3 VOOR DE KINDEREN %r populair Bijvoegsel van de heldersche courant, Zonderlinge lotgevallen in het Dagelijksch leven van ZATERDAG 23 JULI 1927. BEN GOEDKOOP DINEETJE. Niet aanbevolen methode! DE HOOGSTE PRIJa Een beeld uit het leven. DE WINTERVOETEN-KOBOLD. l)e Inbreker. „Nummer 54 Lindenlaan", bad Johan mij flrachrtven. „Sein je aankomst en wij zullen den trein zijn Johan en Clara waren ten laatste op orde flekomen en zij verwachtten mij. Toen ik dus (len trein uitstapte, zag ik naar Johan uit, ■aar vond geen Johan en geen Clara. Tob Nooit Hoekje. BEMOEIZUCHT. 11 Waarom liep Adam naakt? Omdat Eva in Adam'a coatuum liep. t Juttertje 287' (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN) Henrl Mürger, de talentvolle schrijver van t# Vle Bohème" verkeerde steeds in pran- geldverlegenheid. Op zekeren dag. toen 2ii in restaurant een gezellig plekje had kt en zich een eetlust voelde, groot van). ^noeg P°rtie te eten van al de ge- SLchten. die op 't menu stonden vermeld, kwam hij tot de treurige ontdekking, dat hij amper aeld genoeg bezat om een glas dtroenwatei te betalen. Goud. je bent het slijk der aarde, decla- sieerde de dichter, maar. voegde hij er bij mft (en tucht, evenals de vrouw ben je noodzakelijk I De kellner bleef op de bestelling wachten en Mürger glimlachte nu bl) de gedachte wat ren gezicht hi| straks zou zetten, na de ver klaring Man. laat mij door de politie oppikken, want ik heb geen aeld I Een schildpadsoep, sprak Mürger deftig, een ril de veau A la flnandère. daarna ge stoofd* Kalfsniertjes, een cotelette en papi- lotte Wijn. mijnheer? m- Sauternes. Moulin A ventl De Kellner begon nu te buigen, want 't leek erop. dat deze klant van beteekenis wor den zou. Maar Mürger dacht: Wat zal hem dat tegenvallen. Dit is beslist mijn aalgemaal in de burgerlijke maatschappij. Enfin: Laat ik het er dan ook eens van nemen. En hij nam het ervan. Het werd wat men in de taal der kenners noemt: 'n copieus diner, al waren er dan geen in rok gekicede tafelgasten en geen in zllverbrocaat getoi- fetteerde dames. N lettemln smulde Mürger als Dimmer tevoren. De bestelde spijzen waren superieur, de verschillende gangen volstrekt niet te weinig integendeel: fatsoenshalve kon de gast met mem Dus de dichter genoot Wel dacht hij na 'n poosje waar om zou ik me ook eigenlijk laten inrekenen fioor de politie als er noa 'n kansje is om tt ontsnappen Wie weet of ik niet op zekeren dag een beroemdheid ben en dit diner dubbel en dwars kan terug betalen. Armer zullen ze er hier niet van worden, 't Is eigenlijk maar net puur aanwendsel om voor zoon paar eenvoudige lekkere hapjes zooveel Francs te moctca neerleggen. Ik zal er eens van afwij ken 't Is 'n burgerlijke gewoonte. En hij bestelde nog 'n cotelette. Pas had hij echter de laatste hap hiesvan naar binnen of hij richtte zich op aan zijn talel. sperde de oogen wijd open en zag woe dend naar da deur waar juist een heer de zaal verliet. Kellner 1 riep hij Kellner wat 1» dat hier vooc 'n ergerlijke boel Daar loopt 'n deftige meneer weg met 'n overjas van mij over den arm en m'n wandelstok ■et goud montuur in z n hand I Wel •apristie moet ik zoon sinjeur dan in e*gen persoon achterna hollen zeg Dat is schitterend En voordat de verbouwereerde kellner nog flotd begrepen had. wat er eigenlijk voorviel stoof in de uiterste verontwaardiging Mürger overeind, greep z'n bolhoedje (hij had niet anders!) en holde uit het café. zoogenaamd achter den dief van zijn jas naar buiten Nog altijd zijn er vele menschen, (Men zegt er niets aan and'ren Die in de loterij gaan spelen. Of hun 't geluk ook dienen kan. Men is met 't deel dus niet tevreden. Dat hooger Wijsheid heeft bepaald Neen stijgen, grooter ruimer leven. Dan. meent men, is 't geluk behaald. En menigeen, al mocht 't gelukken. Wat geld te krijgen door het spel, Heeft toch nog geen geluk gekregen Dit en het geld zijn twee, weet wel. 't Zijn sterken, die de weelde dragen. Niet ieder kent de kracht van 't geld. En 't blijkt vaak. dat het bij zeer velen. Met minder beter was gesteld. Daarbij, hoevelen die verliezen. En 't zuur verdiende geld is weg; Hoevelen maken luchtkasteel en. En treden reeds in overleg l Hoe men het toch Komt straks een prijs. Men zal alvast de huid ^k zit daar zoo eens rond te kijken, Daar valt mijn oog op 't contraboek: Ik grijp er naar met beide handen, Wnarna 'k mijn nommer vlug opzoek. Ik vind het spoedig(Vrouw en klnd'ren!) De schrik drong mi) door merg en been, Ik kijk, ik kijk. ja. „'t tó mijn nommer I" 'k Zei i „kraf. kom geef mij er nog één." „Welnu, wat was er met Je nommer?" Sprak zijne vrouw. ,.kom, zeg 't ons dan!" „O! vrouw", zei hij. k moet eerst bedaren, 'k Ben nog ontsteldik beef er van. De honderdduizend is gevallen Op nommer veertien duizend twee, „Ik had een twintigje genomen. Wat zeg je er van, me lieve Keel" „Nu kunt ge zeker wel begrijpen, Waarom 'k zoo hevig ben ontsteld, Zóó arm. Ineens zoo rijk te wezen. Zoo niets, in eens een huis met geld. Nu vrouw, nu zullen w' ons opknappen. Ik koop je een fraai gebloemden hoed. Een sleepjapon van fijne zijde En stoffen laarsjes aan je voet. En ik een paar glacé handschoenen, Een Garibaldi of flambaar, Een fijn zwart pak voor de receptie s Kijk vrouw 1 dan zijn we een deftig paar. En. Fransch, dat leeren we allen spreken, Ik ken er al een weinig van, Monsieur, ne parlez-vous pas francais, Dan zijt g' uw tijd ten achter man," De loterijman die kwam binnen. En Klak door hoop en vrees gekweld. Sprak„Vriend, zeg ml), waar kan 'k ontvangen, Het op mijn lot gevallen geld?" „Uw geld?" zoo sprak de man, „wat nommer Hebt gij?" Klak liet het zien, gedwee, „Dit is een niet, de honderdduizend Die viel op veertienhonderd twee". „Wat! WatI een niet! dat wil ik weten", Zei Klak, ,,'k ga naar den collecteur". Hij wierp de boel schier door elkander, Greep jas en pet, vloog door de deur. Een goed kwartier was er verloopen, Daar stapt hij weer zijn woning in. „Ach vrouw 1 wat heb Ik ml) verkeken: Zoo waar, er was een nul te min. wel in zal richten, men denkt gewis, verkoopen, Nog voor de beer gevangen is. Ook Kaatje krijgt de nieuwste modes. Ik abonneer mi) op t Journal Des demoiselles" waar men keuze In ruimen voorraad vinden zal. En 'k zal haar naar een kostschool zenden. Zoo 't voor een man van geld behoort. Daar leert zij talen en manleren. Muziek, handwerken en zoo voort. En Arie. laat ik vast studeeren Voor dokter, neen. voor advocaat. Al da processen wint hij zeker. Dat hoor ik nu al aan zijn praat En 'k zal m' een woning laten bouwen Zoo fraai, als men maar ergens ziet. „Ge hadt vast te diep in 't glas gekeken, Sprak zijn vrouw, „ik dacht het wel, „Dat het op niets weer uit zou draaien, Geef mi) je geld, mijd drank en spel". „Ach 1" zuchtte Klak, „waar zijn mijn droomen Van paarden, hulzen, wat al meet! In plaats een schatrijk heer te wezen, Ben ik de arme lapper weer. Geen fijne wijn, geen koksgerechten. Een schrale pot is weer mijn deel: Toe Arie! ga die laarzen halen, Die op de plaats zijn, dat 'k ze heel. Dat is mij uit mijn schreef gevallen, Maar 'k wreek het niemand dan aam mij. Dit wil ik mi) nu vast voornemen, 'k Speel nooit meer in de loterij." D. Feli*. 'k Wil dit met enkle trekken malen, 'k Schets met de pen een levensbeeld. Wellicht kan deez' of geen' zich toetsen. Aan 't geen hem hier wordt meégedeeld. De lapper Klak komt in zijn woning. Schijnt zeer ontdaan, geeft geen geluid: Zijn vrouwtje komt vol angst hem tegen Zij weet niet wat die kuur beduidt. Mijn Hi „Wat „Mijn Hemel. Klak! ben je ontsteld! laat zij zich hooren. wat scheelt er aan 'beste'uen dan hü deed. j Nooit zag 'k je zoo, je doet mij schrikken i Wil 'k even naar den dokter gaan 7" „Gauw Kaatje I" sprak zij tot haar dochter. ..Gauw geef tn' een alas met water aan I" „Wat water I" zei nu Klak opvliegend. „Geen water I 'k drink slechts wijn voortaan. Wij zullen thans ook fijn dineeren. nu mijn toestand beter werd. "k Eet schildpadsoep en ham en biefstuk En dan natuurlijk ook dessert. En denkt ge. dat 'k voortaan ga loopen Neen. vrouw, dan hebt ge 't mis gevat. Ik ga thans equipage houden. Zooals de rijkste uit de stad. 'k Heb lang genoeg op straat geloopcn. Ik zal het and'ren nu zien doen, Is men door geld opeens gestegen Dan houdt men gaarne zijn Des winters zullen wij hier wonen. Maar 's zomers buiten voor pleizier, Ik wil nu hier geen schoen meer lappen. Neen vrouwtjelief, ik word bankier." TanteElly, ik vind Je badcostuum léér gewaagd, hoor. E1*y: Zoo tante? nu, dan moet u mijn nieuwe balcoatuumpje eeua zienl „Maar lieve man 1 waar zijn je zinnen 7" Zoo sprak zijn wederhelft hem aan. Wij hebben geen droog brood van middag. Waar haalt ge dan die kost vandaan T' „Stil vrouw I" zei Klak, „wil zoo niet Wij zijn thans vrij van zorg en Laat Arie maar een propje halen, 'k Verhaal dan vast ons groot geluk. iet praten, druk. Met groote breede spiegelruiten, 't Mankeert mij aan het geld nu niet. Wij nemen nu gevulde stoelen. Die pottenkast moet van de vloer, "k Zal ook een canapé bestellen. En ook een boabonheur du jour. Zeg Arie, Kaatje luister even. Je noemt mij voortaan Papa, Zoo hoort het in de groote wereld. En tot je moeder zeg je Ma. En voor de menschen is het voortaan Niet anders dan: Monsieur. Madam, 't Is jammer. Klak klinkt niet heel deftig. Maar K Uk ken burg als *k dien naam nam P Juist komt een knecht de kamer binnen. Het plannen maken wordt gestaakt Die knecht zegt: „Klak. mijnheer laat vragen Of zijne laarzen zijn gemaakt I" Klak ziet den man aan met verachting En zegt: „Ei maar. wat denkt gij wel Dat "k nu nog pekdraad slt te maken. En schoenen oplap en verstel? Neen vriend! die tijd is nu verstreken. 'k Neem ook een knecht in livrei: Zeg aan Uw heer: neem maar een ander. Wijl ik van 't schoenenlappen schei. „Daar. weg er mee. daar zija de laarzen" Zoo spreekt de lapper tot den knecht En gooit ze door het open venster. Za komen op de plaats terecht „Het schijnt, gij hebt den prins gesproken". Sprak nu de knecht „mijn goede vriend. Wanneer gij zoo leeft met Uw klanten. Dan hebt gij spoedig uitgediend.' „Welnu, dat 's niets, zou T daarom malen". Roept Klak hem na bij zijn vertrek. „Wie nu nog laarzen zou gaan lappen. Met zooveel geld. die is een vrek. „Kom vrouw I nu zullen wij dineeren. Toe Ariel naai den kok met spoed" „Maar hebt gij geld 7" sprak nu zijn vrouwtje. „Wat? God?" zei Klak. in overvloedI weet. 'k ging heden mo: laarzen bij den waard van Ik had mijn centen opgestreken. Toen hij mij nog een halfje gaf. rgen brengen Van Kraf, NUMMER 54. Welk een onverschilligheid I Gedurende een Paar minuten was ik van plan naar een hotel e gaan en hun aan hun lot over te laten ■jfeschien zou dat hun voor goed leeren. wat 1aan een broer verschuldigd waren I Doch «ts veranderlijker dan een mensch het volgende oogenblik zat ik in een vigelante °P weg n«ar de Lindenlaan 54. **9*111 liep bij straaltjes neer. een aan Oenaam entree in een vreemde stad. in een "w flemeubeld huisje bij jonggetrouwde lui 1 „Nommer 54." zei de koetsier. l *b>pte uit en betaalde, ging recht op het hu£ aan en schelde. adat ik driemaal gescheld had, opende **n vrouw, de deur naast nommer 54. hamilie was naar de opera en de meid uitgaansavond)c „Kijk. kijk 1 A*»' loopt de man juist henen. Van wien ik laatst mijn briefje kocht Toe Arie. roep hem, 'k zal dan vragen. Wanneer het geld mi) wosdt gebracht" Dat zal jullie wel een raar verhaal vinden voor den zomer. Het is wel niet warm, maar ik denk niet dat er hier iemand last vaa wintervoeten of handen zal hebben, is 't wel 7 Eu toch is het mogelijk, dat je dezen zomer een wintervoeten-kobold ontmoet. In den winter, als je zoo n kriebelig, heet en prikkelend gevoel krijgt in je voeten, je handen of zelfs wel in je ooien, dan zeg j«: „Hè bah. alweer een plek winter". Dan is er weer een van die winter-kobolden, die kleine plaaggeesten, bezig geweest. Die rakkers doen den heel en winter niets anders dan de neuzen en vingers van menschen en kinderen rood en aezwollen maken, zoodat de stakkers geen raad weten van jeuk en pijn. Het ergste is nog. dat je die winter-kobolden niet ont vluchten kunt; ze zijn zóó klein, dat je er temet geen erg in hebt. Daarom is iedereen zoo blij, als de eerste warme lentedagen weer verschijnen, dan vertrekken alle winter-kobol den naar de Noordpool want ze hebben een geweldigen hekel aan de warmte. De Wintervorst zelf zorgt ieder jaar, eer hij voor de Lentefee plaats maakt, dat een groote. zware Sneeuw-wolk alk wtnter-kobolden mee naar bet Noorden neemt. Nu was er in den vod gen winter echter één zoo'n kleine rakker, die zich zóó buiten gewoon goed vermaakte met het bevriezen van groote en kleine teenen, dat hij niet op de komst van de Lentefee en van de Sneeuw wolk lette. En toen hij de lentewarmte voelde, zag hij heel in de verte de Sneeuw-wolk ver dwijnen met al zijn kameraadjes. De Lentefee zorgde wel. toen hij eenmaal de baas in het land was. dat de wintervorst geen Sneeuw-wolk meer sturen kon en de arme onvoorzichtige wintervoeten-kobold kreeg het steeds warmer en werd steeds banger, dat hi) smelten zou. als de Zomerkoningin over aet land zou gaan heerschen. Hij trachtte overal koelere plekjes te vinden maar nergens voelde hij zich werkelijk koud en gelukkig. Hij baadde in elke plas en werd dan ook wel wat koeler, maar toch nog lang niet winterkoud. Hü klom op de hoogste heuvels en dronk daar van de dauw, waar door hij zich 's nachts wat prettiger voelde, maar overdag had hij er nog meer last van de zon dan omlaag. Wanhopig zocht hij op een mooien dag in Md een schaduwrijk plekje. Daar zag hij een onder een dikken boom aan den kant weg. Er waren toch zeker ook wel menschen. die last van de warmte konden hebben, want in de schaduw stond een man te wachten bij een grappig wit karretje. En wat hoorde de wintervoeten-kobold tot De mensrih, die alrih mot zaken moeit, Al traan ze hem nlot aan, Ala de aap, die aan de wisnretrok, Kol hij ten gronde (man. In een boek over Indische levenswijsheid wordt verteld, hoe een aap bl) den nottw van een huis, uit nieuwsgierigheid op de bal ken klom en er een wig in vindende, deze eruit trok, waardoor hijzelf beklemd raakte tusschen de gespleten deelen. Hoe dikwijls komt het voor in het leven, dat menschen. die feitelijk nog niet eens in staat zijn, om op zichzelf te passen en hun eigen zaken naar behooren te behartigen, steeds weer gereed staan, om dit of dat voor een ander „eens even op te knappen". Alles moet hun belangstelling hebben, overal willen zij zich in mengen, niets is er waarmee zij zich niet willen bemoeien. Waar maar iets te beredderen valt, daar zijn zij en hoe onbe langrijk de dingen dikwijls ook mogen zijnt zij laten er zich mee in. Het zijn niet de slechtste menschen, die op deze wijze overal willen helpen, want uit hun temperament handelen zij zoo: zij kunnen niet anders dan zich met andere dingen be moeien. Voor zichzelf echter zijn zij niet goed, want zij versnipperen op deze wijze hun krachten en, terwijl zij vaak achteraf nog worden uitgelachen, brengen zij het voor zich zelf in den régel tot niets. Dikwijls ook maken zij het anderen lastig door hun goed gemeende hulpvaardigheid en terwijl zij denken Iemand van dienst te zijn wordt hun medewerking in den regel niet gewenscht. Hulpvaardigheid is een deugd, maar bemoei zucht is een ontaarde deugd, al zullen we niet terstond zeggen een ondeugd. Maar lastig kan de bemoeizuchtige zijnen daarom moet hij leeren, zich te matigen, door in de allereerste plaats aan eigen belangen te denken en dan zijn hulpvaardigheid uit te breiden tot den kleinen kring van zijn omgeving, die hem kennende, zijn goede bedoelingen zal weten te waardeer en en hem niet achter zijn rug uitlachen. Dr. JOS DE COCK. Vrager te H. Zeker kunnen wij begrijpen, dat gij Uw slechte gewoonte gaarne wilt afleer en Maar daarvoor is tijd en inspanning noodig. Als U een slot gedurende (aren hebt laten ver roesten, dan kunt U het, na het even met olie Ingesmeerd te hebben, niet direct weer gaan gebruiken, zooals ieder ander slot, dat geregeld in gebruik is geweest. Nog veel ingewikkelder dan het mechanisme -van het slot is dat van den menschelijken geest. Als dat een tijdje aan het roesten is geweest, is er heel wat noodig om de zaak weer In orde te krijgen. Langzaammaar ook zeer zeker voltrekken zich de gewoonten, door een nieuwen leefregel eigen gemaakt, en ver dringen de oude. verkeerde leefwijze. In eens gaat dit niet. Ernstig willen en een goede methode is de aangewezen weg. Geduld moet gij steeds hebben en geen uitwerking A la minutc wenschen. terwijl gij misschien een half leven geen aandacht hebt geschonken aan de dingen, die gij thans bezig zijt te be strijden. Maar wij geven U de verzekering, dat bij ernstig willen, iedere slechte gewoonte, boe oud ook. kan worden overwonnen. Aan onderstaande personen Is persoonlijk antwoord gezonden, aangezien de beantwoor ding te uitvoerig was voor plaatsing in dit blad Winkelier Ie H.; Zeeman te H.; P. j. te H.Mevr. L te TLMe). R. te H.Mej. J. te H. De deur ging weer dicht en ik stond vcr- latener dan ooit in den regen, die mij tegen het gezicht sloeg. Te oordeelen naar den arooten rit die ik achter den rug had. moest ik mijlen ver van een hotel verwijderd zijn. Ik moest dus maatregelen nemen en trachten bi) het huis of in den voortuin een beschut plekje- te vinden. Mijn eerste ingeving was de veranda. Daar was een deur, en ik had sleutels in overvloed in den zak. Ik probeerde mi)n huissleutel en slaakte een kreet van ver lichting. De deur sprang open, ik trad binnen, zette mijn valies neer en mompelde: „Wel. wel Johan, je moest je broeder beter gekend hebben, dan te verwachten, dat hij zich buiten zou laten sluiten I" Ik ontstak een lucifer, toen een lamp en wandelde vervolgens een reeks vcrttekki door, overal licht achterlatende. Als man van de wetenschap dreef onder- zoekingszucht mij verder naar een keurige slaapkamer, waar ik op den lumineuzen inval kwam mijn natte kleeren met een spiksplinter nieuw stel van Johan te verwisselen. Zoo toegerust ging ik naar de eetkamer, waar een smakelijk souper gereed stond, een souper voor drie. „Zoo, dus zij verwachten mi] toch. Ik be er niets van 1" deed mij flink te goed, want ik was hongerig. Daarna ging ik weer naar de slaap kamer terug, waar een heerlijk vuur mij aan lokte. Ik viel in een gemakkelijke stoel neer, rookte een van Johan's fijnste sigaren tot de stilte gebroken werd door een gescharrel aan het slot der huisdeur. Ik glimlachte, een on betaalbare grap I De deur der vestibule werd geopend. Welk een verrassing. Inbraak bij avond 1 „Voor dea d....." hoorde ik zeggen. „Ik dacht dat wij de lichten uitgedaan hadden." Ik bleef verlamd van schrik een oogenblik nog zitten. De stem.... behoorde Johan niet toe. Ik had die stem nooit te vorep gehoord I Wat nu te doen Ik hoorde de politie noemen en zag mijzelf al ingerekend in een hok, met bandieten en dronkaards. Ik leefde uren door in dat ondeel baar oogenblik. Ik hoorde hen de eetkamer binnengaan. Ik hoorde overal menschen I Tot wanhoop gedreven nam ik mijn vallies op en ging in de richting van waar ik ge komen was. Of ik het spoor miste, of dat ik er straks al geweest was, hoe het zij, ik weet het niet, maar toen ik tot bezinning kwam, stond ik in een klein boudoir tegenover een allerliefste jonge verschijning. 't Was zoo. Het boudoir van een jonge dame en de eigenares in het midden, mij met angstige verontwaardigde blikken aanstarende. Zij bleef mij aankijken en sprak ten laatste „Was er ook hier soms nog let» van uw gading 7 Wanneer gij iets kunt bedenken, toe aarzel dan niet, maar haast u, want de politie zal spoedig hier zijn. „Ik vraag u nederig excuus," zei ik bevende, 't is een vreeselijke vergissing. Geloof mij op mijn eerewoord het woord van een gentle man dat ik bij vergissing hier binnen ben gekomen. Eens.... wellicht zult u de waarheid vernemen, maai ik smeek u. red mij uit deze er van groote vreugde de man roepen 7 „IJsco, ijsco pijnlijke positie." „Annie I Annie I waar ben je toch 7" De 'jonge tdame sprong haastig naar de deur. „Op mijn kamer, man.) Ik zal mijzelf op sluiten. want ik kom liever niet met de politie in aanraking." Toen sloot zij de deur en keerde zich tot mij. „Om U heb ik mijn moeder bedrogen", fluisterde zij. „En nog slechter, ik ga U uit mijn deur in de waranda laten. Dan kunt ge Uw weg gemakkelijk vervolgen." Ik boog. zonder woorden te kunnen vinden, geroerd door zooveel goedheid en kordaatheid. „Vergeef mij", stamelde ik. „Wij mogen U nog dankbaar zijn. dat II ons huis niet in brand hebt gestoken", zei ze half spottend. Veilig in den tuin. zette ik het op een loopen „Groote genade, jongen, waar kom jij van daan? Waar ben Je geweest?" Johan stond voor mij en staarde mij ver wonderd aan. „Johan", zei ik streng, „waar woon Je?" „Wel hier, nommer 34. Waar ben Je toch geweest? We kwamen even te laat aan het station, maar wien we zagen, geen Gaorgel Clara maakte zich ernstig ongerust." Ik had intusschen een brief uit mijn zak gehaald en toonde hem den tienden regel bl) et flauwt licht van een gaslantaarn. „Welk nummer staat daar", vroeg ik. „34", zei hij vol overtuiging. „Kan Jij niet lezen 7" „Noem jij dat 347" „'t Is zoo duidelijk als een klontje, een 3 en een 4. Kan ooit iets duidelijker wezen 1" waar Het woord ijs alleen maakte het arme kleine kereltje al een beetje minder warm. Nu moest hij nog te weten zien te komen, het ijs was. De kobold sprong op den ljswagen, achter een blik met wafeltjes en zag telkens, hoe de man de ijswafels voor de kinderen klaar maakte. Maar echt ijs, winter- ijs zag hij in 'l eerst niet. tot de man even binnenin den wagen keek. Snal schoot de kobold door de opening naar binnen en o. wat voelde hij zich nu heerlijk koud en geluk kig. Voor het eerst sinds het vertrek van den Wintervorst was de kobold in zijn ele ment en jullie begrijpt, dat hij den heel en zomer en herfst, zoolang de ijsman met zijn hem gezelschap hield. jullie I herfst, wagentje uitging. „Wie... woont er op 54", vroeg ik wan hopig „Willem van Heerlen, een goede vriend van mi), een kranige kerel. Ik heb hem van morgen juist over je gesproken. Zij hebben jc laatste boek gelezen en zijn er opgesteld met je kennis te maken. Maar waarom vraag je dat 7" „Johan", zei ik bitter, „ik wilde dat je nofl eens naar school ging, om schrijven te leeren. Den volgenden avond reeds was mijn vonnis geveld. Wij waren op visite en zij heeft mij herkend. Door taal noch teeken verried zij het en daar was ik haar dankbaar voor. Doch toen wij zouden musiceeren en |ik achter haar stond bij de piano, keerde zij zich plotseling lachend naar ml) om en zei: „Ik heb U onrecht gedaan. Tot op van avond heb ik U voor een werkelijken inbseker gehouden." „Weet U nog, dat U mij vroeg", stamelde ik, „of er niets meer van mijn gading was in het huis? Ik gaf daar geen antwoord op. Nu kan ik daar echter op antwoorden." Johan en van Heerlen gedragen zich goed vanavond, dat moet ik zeggen, doch wanneer zij plotseling in een onbedwingbare lachbui losbarsten, begrijp ik wat er verteld wordt. U begrijpt mij, niet waar. Later vertel ik wel eens wanneer ik getrouwd ben I B.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1927 | | pagina 7