VOOR DE VROUWEN.
VAN 'S LEVENS
WIJSGEERIGEN KANT
3SÉ5j®!H!E
NIEUWE HOLLANTSE WYSHEYT.
gedachten.
Niet tolvrij was heter!
VAN TWEE TROUWE MAKKERS.
Helden.
WAT EEN KIND GEVOELT.
Een opstel over muziek.
De muziek.
BABBELUURTJE OVER MODE.
Kant, verwerkt aan brnldskleeding.
•g LANDS WIJS
Eigen haard is sleutelgeld waard.
De stakende stuurlui staan aan wal.
De kieeren maken den man arm....
't Is geen vrouw, die niet rooken kan.
't Is een wijs man, die thans rond
komen kan.
Stel niet uit tot morgen, wat ge heden
kunt laten doen.
Als de drank is in den man, is 't de
fiscus die lachen kan.
Wien de schoen past kijke of hij soms
papieren zolen heeft,
Het zijn niet alle vredemakers, die gala
diners verwerken,
Wie een consument wil uitpersen, kan
altijd wel een prijsverhooging vinden.
Als is 'de auto nog zoo snel, de dood,
die achterhaalt haar weL
„Gedachten zijn tolvrij". Ik weet niet
wie het is, die dat gezegde in de wereld
heeft geholpen; maar hoewel we moeten
erkennen, dat het waarheid bevat, kun
nen we het toch niet zonder bedenking
onderschrijven. Eigenlijk zijn gedachten
een veel te gevaarlijk artikel om ze zon
der onderscheid vrijelijk in en uit te la
ten stroomen. „De wijze zet een wacht
voor zijn lippen" en daarmee doet hij ze
ker goed. Maar wijzen zijn uitzonderin
gen en menigeen, die het nog niet zoo ver
gebracht heeft als zij, zou beter doen er
ook een te zetten, bij den ingang van zijn
geestelijk domein. Aan die zijde is door
gaans de grens volkomen onbesohermd
en het onderscheidingsvermogen is niet
altijd op zijn post om reeds daar een schif
ting te bewerkstelligen.
Alle gedachten zijn vrij om binnen te
stroomen en ongehinderd hun gang te
gaan; en het kan gebeuren dat ze reeds
geruünen tijd hun geniepig werk ver
richt hebben, voordat ze als kwade ge-
niussen worden onderkend en verwijderd.
„Gdachten zijn tolvrij". Gelukkig, niet
al wat van buiten tot ons komt, is een
vijand, die moet worden geweerd. Maar
dit is het fatale goede, edele ge
dachten verspreiden zich lang niet met
hetzelfde gemak, met dezelfde snelheid,
als die kleine, kwaadwillige wezens, die
bij microben en bacillen vergeleken, het
zedelijk organisme vergiftigen en onder
mijnen.
Over het algemeen schatten we hun in
vloed te laag, hun gevaar te gering. „Wie
ter wereld", zoo redeneert menigeen,
„weet of behoeft te weten wat ik denk?
Holal die redeneering gaat niet opl Voor
eerst zijn onze gedachten niet altijd een
geheim en zijn we dikwijls voor elkan
der doorzichtiger dan we meenen.
Zonder ons dan ook op het gewaagde
terrein van occultisme of gedachtenlezen
te begeven, mogen we gerust aannemen
dat een ander het gewaar wordt, wan
neer we woorden spreken, die niet har-
moniëeren met wat er in ons binnenste-
omgaat.
„Maar dan nog" kan iemand wellicht
vragen „wat kan het een ander schelen?
Datgene, wat ik voor mij zelf houd, kan
aan een ander geen kwaad doen?" Ook
dit is geheel onwaar; zij, die zoó spreken,
vergeten dat juist het rijk der gedachten
de groote werkplaats is, waar onze woor
den en daden worden voorbereid. Indien
onze gedachten ootmoedig waren geweest,
zou dan het hooghartige woord aan onze
lippen zijn ontsnapt? Indien onze ge
dachten vergevensgezind geweest waren,
zouden we dan een twist verlengd heb^
ben? Indien onze gedachten liefdevol ge
weest waren, zouden we dan een mede-
mensoh bespot of beklad, een toegestoken
hand geweigerd of een troostwoord onuit
gesproken gelaten hebben?
Immers neenl
Laat ik een beeld gebruiken, dat ons
alle dagen voor oogen treedt en dat juist
om zijn eenvoud zoo sprekend is. Wat
eischen wij van onze melkboeren? Toch
niet alleen dat ze hun koperen kannen
schoon schuren en doen blinken voor het
oog? Wat zou dit baten indien zij ze van
binnen lieten vervuilen en ze vulden met
verdunde of vervalschte melk? Niet in
het uitwendige der kannen zal de oorzaak
eener typhusepidemie, indien deze uit
breekt, gezocht worden; maar in den in
houd, die goed of kwaad is naarmate het
geweten van hem, dip ze heeft gevuld.
Laat ons dan trachten toe te zien op
den invoer, zoowel als op den uitvoer van
onze gedachten, opdat we meester zijn
van die wereld daarbinnen. Laat ons ver
stand de grenswachter zijn, die de booze
indringers verjaagt, vóór dat ze zich heb
ben genesteld en zich voortspinnen, tot
dat er een oogenblik komt dat we schrik
ken van den omvang, dien ze hebben aan
genomen, van de macht, die ze over ons
hebben verkregen.
B.
Op onze gedekte tafel liggen" mes en
vork zoo vreedzaam naast elkaar, alsof
ze altijd samen waren. En omdat wij mes
en vork meestal in één adem noemen,
zijn wij er ons allerminst van bewust, dat
er een enorm verschil van leeftijd tus-
schen beide voorwerpen bestaat
Het mes bestond reeds in het eerste
stadium der menschelijke beschaving en
heeft dus de gehééle materieele en geeste
lijke ontwikkeling der menschheid mede
gemaakt Eerst werd het van steen of
hout, van beenen en schelpen, soms ook
van bamboe of hoorn gemaakt, daarna
van koper en brons, nog later van ijzer
en staal. Het heeft in den loop van vele
duizenden jaren in een misschien wel
honderd keer veranderden vorm dienst
gedaan als vernielingswapen, als schep
pend gereedschap, als nuttig gebruiks
voorwerp.
De geschiedenis van het mes voert ons
terug tot in den grijzen oertijd.
De holbewoners en de eerste jagers ge
bruikten het om den buit stuk te snijden
en te bereiden, maar duizenden jaren
moesten nog verloopen voor de mensch
heid mes en vork aan tafel gebruikte.
De gewoonte om met een vork te eten
stamt uit Italië, waar zij tegen het eind
der middeleeuwen ook bij de yolksklasse
in zwang kwam. Van dien tijd af plantte
de mode zich langzaam voort van Zuid-
naar Noord-Europa. In Engeland werd
het nieuwe tafelgereedschap pas geregeld
gebruikt op het laatst van de zeventiende
eeuw.
De Engelsohe wereldreiziger Goryat,
die in het begin der zeventiende eeuw
Italië bereisde, beschrijft, naar het in het
„Berliner Tageblatt" wordt verteld, de
Italiaansche manier van eten als volgt:
„Ik heb zoowel in de groote, als in de
kleine steden eene gewoonte opgemerkt,
die ik nog nergens anders, op mijne vele
reizen heb waargenomen en die, naar ik
geloof, behalve in Italië, in geen ander
Christelijk land bestaat. De Italianen en
ook de meeste vreemdelingen, die daar te
lande vertoeven, gebruiken bij hunne
maaltijden, als zij vleesch snijden, steeds
een kleine vork. Terwijl zij met de ééne
hand het vleesch op den sohotel snijden,
houden zij met de andere hand, door mid
del van een vork, het vleesch vast. Wie
in gezelschap, bij tafel het stuk vleesch,
waar iedereen afsnijdt, met de vingers
aanraakt, zondigt tegen de etiquette, en
geeft blijkt geen goede manieren te heb
ben. Men zou hem dit stellig, zoo al niet
met woorden, dan toch zeker door blik
ken, duidelijk laten voelen. Deze manier
om te eten, is zooals ik hoorde, in Italië
overal gebruikelijk. De vorken zijn meest
al van ijzer of staal, soms ook wel van
zilver, maar de laatste vindt men natuur
lijk alleen bij de rijken. Dit vreemde ge
bruik vindt zijn oorzaak in het feit, dat
de Italianen het onsmakelijk vinden om
het vleesch met de vingers aan te raken,
omdat nu eenmaal niet alle menschen
even zindelijke handen hebben."
Het gebruik van de vork bij tafel moge
dan al in hoofdzaak als gezondheidsmaat
regel bedoeld zijn, uit den aard der zaak
bracht de nieuwe gewoonte ook andere
gevolgen met zich. Hoe vreemd en merk
waardig het gebruik van een vork was,
blijkt wel uit het feit, dat het ding langen
tijd de algemeen belangstelling op
zich vestigde. Zoowel aan het hof, als in
andere kringen hield men er zich mee be
zig. Sommigen bewonderden en prezen
de gewoonte, andere bespotten haar.
Ook de literatuur uit dien tijd houdt zich
met het actueele onderwerp bezig, vooral
in tooneelstukken. In het toentertijd be
kende blijspel „The devil is an ass" vraagt
iemand: „Vorken, wat zijn vorken?" En
het antwoord luidt: „Vorken worden in
Italië gebruikt om de servetten schoon te
houden".
In Heylius Kosmografie van het jaar
1652 staat: „De gewoonte om zilveren
vorken te gebruiken is onlangs door
eenige verwaande fatten aangenomen".
Alle bestrijding ten spijt heeft de vork
toch het terrein veroverd en wel zoo ra
dicaal, dat het ons vreemd aandoet, te le^
zen, dat koningin Elisabeth bijvoorbeeld
nog geen vork gebruikte en dat ernstige
mannen ten tijde van Molière en Shakes-
peare, het hanteeren van een vork be
schouwden als eene belachelijke mode
dwaasheid. (Hbl.)
Tandarts: „Wie van de heeren is het
eerste aan de beurt?"
Alle vijf patiënten: „Ik niet!"
Een deftig gebruik.
Barones (die een boerin ziet flauw val
len): Onbegrijpelijk, hoe komen ze
daaraan, waar leeren ze het?
Men zendt aan het HbL een opstel van
een 18-jarig kind, leerling van de „Oden-
waldschule" bij Heidelberg welke
school in een begeleidend schrijven wordt
genoemd: een van de beste opvoedings
experimenten van den nieuwen tijd
Het opstel, dat hier in vertaling gegeven
wordt, verscheen in het schoolkrantje van
Juni 1927.
Ik ben al dikwijls in het Rijk van de
muziek geweest. In dat rijk is het heerlijk
te leven, en alle menschen, die daar bin
nenkomen, worden goed, al waren ze te
voren ook nog zoo slecht Aan den eenen
kant wordt het begrensd door een brooze
wand van fijne tonen, aan den anderen
kant is er een machtige muur met groote
bogen, men schrikt er van wanneer men
die hoort. Want in het Rijk der muziek
kan men alleen hooren, maar men hoort
daar zoo mooi, mooier dan de mooiste
kleuren. Ergens is er ook nog een omhei
ning van gelijke, gladde tonen. Nu hangt
het maar van de menschen af, aan welken
kant zij naar binnen komen. Vele be
droefde menschen vleien zich tegen het
brooze en fijne aan, daarin vinden zij wat
hun lief is, en zij gaan door die wand van
tonen het Rijk binnen. Andere menschen,
die nog meer moois dan droevigs beleefd
hebben, worden door het machtige mee
gesleept en het land der tonen binnenge
trokken. Velen moeten eerst vaak om de
muren heenloopen, en glijden eerst dik
wijls van denzelfden muur af, alvorens in
het land te kunnen binnenkomen, maar,
als ze het eenmaal hebben, dan zijn ze al
len gelukzalig en goed. Maar het behoeft
niet altijd zóó toe te gaan, dat treurige
menschen door de eerste wand binnen
gaan, het is ook vaak andersom. Maar
als wij een keer door een muur zijn bin
nengedrongen, dan zijn wij in het Rijk
van de muziek en kunnen er in- en uit-
loopen, zooveel als wij willen.
Nu ben ik daarbinnen, eerst doe ik de
oogen dicht, ik voel hoe alle omhulsels
van mij afvallen en een woelige, wijde en
vrije sluier mij omgeeft En ik ben moe
en wieg mij in die sluier, die uitsluitend
uit tonen bestaat. Dat is zoo iets heerlijks
dat men 't heelemaal niet kan zeggen;
ieder, die al in het Rijk van de muziek is
geweest, weet het en vergeet het nooit.
Sommigen moeten eerst nog lijden, wan
neer zij al binnengedrongen zijn. Het is
geen eigenlijk lijden van pijnen, neen, het
is, alsof men in een prachtige zaal bin
nenkomt, en eerst al het vuile moet afleg
gen. Zoo iemand wordt door mekaar ge
schud door de muziek en ermee door
drenkt tot hij al het slechte van het leven
bekent en dan valt het van hem af en hij
springt op naar boven, naar de groote
zaai toe.
Nu ben ik zoo licht en vrij, en dwaal in
het rijk van de muziek. Daar zijn groote
bosschen, een park, weiden. Geen parken
met breede lanen en bonte perken, geen
bosschen met hooge boomen, geen weiden
met bloemen, alles tonen. Hooge en
wijde tonen, waarin men kan vliegen,
lange en wilde tonen, waarin men kan
schommelen en lichte, flinke, vroolijke
tonen, waarmee men moet lachen. Er is
ook een bosch, waarin men dikwijls be
droefd is. Dat is een bosch van sterke,
wilde, sleurende en diepe, ernstige en
treurige tonen. Daarin denkt men aan
voorbije en verloren dingen. Dan wil men
helpen en goed zijn, wanneer men aan
zooveel treurigs denkt. Op een wei zijn
vroolijke melodieën en daar denkt men
aan iets vroolijks en springt en lacht.
Wanneer men daarna moe is, dan gaat
men naar het droombosch en daar wordt
men in zachte wiegen geschommeld, tof
men kalm wordt en inslaapt. Er zijn in
het groote Rijk ook kleine paden, waarop
men verdwalen kan, en dan loopt men
rond en springt in die tonen en raakt er
heelemaal in verward. Het is het mooiste
rijk dat ik ken en ik zou daar eeuwig wil
len wezen.
Spraken wij een vorig keer over ge-
kleede japonnen met kantversiering....
hoe elegant en vriendelijk deze toiletten
daardoor waren.... niet minder geliefd
is de kantversiering voor het bruids
toilet. Ja, elegante bruiden versieren
gaarne hun zijden tuien sluier met blonde
kant. Maar ook langs de geheele lengte
der sleep smalle kant gezet is zeer mooi.
Meestentijds wordt het toilet van ivolr
crêpe satin genomen en dit wordt dan,
hetzij op de taille of op den rok met zij
den kant gegarneerd.
100 cM., dubbel te stikken en' de lengte
te nemen van 2 maal die der jurk).
Het voorname cachet wat deze japon
heeft komt ook zeker wel door de rijke
kantgarneering langs de sleep. Het
spreekt van zelf dat de smalle kant het
zelfde moet zijn als de breede.
De bruidsmama van onze plaat draagt
een toilet van zwart zijden kant met zil
verdraadjes doorweven. Het model is een
voudig maar wordt door de „val" aan de
linker-zij van taille en rok recht chic.
Ais eenigste versiering was aangebracht
een diepblauw fluweelen ceintuur en in
Bij koninklijk besluit is in Spanje, het
land der dierengevechten, de vossenjacht
verboden, in de motiveering tot dit be-
sluit leest men: De regeering meent dat
de vossenjacht „een schouwspel biedt, dat
weerzinwekkend is en onbeschaafd
Dochter (over de huwelijksreis vertel-
lend): Toen ik met Frits den berg op-
reed, kreeg ik bijna een ongeluk. De ezel
werd plotseling eigenzinnig....
Moeder: Wat? Op de huwelijksreis
reeds?
Zoo koopman, gaat er weer een "doch.
ter van je trouwen?
Straatventer: Ja mijnheer; nou nog
een en dan ben ik „los werker".
Gevangenbewaarder: Je galgenmaal
wordt schitterend.
Ter dood veroordeelde (met de tong
klappend): Als er dan maar geen
gratie tusschen komt
Zij: Wat een negorij lfl het hier toch,
je ziet steeds dezelfde gezichten.
Hij: En de acht dienstmeisjes dan,
die je nu in zes maanden gehad hebt
Tabakl, riep een oude Jongejuffrouw
in gezelschap uit, wanneer ik een man
had die rookte, gaf ik hem vergif.
Waarop uit een hoek der kamer geant
woord werd: Als ik uw man was, nam
ik het in ook.
Een aardig effect maakt het, wanneer
de moeder der bruid zich deze gelegen
heid ook in kant steekt, maar dan in het
zwart Echter is het dan fijn wanneer er
goud of zilver doorweven is.
Wil men een fijne bruidsstoet vormen,
dan dragen de bruidsmeisjes in gezel
schap der „kanten" bruid een zeegroen of
zacht lila of zachtrose crêpe georgette
jurk.
Onze teekening laat zoo'n keurig ge
zelschapje zien.
Het toilet der bruid is van zijden crêpe
Romain. Het model is zeer simpel gehou
den: een slank recht lijfje, niet te laag
uitgesneden hals en een nauw-sluitend
mouwtje. Het rokje is ook eenvoudig
recht van lijn, maar is overhangen met
breede zijden kant. De sleep wordt zóó
gemaakt dat ze naderhand voldoende stof
oplevert voor een japonnetje. (Men be
reikt dit door de voile breedte der zijde,
dezelfde nuances een groote fluweelen
bloem.
Eén van de bruidsmeisjes droeg een
mauve-kleurig crêpe-georgette toiletje.
Het was een gezellig fladderend geheel:
Op een zijden onderjurkje is het jurkje
wat uit allemaal apart afgewerkte deel
tjes bestaat, zeer luchtigjes gehecht. Op
den schouder ligt fleurig en frisch een
lila zijden bloem. Op den grooten licht-
gryzen paardenhaar hoed is een zelfde
bloem aangebracht. Om den bol is een
donker lila bandfluweel gedaan.
Het behoeft zeker wel geen. betoog, dat
dit een elegant bruidsjuffertje was. Het
tweede bruidmeisje was precies hetzelfde
gekleed, maar dan in 't zeegroen met een
thee-kleurige hoed met rose bloem.
Corry Brena.
DE STAART VAN CHRISTIAAN
SCHITTER OOG.
Christiaan Schitteroog komde heel zorg
vuldig zijn snorharen, borstelde zijn glan
zende jasje zoo mooi hij maar kon, zette
zijn oortjes rechtop en bekeek zichzelf
toen aandachtig in het heldere beekje, dat
hij voor spiegel gebruikte.
Twee groote tranen drupten uit zijn hei-
donkere schitterende oogjes en vielen
tik-tik in 't water, want Christiaan Schit
teroog voelde zich heel ongelukkig.
Nu moet je weten dat Christiaan een
heel mooie waterrat was en dat hij heel
best met zijn uiterlijk tevreden had kun
nen zijn: bij had de glanzigste huid, die
je maar bedenken kunt, zware, lange
snor, oortje, die van binnen snoezig rose
waren en een lange staart Maar die
staart was nu juist de oorzaak van Chris-
tiaans verdriet. Christiaan hield niet van
lange, dunne rattenstaarten en was vree-
selijk jaloersch op de roodbruine, bor
stelige, dikke staart van zijn vriend Ever-
hardus Eekhoorn. Christiaan zou wel al
les. wat hij bezat willen geven voor zoo'n
staart, maar wist niet, waar zulke staar
ten te verkrijgen waren.
Heel terneergeslagen ging Christiaan
een wandelingetje maken. Hij dacht over
niets dan zijn staart en op een gegeven
oogenblik zuchtte hij hardop: „Ik wou,
o, ik wou, dat ik net zoo'n prachtige
staart had als Everhardus Eekhoorn. Toe
vallig liep Christiaan juist, toen hij die
wensch uitsprak, midden in een heksen-
ring van paddenstoelen en zoo kwam het,
dat hij plotseling een vreemd, zwaar ge
voel achter aan zijn lijf kreeg. Chris
tiaan keek om en zag tot zijn groote ver
bazing en vreugde, dat zijn eigen lange
rattenstaart veranderd was in een dikke
eekhoornstaart.
Nu zou je natuurlijk denken dat Chris
tiaan overgelukkig was en dat was hij
ook werkelijk eerst, maar zoo gauw hij
zijn wandeling voortzette begon de narig
heid. Want natuurlijk was Everhardus
van zijn geboorte af gewend aan zijn
dikke staart, die hij gebruikte als roer bU
zijn springpartijen. Maar Christiaan, die
zijn eigen lange, dunne staart gewend
was, kon niet goed zijn evenwicht be
waren. Telkens en telkens struikelde hij
en toen hij zijn hol bereikte aan den wa
terkant was hij stoffig en doodmoe en
boos. Juist toen hij naar binnen wilde
stappen, schoot Otto Uil omlaag uit de
lucht, om hem te pakken.
Als Christiaan nu maar zijn eigen
staart gehad had, dan zou hij vlak voor
de bijziende groote oogen van Otto Uil
nog binnengeglipt zijn, maar nu bleef zijn
nieuwe, dikke staart in de kleine deur
opening steken, werd in de klauwen van
Otto l il gegrepen en even later zweefde
de roover met zijn buit omhoog.
O, wat schreeuwde en piepte die arme,
domme Christiaan: „Au, au, laat mê als
jeblieft los. Wat ben ik dom geweest. O.
had ik toch mijn eigen staart maar terug!"
Gelukkig vloog Otto Uil, juist toen
Christiaan dat uitriep, over dezelfde
paddenstoelenring, waarin Christlaanfl
wensch verhoord was. En kijk, onmiddel
lijk veranderde de eekhoorn-staart weer
in een rattenstaart. Van verbazing liet
Otto Uil zijn prooi vallen en eer hij hem
weer kon vangen was Christiaan in zijn
holletje verdwenen.
's Avonds, toen Christiaan weer beko
men was van alle emoties en zich gekleed
had voor de verjaarpartij van "Willebror-
dus Waterrat, bekeek hij zichzelf heel te
vreden in zijn beek-spiegel en zwoer hij»
dat hij nooit weer wenschen zou, grooter
of mooier te wezen dan hü was.