje B.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1926 | | pagina 27