3
VOOR DE KINDEREN
%r
populair Bijvoegsel van de
heldersche courant,
Zonderlinge lotgevallen
in het Dagelijksch leven
van ZATERDAG 23 JULI 1927.
BEN GOEDKOOP DINEETJE.
Niet aanbevolen methode!
DE HOOGSTE PRIJa
Een beeld uit het leven.
DE WINTERVOETEN-KOBOLD.
l)e Inbreker.
„Nummer 54 Lindenlaan", bad Johan mij
flrachrtven. „Sein je aankomst en wij zullen
den trein zijn
Johan en Clara waren ten laatste op orde
flekomen en zij verwachtten mij. Toen ik dus
(len trein uitstapte, zag ik naar Johan uit,
■aar vond geen Johan en geen Clara.
Tob Nooit Hoekje.
BEMOEIZUCHT.
11
Waarom liep Adam naakt?
Omdat Eva in Adam'a coatuum liep.
t Juttertje
287' (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN)
Henrl Mürger, de talentvolle schrijver van
t# Vle Bohème" verkeerde steeds in pran-
geldverlegenheid. Op zekeren dag. toen
2ii in restaurant een gezellig plekje had
kt en zich een eetlust voelde, groot
van).
^noeg P°rtie te eten van al de ge-
SLchten. die op 't menu stonden vermeld, kwam
hij tot de treurige ontdekking, dat hij amper
aeld genoeg bezat om een glas dtroenwatei
te betalen.
Goud. je bent het slijk der aarde, decla-
sieerde de dichter, maar. voegde hij er bij
mft (en tucht, evenals de vrouw ben je
noodzakelijk I
De kellner bleef op de bestelling wachten
en Mürger glimlachte nu bl) de gedachte wat
ren gezicht hi| straks zou zetten, na de ver
klaring Man. laat mij door de politie
oppikken, want ik heb geen aeld I
Een schildpadsoep, sprak Mürger deftig,
een ril de veau A la flnandère. daarna ge
stoofd* Kalfsniertjes, een cotelette en papi-
lotte
Wijn. mijnheer?
m- Sauternes. Moulin A ventl
De Kellner begon nu te buigen, want 't
leek erop. dat deze klant van beteekenis wor
den zou.
Maar Mürger dacht: Wat zal hem dat
tegenvallen. Dit is beslist mijn aalgemaal in
de burgerlijke maatschappij. Enfin: Laat ik
het er dan ook eens van nemen.
En hij nam het ervan. Het werd wat men
in de taal der kenners noemt: 'n copieus
diner, al waren er dan geen in rok gekicede
tafelgasten en geen in zllverbrocaat getoi-
fetteerde dames. N lettemln smulde Mürger als
Dimmer tevoren. De bestelde spijzen waren
superieur, de verschillende gangen volstrekt
niet te weinig integendeel: fatsoenshalve
kon de gast met mem
Dus de dichter genoot
Wel dacht hij na 'n poosje waar
om zou ik me ook eigenlijk laten inrekenen
fioor de politie als er noa 'n kansje is om
tt ontsnappen Wie weet of ik niet op zekeren
dag een beroemdheid ben en dit diner dubbel
en dwars kan terug betalen. Armer zullen ze
er hier niet van worden, 't Is eigenlijk maar
net puur aanwendsel om voor zoon paar
eenvoudige lekkere hapjes zooveel Francs te
moctca neerleggen. Ik zal er eens van afwij
ken 't Is 'n burgerlijke gewoonte.
En hij bestelde nog 'n cotelette.
Pas had hij echter de laatste hap hiesvan
naar binnen of hij richtte zich op aan zijn
talel. sperde de oogen wijd open en zag woe
dend naar da deur waar juist een heer de
zaal verliet.
Kellner 1 riep hij Kellner wat
1» dat hier vooc 'n ergerlijke boel Daar
loopt 'n deftige meneer weg met 'n overjas
van mij over den arm en m'n wandelstok
■et goud montuur in z n hand I Wel
•apristie moet ik zoon sinjeur dan in
e*gen persoon achterna hollen zeg
Dat is schitterend
En voordat de verbouwereerde kellner nog
flotd begrepen had. wat er eigenlijk voorviel
stoof in de uiterste verontwaardiging Mürger
overeind, greep z'n bolhoedje (hij had niet
anders!) en holde uit het café. zoogenaamd
achter den dief van zijn jas naar buiten
Nog altijd zijn er vele menschen,
(Men zegt er niets aan and'ren
Die in de loterij gaan spelen.
Of hun 't geluk ook dienen kan.
Men is met 't deel dus niet tevreden.
Dat hooger Wijsheid heeft bepaald
Neen stijgen, grooter ruimer leven.
Dan. meent men, is 't geluk behaald.
En menigeen, al mocht 't gelukken.
Wat geld te krijgen door het spel,
Heeft toch nog geen geluk gekregen
Dit en het geld zijn twee, weet wel.
't Zijn sterken, die de weelde dragen.
Niet ieder kent de kracht van 't geld.
En 't blijkt vaak. dat het bij zeer velen.
Met minder beter was gesteld.
Daarbij, hoevelen die verliezen.
En 't zuur verdiende geld is weg;
Hoevelen maken luchtkasteel en.
En treden reeds in overleg
l Hoe men het toch
Komt straks een prijs.
Men zal alvast de huid
^k zit daar zoo eens rond te kijken,
Daar valt mijn oog op 't contraboek:
Ik grijp er naar met beide handen,
Wnarna 'k mijn nommer vlug opzoek.
Ik vind het spoedig(Vrouw en klnd'ren!)
De schrik drong mi) door merg en been,
Ik kijk, ik kijk. ja. „'t tó mijn nommer I"
'k Zei i „kraf. kom geef mij er nog één."
„Welnu, wat was er met Je nommer?"
Sprak zijne vrouw. ,.kom, zeg 't ons dan!"
„O! vrouw", zei hij. k moet eerst bedaren,
'k Ben nog ontsteldik beef er van.
De honderdduizend is gevallen
Op nommer veertien duizend twee,
„Ik had een twintigje genomen.
Wat zeg je er van, me lieve Keel"
„Nu kunt ge zeker wel begrijpen,
Waarom 'k zoo hevig ben ontsteld,
Zóó arm. Ineens zoo rijk te wezen.
Zoo niets, in eens een huis met geld.
Nu vrouw, nu zullen w' ons opknappen.
Ik koop je een fraai gebloemden hoed.
Een sleepjapon van fijne zijde
En stoffen laarsjes aan je voet.
En ik een paar glacé handschoenen,
Een Garibaldi of flambaar,
Een fijn zwart pak voor de receptie s
Kijk vrouw 1 dan zijn we een deftig paar.
En. Fransch, dat leeren we allen spreken,
Ik ken er al een weinig van,
Monsieur, ne parlez-vous pas francais,
Dan zijt g' uw tijd ten achter man,"
De loterijman die kwam binnen.
En Klak door hoop en vrees gekweld.
Sprak„Vriend, zeg ml), waar kan 'k ontvangen,
Het op mijn lot gevallen geld?"
„Uw geld?" zoo sprak de man, „wat nommer
Hebt gij?" Klak liet het zien, gedwee,
„Dit is een niet, de honderdduizend
Die viel op veertienhonderd twee".
„Wat! WatI een niet! dat wil ik weten",
Zei Klak, ,,'k ga naar den collecteur".
Hij wierp de boel schier door elkander,
Greep jas en pet, vloog door de deur.
Een goed kwartier was er verloopen,
Daar stapt hij weer zijn woning in.
„Ach vrouw 1 wat heb Ik ml) verkeken:
Zoo waar, er was een nul te
min.
wel in zal richten,
men denkt gewis,
verkoopen,
Nog voor de beer gevangen is.
Ook Kaatje krijgt de nieuwste modes.
Ik abonneer mi) op t Journal
Des demoiselles" waar men keuze
In ruimen voorraad vinden zal.
En 'k zal haar naar een kostschool zenden.
Zoo 't voor een man van geld behoort.
Daar leert zij talen en manleren.
Muziek, handwerken en zoo voort.
En Arie. laat ik vast studeeren
Voor dokter, neen. voor advocaat.
Al da processen wint hij zeker.
Dat hoor ik nu al aan zijn praat
En 'k zal m' een woning laten bouwen
Zoo fraai, als men maar ergens ziet.
„Ge hadt vast te diep in 't glas gekeken,
Sprak zijn vrouw, „ik dacht het wel,
„Dat het op niets weer uit zou draaien,
Geef mi) je geld, mijd drank en spel".
„Ach 1" zuchtte Klak, „waar zijn mijn droomen
Van paarden, hulzen, wat al meet!
In plaats een schatrijk heer te wezen,
Ben ik de arme lapper weer.
Geen fijne wijn, geen koksgerechten.
Een schrale pot is weer mijn deel:
Toe Arie! ga die laarzen halen,
Die op de plaats zijn, dat 'k ze heel.
Dat is mij uit mijn schreef gevallen,
Maar 'k wreek het niemand dan aam mij.
Dit wil ik mi) nu vast voornemen,
'k Speel nooit meer in de loterij."
D. Feli*.
'k Wil dit met enkle trekken malen,
'k Schets met de pen een levensbeeld.
Wellicht kan deez' of geen' zich toetsen.
Aan 't geen hem hier wordt meégedeeld.
De lapper Klak komt in zijn woning.
Schijnt zeer ontdaan, geeft geen geluid:
Zijn vrouwtje komt vol angst hem tegen
Zij weet niet wat die kuur beduidt.
Mijn Hi
„Wat
„Mijn Hemel. Klak!
ben je ontsteld!
laat zij zich hooren.
wat scheelt
er aan
'beste'uen dan hü deed. j Nooit zag 'k je zoo, je doet mij schrikken i
Wil 'k even naar den dokter gaan 7"
„Gauw Kaatje I" sprak zij tot haar dochter.
..Gauw geef tn' een alas met water aan I"
„Wat water I" zei nu Klak opvliegend.
„Geen water I 'k drink slechts wijn voortaan.
Wij zullen thans ook fijn dineeren.
nu mijn toestand beter werd.
"k Eet schildpadsoep en ham en biefstuk
En dan natuurlijk ook dessert.
En denkt ge. dat 'k voortaan ga loopen
Neen. vrouw, dan hebt ge 't mis gevat.
Ik ga thans equipage houden.
Zooals de rijkste uit de stad.
'k Heb lang genoeg op straat geloopcn.
Ik zal het and'ren nu zien doen,
Is men door geld opeens gestegen
Dan houdt men gaarne zijn
Des winters zullen wij hier wonen.
Maar 's zomers buiten voor pleizier,
Ik wil nu hier geen schoen meer lappen.
Neen vrouwtjelief, ik word bankier."
TanteElly, ik vind Je badcostuum
léér gewaagd, hoor.
E1*y: Zoo tante? nu, dan moet u mijn
nieuwe balcoatuumpje eeua zienl
„Maar lieve man 1 waar zijn je zinnen 7"
Zoo sprak zijn wederhelft hem aan.
Wij hebben geen droog brood van middag.
Waar haalt ge dan die kost vandaan T'
„Stil vrouw I" zei Klak, „wil zoo niet
Wij zijn thans vrij van zorg en
Laat Arie maar een propje halen,
'k Verhaal dan vast ons groot geluk.
iet praten,
druk.
Met groote breede spiegelruiten,
't Mankeert mij aan het geld nu niet.
Wij nemen nu gevulde stoelen.
Die pottenkast moet van de vloer,
"k Zal ook een canapé bestellen.
En ook een boabonheur du jour.
Zeg Arie, Kaatje luister even.
Je noemt mij voortaan Papa,
Zoo hoort het in de groote wereld.
En tot je moeder zeg je Ma.
En voor de menschen is het voortaan
Niet anders dan: Monsieur. Madam,
't Is jammer. Klak klinkt niet heel deftig.
Maar K Uk ken burg als *k dien naam nam P
Juist komt een knecht de kamer binnen.
Het plannen maken wordt gestaakt
Die knecht zegt: „Klak. mijnheer laat vragen
Of zijne laarzen zijn gemaakt I"
Klak ziet den man aan met verachting
En zegt: „Ei maar. wat denkt gij wel
Dat "k nu nog pekdraad slt te maken.
En schoenen oplap en verstel?
Neen vriend! die tijd is nu verstreken.
'k Neem ook een knecht in livrei:
Zeg aan Uw heer: neem maar een ander.
Wijl ik van 't schoenenlappen schei.
„Daar. weg er mee. daar zija de laarzen"
Zoo spreekt de lapper tot den knecht
En gooit ze door het open venster.
Za komen op de plaats terecht
„Het schijnt, gij hebt den prins gesproken".
Sprak nu de knecht „mijn goede vriend.
Wanneer gij zoo leeft met Uw klanten.
Dan hebt gij spoedig uitgediend.'
„Welnu, dat 's niets, zou T daarom malen".
Roept Klak hem na bij zijn vertrek.
„Wie nu nog laarzen zou gaan lappen.
Met zooveel geld. die is een vrek.
„Kom vrouw I nu zullen wij dineeren.
Toe Ariel naai den kok met spoed"
„Maar hebt gij geld 7" sprak nu zijn vrouwtje.
„Wat? God?" zei Klak. in overvloedI
weet. 'k ging heden mo:
laarzen bij den waard van
Ik had mijn centen opgestreken.
Toen hij mij nog een halfje gaf.
rgen brengen
Van Kraf,
NUMMER 54.
Welk een onverschilligheid I Gedurende een
Paar minuten was ik van plan naar een hotel
e gaan en hun aan hun lot over te laten
■jfeschien zou dat hun voor goed leeren. wat
1aan een broer verschuldigd waren I Doch
«ts veranderlijker dan een mensch het
volgende oogenblik zat ik in een vigelante
°P weg n«ar de Lindenlaan 54.
**9*111 liep bij straaltjes neer. een aan
Oenaam entree in een vreemde stad. in een
"w flemeubeld huisje bij jonggetrouwde lui 1
„Nommer 54." zei de koetsier.
l *b>pte uit en betaalde, ging recht op het
hu£ aan en schelde.
adat ik driemaal gescheld had, opende
**n vrouw, de deur naast nommer 54.
hamilie was naar de opera en de meid
uitgaansavond)c
„Kijk. kijk 1 A*»' loopt de man juist henen.
Van wien ik laatst mijn briefje kocht
Toe Arie. roep hem, 'k zal dan vragen.
Wanneer het geld mi) wosdt gebracht"
Dat zal jullie wel een raar verhaal vinden
voor den zomer. Het is wel niet warm, maar
ik denk niet dat er hier iemand last vaa
wintervoeten of handen zal hebben, is 't wel 7
Eu toch is het mogelijk, dat je dezen zomer
een wintervoeten-kobold ontmoet.
In den winter, als je zoo n kriebelig, heet
en prikkelend gevoel krijgt in je voeten, je
handen of zelfs wel in je ooien, dan zeg j«:
„Hè bah. alweer een plek winter". Dan is
er weer een van die winter-kobolden, die
kleine plaaggeesten, bezig geweest. Die rakkers
doen den heel en winter niets anders dan de
neuzen en vingers van menschen en kinderen
rood en aezwollen maken, zoodat de stakkers
geen raad weten van jeuk en pijn. Het ergste
is nog. dat je die winter-kobolden niet ont
vluchten kunt; ze zijn zóó klein, dat je er
temet geen erg in hebt. Daarom is iedereen
zoo blij, als de eerste warme lentedagen weer
verschijnen, dan vertrekken alle winter-kobol
den naar de Noordpool want ze hebben
een geweldigen hekel aan de warmte. De
Wintervorst zelf zorgt ieder jaar, eer hij voor
de Lentefee plaats maakt, dat een groote.
zware Sneeuw-wolk alk wtnter-kobolden mee
naar bet Noorden neemt.
Nu was er in den vod gen winter echter
één zoo'n kleine rakker, die zich zóó buiten
gewoon goed vermaakte met het bevriezen
van groote en kleine teenen, dat hij niet op
de komst van de Lentefee en van de Sneeuw
wolk lette. En toen hij de lentewarmte voelde,
zag hij heel in de verte de Sneeuw-wolk ver
dwijnen met al zijn kameraadjes.
De Lentefee zorgde wel. toen hij eenmaal
de baas in het land was. dat de wintervorst
geen Sneeuw-wolk meer sturen kon en de
arme onvoorzichtige wintervoeten-kobold kreeg
het steeds warmer en werd steeds banger, dat
hi) smelten zou. als de Zomerkoningin over
aet land zou gaan heerschen.
Hij trachtte overal koelere plekjes te vinden
maar nergens voelde hij zich werkelijk koud
en gelukkig. Hij baadde in elke plas en werd
dan ook wel wat koeler, maar toch nog lang
niet winterkoud. Hü klom op de hoogste
heuvels en dronk daar van de dauw, waar
door hij zich 's nachts wat prettiger voelde,
maar overdag had hij er nog meer last van
de zon dan omlaag.
Wanhopig zocht hij op een mooien dag
in Md een schaduwrijk plekje. Daar zag hij
een onder een dikken boom aan den kant
weg. Er waren toch zeker ook wel
menschen. die last van de warmte konden
hebben, want in de schaduw stond een man
te wachten bij een grappig wit karretje. En
wat hoorde de wintervoeten-kobold tot
De mensrih, die alrih mot zaken moeit,
Al traan ze hem nlot aan,
Ala de aap, die aan de wisnretrok,
Kol hij ten gronde (man.
In een boek over Indische levenswijsheid
wordt verteld, hoe een aap bl) den nottw
van een huis, uit nieuwsgierigheid op de bal
ken klom en er een wig in vindende, deze
eruit trok, waardoor hijzelf beklemd raakte
tusschen de gespleten deelen.
Hoe dikwijls komt het voor in het leven,
dat menschen. die feitelijk nog niet eens in
staat zijn, om op zichzelf te passen en hun
eigen zaken naar behooren te behartigen,
steeds weer gereed staan, om dit of dat voor
een ander „eens even op te knappen". Alles
moet hun belangstelling hebben, overal willen
zij zich in mengen, niets is er waarmee zij
zich niet willen bemoeien. Waar maar iets te
beredderen valt, daar zijn zij en hoe onbe
langrijk de dingen dikwijls ook mogen zijnt
zij laten er zich mee in.
Het zijn niet de slechtste menschen, die op
deze wijze overal willen helpen, want uit hun
temperament handelen zij zoo: zij kunnen
niet anders dan zich met andere dingen be
moeien. Voor zichzelf echter zijn zij niet goed,
want zij versnipperen op deze wijze hun
krachten en, terwijl zij vaak achteraf nog
worden uitgelachen, brengen zij het voor zich
zelf in den régel tot niets. Dikwijls ook maken
zij het anderen lastig door hun goed gemeende
hulpvaardigheid en terwijl zij denken Iemand
van dienst te zijn wordt hun medewerking
in den regel niet gewenscht.
Hulpvaardigheid is een deugd, maar bemoei
zucht is een ontaarde deugd, al zullen we
niet terstond zeggen een ondeugd. Maar lastig
kan de bemoeizuchtige zijnen daarom
moet hij leeren, zich te matigen, door in de
allereerste plaats aan eigen belangen te denken
en dan zijn hulpvaardigheid uit te breiden tot
den kleinen kring van zijn omgeving, die hem
kennende, zijn goede bedoelingen zal weten
te waardeer en en hem niet achter zijn rug
uitlachen.
Dr. JOS DE COCK.
Vrager te H.
Zeker kunnen wij begrijpen, dat gij Uw
slechte gewoonte gaarne wilt afleer en Maar
daarvoor is tijd en inspanning noodig. Als
U een slot gedurende (aren hebt laten ver
roesten, dan kunt U het, na het even met
olie Ingesmeerd te hebben, niet direct weer
gaan gebruiken, zooals ieder ander slot, dat
geregeld in gebruik is geweest. Nog veel
ingewikkelder dan het mechanisme -van het
slot is dat van den menschelijken geest. Als
dat een tijdje aan het roesten is geweest, is
er heel wat noodig om de zaak weer In orde
te krijgen. Langzaammaar ook zeer
zeker voltrekken zich de gewoonten, door
een nieuwen leefregel eigen gemaakt, en ver
dringen de oude. verkeerde leefwijze. In eens
gaat dit niet. Ernstig willen en een goede
methode is de aangewezen weg. Geduld moet
gij steeds hebben en geen uitwerking A la
minutc wenschen. terwijl gij misschien een
half leven geen aandacht hebt geschonken
aan de dingen, die gij thans bezig zijt te be
strijden. Maar wij geven U de verzekering,
dat bij ernstig willen, iedere slechte gewoonte,
boe oud ook. kan worden overwonnen.
Aan onderstaande personen Is persoonlijk
antwoord gezonden, aangezien de beantwoor
ding te uitvoerig was voor plaatsing in dit
blad Winkelier Ie H.; Zeeman te H.; P. j.
te H.Mevr. L te TLMe). R. te H.Mej.
J. te H.
De deur ging weer dicht en ik stond vcr-
latener dan ooit in den regen, die mij tegen
het gezicht sloeg.
Te oordeelen naar den arooten rit die ik
achter den rug had. moest ik mijlen ver van
een hotel verwijderd zijn.
Ik moest dus maatregelen nemen en trachten
bi) het huis of in den voortuin een beschut
plekje- te vinden. Mijn eerste ingeving was
de veranda. Daar was een deur, en ik had
sleutels in overvloed in den zak. Ik probeerde
mi)n huissleutel en slaakte een kreet van ver
lichting. De deur sprang open, ik trad binnen,
zette mijn valies neer en mompelde:
„Wel. wel Johan, je moest je broeder beter
gekend hebben, dan te verwachten, dat hij
zich buiten zou laten sluiten I"
Ik ontstak een lucifer, toen een lamp en
wandelde vervolgens een reeks vcrttekki
door, overal licht achterlatende.
Als man van de wetenschap dreef onder-
zoekingszucht mij verder naar een keurige
slaapkamer, waar ik op den lumineuzen inval
kwam mijn natte kleeren met een spiksplinter
nieuw stel van Johan te verwisselen. Zoo
toegerust ging ik naar de eetkamer, waar een
smakelijk souper gereed stond, een souper
voor drie.
„Zoo, dus zij verwachten mi] toch. Ik be
er niets van 1"
deed mij flink te goed, want ik was
hongerig. Daarna ging ik weer naar de slaap
kamer terug, waar een heerlijk vuur mij aan
lokte. Ik viel in een gemakkelijke stoel neer,
rookte een van Johan's fijnste sigaren tot de
stilte gebroken werd door een gescharrel aan
het slot der huisdeur. Ik glimlachte, een on
betaalbare grap I De deur der vestibule werd
geopend. Welk een verrassing. Inbraak bij
avond 1
„Voor dea d....." hoorde ik zeggen. „Ik
dacht dat wij de lichten uitgedaan hadden."
Ik bleef verlamd van schrik een oogenblik
nog zitten.
De stem.... behoorde Johan niet toe. Ik had
die stem nooit te vorep gehoord I Wat nu
te doen
Ik hoorde de politie noemen en zag mijzelf
al ingerekend in een hok, met bandieten en
dronkaards. Ik leefde uren door in dat ondeel
baar oogenblik. Ik hoorde hen de eetkamer
binnengaan. Ik hoorde overal menschen I
Tot wanhoop gedreven nam ik mijn vallies
op en ging in de richting van waar ik ge
komen was.
Of ik het spoor miste, of dat ik er straks
al geweest was, hoe het zij, ik weet het niet,
maar toen ik tot bezinning kwam, stond ik
in een klein boudoir tegenover een allerliefste
jonge verschijning.
't Was zoo. Het boudoir van een jonge
dame en de eigenares in het midden, mij met
angstige verontwaardigde blikken aanstarende.
Zij bleef mij aankijken en sprak ten laatste
„Was er ook hier soms nog let» van uw
gading 7 Wanneer gij iets kunt bedenken, toe
aarzel dan niet, maar haast u, want de politie
zal spoedig hier zijn.
„Ik vraag u nederig excuus," zei ik bevende,
't is een vreeselijke vergissing. Geloof mij op
mijn eerewoord het woord van een gentle
man dat ik bij vergissing hier binnen ben
gekomen. Eens.... wellicht zult u de waarheid
vernemen, maai ik smeek u. red mij uit deze
er
van
groote vreugde de man roepen 7 „IJsco, ijsco
pijnlijke positie."
„Annie I Annie I waar ben je toch 7"
De 'jonge tdame sprong haastig naar de
deur.
„Op mijn kamer, man.) Ik zal mijzelf op
sluiten. want ik kom liever niet met de politie
in aanraking."
Toen sloot zij de deur en keerde zich tot mij.
„Om U heb ik mijn moeder bedrogen",
fluisterde zij. „En nog slechter, ik ga U uit
mijn deur in de waranda laten. Dan kunt ge
Uw weg gemakkelijk vervolgen."
Ik boog. zonder woorden te kunnen vinden,
geroerd door zooveel goedheid en kordaatheid.
„Vergeef mij", stamelde ik.
„Wij mogen U nog dankbaar zijn. dat II
ons huis niet in brand hebt gestoken", zei ze
half spottend.
Veilig in den tuin. zette ik het op een loopen
„Groote genade, jongen, waar kom jij van
daan? Waar ben Je geweest?"
Johan stond voor mij en staarde mij ver
wonderd aan.
„Johan", zei ik streng, „waar woon Je?"
„Wel hier, nommer 34. Waar ben Je toch
geweest? We kwamen even te laat aan het
station, maar wien we zagen, geen Gaorgel
Clara maakte zich ernstig ongerust."
Ik had intusschen een brief uit mijn zak
gehaald en toonde hem den tienden regel bl)
et flauwt licht van een gaslantaarn.
„Welk nummer staat daar", vroeg ik.
„34", zei hij vol overtuiging. „Kan Jij niet
lezen 7"
„Noem jij dat 347"
„'t Is zoo duidelijk als een klontje, een 3
en een 4. Kan ooit iets duidelijker wezen 1"
waar
Het woord ijs alleen maakte het arme kleine
kereltje al een beetje minder warm.
Nu moest hij nog te weten zien te komen,
het ijs was. De kobold sprong op den
ljswagen, achter een blik met wafeltjes en
zag telkens, hoe de man de ijswafels voor de
kinderen klaar maakte. Maar echt ijs, winter-
ijs zag hij in 'l eerst niet. tot de man even
binnenin den wagen keek. Snal schoot de
kobold door de opening naar binnen en o.
wat voelde hij zich nu heerlijk koud en geluk
kig. Voor het eerst sinds het vertrek van
den Wintervorst was de kobold in zijn ele
ment en jullie begrijpt, dat hij den heel en
zomer en herfst, zoolang de ijsman met zijn
hem gezelschap hield.
jullie I
herfst,
wagentje uitging.
„Wie... woont er op 54", vroeg ik wan
hopig
„Willem van Heerlen, een goede vriend
van mi), een kranige kerel. Ik heb hem van
morgen juist over je gesproken. Zij hebben jc
laatste boek gelezen en zijn er opgesteld met je
kennis te maken. Maar waarom vraag je
dat 7"
„Johan", zei ik bitter, „ik wilde dat je nofl
eens naar school ging, om schrijven te leeren.
Den volgenden avond reeds was mijn vonnis
geveld. Wij waren op visite en zij heeft mij
herkend. Door taal noch teeken verried zij het
en daar was ik haar dankbaar voor.
Doch toen wij zouden musiceeren en |ik
achter haar stond bij de piano, keerde zij zich
plotseling lachend naar ml) om en zei:
„Ik heb U onrecht gedaan. Tot op van
avond heb ik U voor een werkelijken inbseker
gehouden."
„Weet U nog, dat U mij vroeg", stamelde
ik, „of er niets meer van mijn gading was in
het huis? Ik gaf daar geen antwoord op. Nu
kan ik daar echter op antwoorden."
Johan en van Heerlen gedragen zich goed
vanavond, dat moet ik zeggen, doch wanneer
zij plotseling in een onbedwingbare lachbui
losbarsten, begrijp ik wat er verteld wordt.
U begrijpt mij, niet waar. Later vertel ik
wel eens wanneer ik getrouwd ben I
B.