Populair Bijvoegsel van de HELDERSCHE COURANT, Zonderlinge lotgevallen in het Dagelijksch leven van ZATERDAG 5 MEI 1928. 328. (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN). STELTLOOPER ONDER DE PLANTEN. Wie niet sterk ls moet slim rijn. Er zijn twee manieren, waarop de lief de voor de natuur tot ui tin# kan komen: de eène is die zuiver wetenschappelijke, die doelbewust haar we# #aat met proef tuinen, kweekkassen, laboratoria, mioro- sooop en ontleedmes, de andere is van een meer vlinderachtigen aard; evenals zoo'n fladderend (kleurenpalet hier eens nipt en daar eens proeft, zoo geniet zij dartelend en spelend van al het schoone, wonderbaarlijke in de natuur; Zy verza melt geen planten terwille van de meer dere of mindere zeldzaamheid, doch zij zal zich neerleggen in het gras te midden van honderden madelieven-oogen en ky ken, aldoor kyken naar al die witte schijf jes met gele hartjes, zy zal luisteren naar het insectengezoem en wegsoezen op deze geheimzinnige melodie, of wel zy zal neerhurken by bet allereenvoudigste onkruidplantje en met stillen eerbied het wonder van dat plantenleven gadeslaan. Van' zoo'n heel gewoon, heel bekend! kruldplantje willen we thans, nu overal de natuur ontwaakt, eens iets vertellen. Het stond op een bijna loodrechten aar den wal, precies op een plekje, waar een hak van een schoen, of de dikke poot van een hond een klein kuiltje getrapt had. Daar hief het zijn dunne stengeltjes om hoog en aan het eind lachten zijn kleine roee bloempjes ons toe. Geranium rober- tanium, het „Robertskruid", scheen het daar bést naar zyn zin te hebben, op die gevaariyke groeiplaats en toch, hoe on zeker was er rijn bestaan! Een flinke regenbul, een rukwindje, een minder zachte aanraking zelfs van een kikker, een muisje of een vogel scheen voldoen de oan het kleine ding zyn evenwicht te doen verliezen en het naar beneden fe werpen in wat voor dit plantje minstens een peillooze afgrond beteekende. Als men zooleta opmerkt in de natuur kan men alweer twee dingen doen: men kan het feit constateeren en verder wan delen, maar men kan er ook eens by neer gaan zitten en de zaak eens van dichter by bekijken. i* Welnu, het laatste heeft eens een Duitsch botanist gedaan by precies dat zelfde Robertskruid, in zijn vaderland. Het trof hem dat op of liever*tegen de vrywel loodrechte rotswanden in het Thüringerwoud juist de teerste, zwakste plantjes, zooals muursoorten (b.v. Stel- laria nemorum) en Robertskruid vol komen loodrecht omhoog groeiden. Daar wilde hij het ware wel' eens van weten en by d'at onderzoek ontdekte hy we zou den byna zeggen natuurly'k aan dat doodgewone Robertskruid, dat al hondew jaar lang door niemand meer werd aan gekeken, omdat alle flora's het als „alge meen" vermeldden, iets byzonders, wat wy in onze teekeniing hebben weerge geven. Met zyn fyne worteltjes zat het plantje bevestigd in oen rotsspleet, doch de plant zelf stond hoog op stelten. Deze stelten werden gevormd door een aantal naar be neden gebogen bladstelen, waarvan een enkele nog een frischgroen blad droeg, terwijl deze by de overige verwelkt waren of wel totaal verdwenen. Doch zelfs dan bleken de bladstelen nog sappig en veer krachtig te zyn en zich tegen den rots wand aan te drukken. By zyn verdere onderzoekingen vond de onderzoeker nog een paar dingen. Het bleek hem, dat als een bladsteel, welke als „stelt" dienst- deed, te gronde ging, een der hooger geplaatste bladeren zich naar beneden boog en de taak overnam Hierby ging de plant streng volgens an ciënniteit te werk, d.w.z. steeds was de beurt om naar beneden te buigen het eerst aan het onderste,oudste blad. Wat de oorzaak was van deze klaarbiykeiyk zoo doelmatige handelwy'ze, kon de onderzoe ker niet ontdekken. Men zou kunnen on derstelion, dat de onderste bladeren zich alleen naar beneden bogen om uit de schaduw der hoogergeplaatste weg te komen en dus meer van bet licht te kun nen profiteerem. Doch deze onderstellin gen gaan niet op, want by eenzydige be lichting neanen ook de aan de scbaduw- zydó geplaatste bladeren aan de beweging deel, ofschoon zy daardoor hun positie juist ongunstiger maken. In ons land waar we in het artikel lood rechte rotswanden minder goed voorzien zyn, heeft het Robertskruid allen tyd ge had zijn practLsche gewoonte uit het bergland af te leggent Eeuw na eeuw heeft bet plantje hier gegroeid, honderdduizen den, millioenen exemplaren ontluiken en vergaan ieder jaar en geen dezer heeft behoefte het voorbeeld van den Thüring- schen neef te volgen. Doch ziet, daar wil het toeval, dat een zaadje van het Ro bertskruid terecht komt op een byna lood recht afgestoken aardwal, het zaadje ont kiemt, een klein plantje drijft een baar- fyn worteltje in de aarde, de zon achynt en de regen ruischt, goede en kwade da gen volgen elkander op, het plantje groeit, de bloemstengels schieten om hoog, de bovenlast wordt zwaarder en zwaarder enplotseling ontwaakt een sluimerend iets in het plantenliohaam, de bladstelen beginnen te gehoorzamen aan een geheimzinnig hevel dat komt ja wie zal zeggen van waar? Zy buigen, bulgen, drukken zich tegen den aarden wal, zy steunen de omhoog schietende bloemstengels, die thans zonder vrees voor evenwichtverliezen de rosé sterre tjes kunnen ontplooien. Laat de regen nu maar neerstroomen, in miniatuur-water valletjes van de hoogte, laat verrader lijke rukwinden gieren langs den kalen wal, laat de muizen maar loopen, de kik kers maar springen, het Robertskruid lacht er om, het staat stevig en vast op zyn stelten, het buigt zich veerkrachtig oprij, doch als de druk voorby is, richt het zich weer op, beft zijn bloempjes weer omhoog, de stralende zon tegemoet. DEN VERKEERDE GESLAGEN. Een vergissing ls menscheiyk. De groothertog Karei August van Sak- sen-Weimar zat op zekeren zomeravond in den tuin van zyn buitenverbiyf het z.g. „Romeinsche Huis", gelegen aan den straatweg naar Weimar. Met den rug naar den weg gekeerd zat hy gekleed in een oud grys oostuum, in een schommelstoel, rookte zyn pijpje en luisterde naar het slaan van den nachte gaal. In gedachten verzonken bemerkte hy niet, diat een man naderde die den weg naar de stad volgde. Het was de zadelmaker Haus, die voor zaken was uitgeweest, te lang In het koffiehuis had gezeten, en een paar glaasjes bier te veel had gedronken. Toen hy den tuin voorby' kwam, bemerkte hij den man in het grijze oostuum. In den vlierboom sloeg de nachtgaal. Karei August luisterde met verrukking daar zwaaide een knoestige stok door de lucht en kwam op den rug van dien zit tende neder. Dadelyk stond de vorst op, grijpt naar zijn pynlyken rug en roept zyn bediende. Deze roep was voldoende om den aan valler te ontnuchteren, hy tuimelde van schrik tegen den boom aan, toen ging hy er vlug als een haas van door. Snel ijlde hy den weg op naar de stad, achtervolgd door den kamerdienaar van den vorst. Spoedig keerde deze terug en vermeldde den naam en stand van den brutalen aanvaller, dien hy nog tijdig had ingehaald om heim te herkennen. „Het is de zadelmaker Haus uit Wei- mar en hij, heeft Uw Hooghid voor mij aangezien, omdat ik gewoonlyk uw afge dankte kleeding draag." sprak de bedien de, „my achtervolgt hij omdat ik verkee ring met zyn dochter heb." „Zoo, zoo, en verder!" sprak de vorst. „Ja. en omdat ik geen geld heb, wil hy geen toestemming geven," vervolgde de kamerdienaar en zuchtte. „Zoo, zoo, en verder." „En nu verbeeldt de man zich ook nog dat ik de schuld' ben, dat hjj geen hofleverancier is, daarom1 heeft hy zich willen wreken en my eens een duchtige aframmeling willen geven." .Dus de slag was voor joji bestemd?" vroeg Karei August. „Zoo. zoo, ja dat is wat anders en met zijn dochter zou je wil len trouwen. Hm, ja met jouw inkomen cun je geen huishouden onderhouden. Weet je wat, het is my toch aangenamer, dat jy in het vervolg myn kleeding niet meer draagt, zulke verwisselingen kun nen nog meer voorkomen, en dat is voor my minder gewenscht." Daarmee was de aangelegenheid voor 4 eden afgeloopen. De dankbare echtgenoot John, D. Rockefeller heeft ter nage dachtenis zijner overl'eden echtgenoot©, <xp Danikbaarheidsdag, 25 November, 150 millioen gulden geschonken aan verschil lende finantropische instellingen. „Want", zcjgt hij, „zonder haar gezond' verstand zou ik nu nog een arm man zyn", John Rockefeller heeft al reeds 11 milliard gul den aan liefdadige dloeleinden wegge geven. SCHERVEN. De gebroken vaas. En het handige vrouwtje. Herbert Frank was sinds eenlge maan den gehuwd en zyn lief vrouwtje werd hem door menigeen benijd. Lilly was uitstekend opgevoed; ze was een huis vrouw zooals iedere man er zich een wenschen zou, een keukenmeid van den eersten rang en zeer bekwaam in auerlei handwerkjes: alles wat zij tot verfraai ing van hun woning begon, gelukte haar. Daarby bezat zy een lieve stem en schil derde wezenlyk alleraardigst. De eenige gebreken van de mooie Lilly waren een zeker gemis aan geduld met de gebreken van andere menschen, een wat al te vlug oordeel over hun daden en een overigens zeer verklaarbare, naar haar man meende voldaanheid ever liohaelf* Het was avond. Vroolyk en opgewekt zat de jonge echtgenoot aan de gedekte tafel en praatte met zyn vrouwtje over de gebeurtenissen van den dag. Maar Lilly was op dat oogenblik niet in de rechte stemming. Ze antwoordde byna niet en staarde met opvallend ernstigen blik haar man voorby den tuin in; op haar voor hoofd vertoonde zich een ongewone rim pel en nu en dan wierp ze op haar Her- bert een vluggen, maar toch onderzoe kenden blik wat dezen niet ontging. „Wat heb je kind?" vraagt hy. „Niets". „Jawel. Je hebt iets, dat je my graag zoudt willen zeggen, en toch niet goed durft", lachte hij, „Kom, dat verbeeld je je maar!" „Zoo, hoor eens vrouwtje, je kunt wel heel wat, maar een geheim verbergen, dat gaat je slecht af, hoor! Ik behoef niet eens in je gezichtje te kyken om te weten wat je hebt!" „Nu ja," zei ze éindelijk, Jk heb wat, maar je zult niet meer lachen als je het weet! Kyk maar eens over de tafel heen. Mis je niet wat?" „Neen! Wat zou er ontbreken? Peper of zout?" „Dat zou zoo erg niet wezen, al zal zoo iets nüj niet licht overkomen. Neen, lk be doel die mooie vaas, waar wy vergeet-mU- nieten in hadden en den deksel van den uladt-aohotel!" schaam je, je bent hofzadelmaker van het hof van Weimar en hebt den eersten van het hof geslagen. Verstaan?" Met deze woorden verliet de groot hertog de kamer en onze meester wist niet wat met hem gebeurd was en hoe hy weer in de wachtkamer was gekomen. Pas toen hy in de armen van zyn „lieven schoonzoon lag" bemerkte hy dat hij niet gedroomd had; Den volgenden morgen echter kwam de camerdienaar van den vorst in de werk plaats van den ongelukkigen zadelmaker en bracht het bevel dat meester Haus om elf uur in het Romeinsche Huis moest komen. De arme Haus werd doodsbleek, toen hy de boodschap ontving, terwyl zyn vrouw en dochter begonnen te hullen. Meer dood dan levend legde hy den weg at Bevend betrad hy de wachtkamer. De ansheer liet hem dadeiyk ontbieden. „Weet gy welke straf gy verdient?" vroeg Karei August aan den bevenden zadelmaker, terwyl hy hem met door borende blikken aanzag. „Genade, Hoogheid!" riep de misdadi ger, terwyl hy op de knieën zonk. De groothertog beval: „Opstaan! Gy zult uw straf zelf kiezen!" „Hoogheid!" stamelde de meester ein delijk, meer kon hy niet uitbrengen. „Welnu," sprak Karei August, „dan zal ik uw straf zelf bepalen. Alzoo eer stens zult gy zorgen dat uw dochter van daag over vier weken gehuwd ls met den man dien gif gisteren hebt willen afran selen, en diie vanaf heden dubbel loon zal krijgen. En tweedens, zult gy, vanaf van? daag lederen dag aan den man d'enken, dien gy geslagen hebt. Gy hangt een schild boven uw deur waarop bet woord .Hofleverancier" en dat schlid! bekykt gy eiken dag en denkt: „Foei man, „Die zyn toch zeker niet gebroken?" vraagt Herbert met gefronst voorhoofd. „Zeker zijn ze gebroken. Ze liggen in dui zend stukken, en zoo gaat het haast iede- ren dag. Nu een kopje, dan een glas en dan weer een bord en vanmorgen die prachtige vaas. Overal vind ik scherven en stukken en als ik er naar vraag, krijg ik allerlei leugens en praatjes te hooren over de kat en den wind." „Zoo," zegt Herbert nu ernstig. „Maar wat scheelt Bertha dan toch. Eerst was ze zoo bezorgd voor alles, en je vriendin Anna heeft ze nog wel zoo aanbevolen." „Ja, van die aanbevelingen begrijp je soms niets," meent het jonge vrouwtje schouderophalend, „want hoe men een meisje, dat zooveel breekt, als dienstbode voor een jong huishouden kan aanbevelen, dat is me een raadsel. Binnen een jaar zou ik door al myn kopjes en glazen heen zyn! Het liefst zou ik ze wegsturen, want ik voorzie nog heel wat verdriet, met dat kind. Voortdurend zit ik in angst, en het minste graas in die keiukien doet mij op springen!" Even was het stil in de kamer. „Nu ja, vrouwtje, maar zoo terstond een dienstbode wegsturen is toch wel een beetje kras. Je kunt toch nog wel geduld oefenen, vrouwtjelief, en haar misschien door voordoen en meehelpen een beetjé die onhandigheid afloeren." HET OUDSTE KOOKBOEK TER WERELD. Geen ontbijt meer! Het oudste en beroemdste kookboek dat de wereldliteratuur kent, stamt uit de dlerde eeuw. De schrijver is de Romein Caelius, die zich ter herinnering aan den beroemden lekkerbek Apicus Cae- iius Apicus noemde en onder dien naam een kookboek; liefst in 10 deelen, uitgaf. Die meneer Apicus, Marclus Gravius Apicus, was de Brillant-Savarin der Ro- mypen, tijdens de regeering van keizer Tiberiua Toen zijp vermogen geslonken was tot slechts l1/, millioen Hoüandsche guldens, gaf hy er de voorkeur aan den dood te zoeken en vergiftigde zich, om dat dit vermogen hem niet in staat stelde even weelderig voort te leven, als het zyn gewoonte was. De feestdagen', die hy placht te geven, en waar de meest uit gezochte en kostbare schotels ter tafel verschenen, hadlden voor een doel 's mans aanzienlyk vermogen doen wegsmelten. Het boek van Caelius nu is niet alleen van groote waarde als cultuur-historisch document, het vertelt ons ook heel veel van de oude medische en pharmaceuü- sche kunst, terwyl het in den meest uit- gebreiden vorm doet zien hoe en wat onze Romeinsche voorvaderen op tafel kregen. Het is geschreven in keufcenlatym, in den waren zin des woords, en toch' tal van nog gebruikelijke uitdrukkingen op epiourisch gebied stammen uit Cae lius receptenboek. By de kookkunst in dien laat-Romeinschen tyd, waarin reeds duidelijk allerlei kenteekenen van het naderend verval op den voorgrond dron gen, gold het als hoogste wijsheid zoo veel mogelijk te mengen. De smaak van de ééne spys diende waar doenlijk gewij zigd door toevoeging van een andere. Men waagdle de stoutste fantasiën op dat gebied: zoet en zuur, smakeiyk en walgelijk, het werd lustig dooreen ge mengd om nu nog maar te zwygen van alle kruiderijen en meer of minder prik kelende toevoegselen zonder welke de Romeinsche kok geen spys kon toebe reiden. Uiteraard was het een ontzaglijk, maar daarom niet minder interessant werk, voor de philologen dier volgende eeuwen om te trachten wijs te worden uit de duistere volzinnen in „keuken-layn" van Caelius Apicus. De ïYansche philologe, madame Dacier, wierp er zich met waren ijver op. Ja, ging zelfs zoover, dat ze haar heer gemaal, wiens hart eveneens warm klopte voor de wetenschap d!er oudheid, een gansch diner la CaeliuB voorzette. De man at het met ware doodsverachting, doch het scheelde inderdaad weinig of deze prestatie had hem het leven gebost Zijp maag bon de producten der laat- Roaneinsche keuken helaas niet verdra gen: de martelaar der wetenschap werd er zwaar ziek van! Na madame Dacier verdiepte o.m. de Duitsohe professor Schusk zich in de oude recepten. Hy in teresseerde er zich zóó warm voor, dat hij.een jaar lang als het ware in de keuken leefde en by de receptenstudie meteen zich de edele kookkunst eigen maakte. Eerst den philoloog Wöstemann echter is het gelukt het werk begrypeJij'k te maken. ft ft ft Teneinde een begrip te geven, boe de Romeinsche keukenmeesters volgens Caelius te werken hadden, volgt hier een zijner recepten, dat wy echter niet ter navolging wagen aan te bevelen! Het betreft vleeschballetjes: „Verwijder uit een staartstuk de beentjes, maak er bal letjes van, doe deze in den bakoven en braadt ze gaar. Neem: ze nu uit den oven „Ja, als iemand de dingen nu zoo maar uit de handen laat vallen, dan helpen voordoen en geduld oefenen ook niet. On handigheid is een aangeboren gebrek, dat zich niet laat afwennen, geloof me." „Dat is toch jammer, Bertha is overigens toch een flinke meid." „Hm, den laatsten tijd zie ik haar an ders nog al eens met Jochem van den smid praten. Maar als ik merk, dat ze het met dien houdt, jaag ik haar op staan- den voet weg," besloot Lilly. „Ja, daar heb je geiyk in, Joohem van den smid is geen omgang voor haar. Maar dat breken daar moet je toch heusch een beetje geduld mee hebben, kind. Zorg aleen dat ze by het stof af nemen niet aan die mooie porceleinen vaas komt, die wy van neef Johan gekregen hebben, of aan de mooie kristallen glazen van oom Albert." „O, daar komt ze niet Ik zou nog liever!" Herbert Frank stond op en kuste zyn vrouwtje op het voorhoofd; hy had nog een paaf boodschappen te doen. „Dus je wilt je wel wat moeite geven om Bertha te leeren nietwaar?" besloot hy. „Alle menschen zyn nu eenmaal niet zoo handig als ndjn mooi vrouwtje." Er was een zwaar onweder opkomen zetten. Den heelen dag had 't al geregend •n nu volgden de donderslagen elkander Tob Nooit Hoekje. SPREEKTAAL. De taal is heel het volk. Er worden heel wat woorden vuil ge maakt en heel wat pennen stomp geschre ven over de bekende spellingskwestie, waarby litteratoren, taalkundigen en In- dustrieelen meespreken. Afgezien nu van al dit geschrijf hoe onbekookt dikwijls, hoe weinig ter snede, hoe verward dat een kwestie raakt waarover men öf ter stond óf nooit uitgesproken is, heeft een enkele der polemisten onze spreektaal er weer eens bygehaald. Het kan geen kwaad dat wy nog weer eens werden her innerd aan de omstandigheid, dat wy zoo ontzettend slecht spreken. In welke kringen men ook komt, er wordt byna zonder uitzondering zeer slecht gesproken. Uitspraak en klank- schakeering, uitdrukkingswyze en woord schakeering, het wordt alles afschuwelyk verwaarloosd. Van de „dèftige" onver staanbare taal af, wier woordvoerders uit vadsige „deftigheid" heele woorden in slikken „zèg", tot aan de „beneden tien duizend" naar onderen toe, waar uit een overschot aan ongebreidelde energie tè veel, te volledige gesproken wordt en waar het „zèg" van de „bovenstetien" moet plaats maken voor woorden, die men liever niet neerschrijft.overal heerscht het euvel van slecht spreken. Wy hebben het niet geleerd, onderwy- zers, leeraren, hoofdleeraren, kunnen het zelf niet; acteurs meenen dat zy het kun nen en een bekend acteur, die er prat op gaat zoo mooi te spreken en zooveel col lega's te hebben leeren spreken wist, toen hy veertig jaar was nog niet wat assymi- latie by het spreken was. Het wordt hoog tiid, dat d'> menschen een beetje leeren spreken. In de eerste plaats moeten de professoren, dit leeren, die dan de leeraren niet alleen met ken nis zouden afleveren, maar tevens met overtuiging dat deze hun kennis zouden kunnen mededeelen en vervolgens naar beneden toe alle lagen der maatschappy. Goed spreken berust op zelfcontrole, die het gevolg is van zelftucht. Er zit aan dit praatje over de spreektaal nog meer vast dan de vraag waarom men moet zeg gen: „Ik zie" en niet „ik sie". Slecht en slordig spreken verraden een inneriyk, een karakter, dat bezig is te verworden. Mej. K. te H. Zoek eens wat aflei ding, door iemand in uw huis te nemen, waarmede gy kunt wandelen en aan wie gy wat aanspraak hebt. Alleen zijn is voor niemand goed. X. te H. Heel prettig was het voor ons van u te vernemen, dat gy u goed bevindt by onze raadgeving. Maar wy kunnen ook niet nalaten u een compli ment te brengen voor de groote volhar ding, waarmede gy gewerkt hebt. Daar van hangt altyd alles af. Dikwijls wordt iets met moed begonnen, maar na ver loop van eenigen tyd ls het nieuwtje er af en verslapt de ambitie. Niet altyd ziet men direct by het begin succes, maar eerst langzamerhand vordert men en al doende wordt de aiheid gemakkelyker. Niet voor niets zegt men „alle begin is moeilijk." Gy ziet nu resultaten van uw in spanning, voelt u daardoor tevreden en gelukkig. Uw werk wordt dus drievoudig beloond. Hebt gy daar al eens aan ge dacht? Verder zyt gy niet alleen gelukkig maar uw geheele omgeving verheugt zich, dat uw toestand zooveel verbeterd is. Doorgaan op den ingeslagen weg, is de beste raad, dien wy u kunnen geven. Verzonden brieven: Mej. J. te H.; On- derwyzer te H.; Bakker te EL; Mej. 8. te N. en ontdoe ze, door roosteren boven een zacht vuur, van allo vocht. Dan wordt een saus gemaakt van peper, kurrranei, vischlym en rozynensap. Balletjes en saus gaan in een pan en worden gdza- nienlyk zoo lang gekookt tot het vocht voornameiyk in het vlaesch getrokken is. Men droogt de balletjes dan nog eens ter dege." Veel commentaar behoeft er niet bjji! Ze moeten imagen en tongen van yzer gehad hebben, die oude Romeinen, om een mengsel van' vischlym, vieesch en ro zynensap niet alleen te verdragen, maar er zelfs van gesmuld te hebben. En hoe in teressant Caelius' 16 eeuwen, oiud boek ook moge zyn, we hoiuden het in de Hol- landsche keuken maar liever bij „Aaltje, de zuinige keukenmeid". B. steeds sneller op. Herbert Frank zat op zyn studeerkamer en legde zyn pen neer, toen het felle liclfl van een nieuwen blik semstraal de kamer verlichtte en een ra telende donderslag het alleenstaande huis deed schudden. Hy stond! op om naar de huiskamer te gaan. Lilly was een beetje bang voor het onweer, maar ze wilde hem zeker niet sto ren in zyn studie, anders zou ze toch by hem wel bescherming komen zoeken te gen het niet geheel denkbeeldige gevaar. Ze was in de laatste dagen zoo vreemd geweest: haar vroegere heftigheid scheen geheel verdwenen en had voor een byna overdreven zich voegen naar zijn wen schen plaats gemaakt. Ook haar lankmoe digheid jegens Bertha was sinds eenlge dagen wezenlijk bewonderenswaardig. Twee dagen geleden had hy haar zelfs te toegeefelyk jjevonden, toen de dienst bode haar uitgaansdag had en meer dan een uur te laat thuis kwam. HJJ was zelf gaan opendoen, en toen had Lilly hem gezegd, bet arme kind toch niet te hard te beknorren ze was nog zoo jong. (Slot vnlgU 't Juttertje t ft t B.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1928 | | pagina 7