Populair Bijvoegsel van de HELDERSCHE COURANT, VAN 'S LEVENS WIJSGEERIGEN KANT Zonderlinge lotgevallen in het Dagelijksch leven van Zaterdag 8 September 1928. NAPOLEON'S DOORTOCHT DOOR DE ROODE ZEE. Onder de aanteekeningen, die keizer Napoleon I op St. Helena maakte kan men ook de volgende vinden: „Ik ben door de Roode Zee getrok ken, door gebruik te maken van de ebbe. Toen ik terugkeerde was de nacht ingevallen en wij verdwaalden toen de vloed opkwam. Ik liep het grootste ge vaar, evenals indertijd koning Pharao, om het leven te komen." Deze aanteekening herinnert aan het feit, dat generaal Bonaparte, toen hij in Egypte het opperbevel van het leger voerde, bijna om het leven gekomen was. Het is bekend, dat de Roode Zee in den zeeboezem van Suez die Afrika van Azië scheidt en tezamen metden meer- boezem van Akahah het schiereiland Sinal vormt, tijdens de ebbe op zekere punten zoodanig teruggaat, dat zij daar een drogen doorgang vormt Den 27sten December 1798 gebruikte ook generaal Bonaparte deze gelegen heid.. Hij bezocht den voet van den berg Sinal en de zich daar bevindende puin- hoopen. Toen hij terugkeerde viel de schemering reeds en er werd voorgesla gen den vloed af te wachten en den nacht aan den oever onder tenten door te bren gen. Doch Bonaparte wou hiervan niets weten, maar reed met zijn begeleider langs den weg, waarover ze gekomen wa ren. Maar of de begeleider een omweg gemaakt had, of dat de vloed werkelijk reeds was ingetreden, hoe het zij, de bre kende golven verkondigden duidelijk ge noeg het dreigende gevaar. Een paniek brak onder de kleine ka ravaan uit. Ieder zocht zich te redden, zoo goed als het ging. Slechts Napoleon volgde zwijgend en rustig zijn geleider. Het water steeg hooger en hooger; ten slotte bleef het lijfpaard koppig staan en noch zweep, noch sporen vermochten het dier te bewegen een stap te verzetten. Eindelijk kwam de redding, doordat een zeer groote Arabier zich aanbood om den generaal te dragen. En nog juist op het laatste oogenblik, want het water kwam den reus reeds tot aan de schouders, be reikte men den Egyptischen oever. Ook de overige begeleiders van Bona parte hadden zich weten te redden, slechts het ros van den generaal, dat hem in den slag bij de Pyramiden gedragen had, verdronk. Nooit heeft de keizer, zooals uit boven aangehaalde aanteekening op St. Helena gedaan, blijkt, dezen vreeselijken nacht vergeten. B. EEN BEZOEK. De voorzorgsmaatregel. „Wil je mij een genoegen doen Emile?" vroeg Herman Rovers. Hij was één der laatst vertrekkende gas ten, die de soireé ten huize van Emile (Iréeve's zwager en zuster hadden bij gewoond. Zij stonden tezamen bij den geopenden vleugel, wat apart van de anderen; beiden lang, slank, elegant, een volmaakt bij el kaar passend menschenpaar. Zii knikte. Ik zou zoo graag willen, zei hij, „dat je mijn ouders leerde kennen.^ Wil je mor gen eens met mij medegaan? "DanggS?i'k eens even bij ze .kijken. Ik do£ dat dikwijls. Het is maar een half uur sporen. Wij kunnen het gemakkelijk doen tusschen lunch en diner. Wil je? Dan kom ik je om twee uur halen. n „Goed,zei zij. zorgen, dat ik kuste haar hand en ging afscheid nemen van het overige gezelschap. Geruimen tijd zaten ze zwügend naast eIQniiie Greeve vroeg ik* "A™?™ Herman haar zoo graag aan ij wilde voorstellen. Zij wist, dat hu van ee - voudige afkomst was, dat zyn familie niet gefortuneerd was, dat hij alleen had kun nen rtudeeren, doordat zijn uitnemende hersenen hem voldoende hadden doen uit blinken om hem een -toelage uit een studiefonds te bezorgen. Dat had hij haar ^Zif^stliok, dat hij zich de positie, die hij bekleedde, geheel door eigen kraoht verworven had. MEDELEVEN. Aan menschew met weinig ontwikke ling wordt wel eens verweten dat zij alles wat men hun verhaalt op zich zeiven of op hun naaste familieleden terug bren gen. Spreekt ge over een ziekte, dan heeft hun vader of broeder daar ook aan geleden; is iemand een ongeval over komen, dan heeft iets dergelijks zich ook in hun omgeving afgespeeld. En nu zijt gij, terwijl uw gedachten elders verwijlen, verplicht het verhaal van wat ge aldus in hun herinnering hebt opgewekt, gedul dig aan te hooren. Dit blijven ronddraai en in eigen kringetje, zonder het vermo gen te bezitten zich daaruit los te maken is natuurlijk heel iets anders dan wat we onder medeleven wenschen te verstaan; maar toch is het de eerste schrede op dien weg en wijst ons in beginsel waar we heen moeten. Het is een groote, maar al te dikwijls miskende waarheid, dat wat ons zeiven wedervaart ons beter dan iets anders de oogen opent voor de ervaring van anderen. Daar ligt een wijde, gapende kloof tus schen welwillende belangstelling en medeleven; maar we kunnen in dit op zicht ons zeiven geen geweld aandoen. Ervaring leert begrijpen en zonder be grijpen is medeleven een onmogelijkheid. Is het een kind te verwijten dat het de zorgen van zijn ouders niet deelt, dat het hun rijper inzicht en hun vermaningen vaak beschouwt als lastige hindernissen op den weg van zijn begeerten en lusten. Eerst later, veel later, leert het zich in hun gevoelens verplaatsen, als de tijd het dezelfde ervaring heeft gebracht en het schrede voor schrede in hunne voetstap pen gaat. Misschien is er geen beter mid del om ons de verandering, die ervaring ons doet ondergaan, te doen inzien dan wanneer we een boek, dat we in onze jeugd met bijzondere voorliefde gelezen hebben in later tijd nogmaals ter hand nemen. Hoe geheel gewijzigd staan we daar nu tegenoverl Wat ons destijds in verrukking bracht laat ons wellicht nu koud; maar in dat gene, waar we onverschillig overheen gelezen hebben, ontdekken we thans schoonheden, juiste beelden en fijne trek- ketn, die ons eigen gemoedsaandoenin gen opnieuw doen beleven. De levensstroom, die bruist tusschen verleden en heden is natuurlijk de voor name factor in dezen. Maar ook met be trekking tot onze tijdgenooten doen we wél, belangstelling en medeleven zeer duidelijk van elkander te onderscheiden. Bij iets dat we niet zeiven hebben door leefd, moesten we ons eigenlijk van een En zij gevoelde, dat hij meer dan ge wone belangstelling voor haar koesterde. Dat was echter niets bijzonders. Mooi, in telligent en rijk als zij was, had zij nim mer te klagen gehad over gebrek aan aan bidders, Maar geen van hen had ooit zoo lang met zijn aanzoek gewacht als Her man Rovers! Zij begreep hem niet Hij deed soms zoo vreemd. Want waarom had hij er zich nu niet eerst van ver zekerd, of ze van hem hield, of zij zijn vrouw wilde worden. Dan was het immers nog tijd genoeg geweest, om haar in zijn familie te brengen. Of wilde hti haar eerst vertoonen, om aan zijn familie te kunnen vragen of men haar wel goed genoeg voor het vond? Haar trots kwam daartegen in opstand en het begon haar te spijten, dat zij zoo gewillig was meegegaan. Hij was het die het zwijgen tusschen hen verbrak. „Ik denk, dat moeder wel een beetje van je zal schrikken." „Van mij? Waarom?" „Omdat je zoo'n deftige dame bent! Met zoo'n kostbaren bontmantel om!" Zij lachte. „Is dat dan om te schrikken?" „Zij zal misschien wat verlegen doen? „Dat zal wel meevallen, denk ik. Waar om zou zij voor mij verlegen zijn! Kijk eens, de torens van je stadje komen til in zicht! Gaat je hart niet open?" Zij praatte luchtigjes voort, met kleine, vlugge zinnetjes; beiden hadden echter zeer levendig het gevoel, dat hun gewone rustige vertrouwelijkheid verstoord was, dat zij als twee vreemden een oppervlak kig gesprek samen gaande hielden, en op nieuw werd in Emilie het vermoeden ver sterkt, dat zij door heiü zoo'n beetje op zicht werd medegenomen. Zij begreep echter, dat het te laat was om terug te keeren, dat haar niets anders te doen stond dan nu mee te gaan. „Weten je ouders dat je komt?" vroeg zij, toen zij het station verlieten, om den kleinen afstand te voet af te leggen. „Neen, zij weten het niet Ik waarschuw nooit vooruit." Zij bereikten een smal huis met een popperig tuintje ervoor in een stille, door een rij boomen in tweeën gedeelde straat. De jonge man hield het tuinhek open voor zijn gezellin; op hetzelfde moment oordeel onthoudon; en dat is Juist wat we niet of zelden doen. We hebben ons oordeel klaar en dikwijls ook onze raadgeving, en weten die zonder aar zelen in een vloed van woorden te uiten, terwijl we er ons geen reken schap van geven, hoe oppervlakkig beide noodzakelijk moeten zijn. Want hoe be langstellend ook, we blijven er bulten staan; en eerst met het zelf doorleefd heb ben komt het echte medegevoel, het ware begrip, de juiste schatting. We zijn dan geheel anders, we oordeelen of veroor- deelen en met onze raadgeving zijn we voorzichtig. We weten het bij ondervin ding, dat niet voor elke wonde aanstonds genezing, voor elke verwarring of moei lijkheid aanstonds een uitweg te vinden is. Het duurt soms zoo lang eer smart uit gewerkt is en een geknakte ziel tot nieuwe levenskracht herboren. Het is zeer wel denkbaar dat een zwijgende hand druk of een opwellende traan het eenlge is, waarin we voor het oogenblik onze waarachtige deelneming kunnen uiten. Maar, zeg mij, indien het u ooit is over komen, dat een dergelijke gave uw deel werd, was ze u niet van meer waarde dan het zuiverste goud? O, ik weet wel, wanneer we den eisch wilden stellen, dat al onze deelneming waarachtig medeleven moest zijn, dan zouden we haar in de meeste gevallen moeten onthouden. De lotgevallen der menschen zijn zoo verschillend en loopen zoo wijd uiteen. Maar hoe meer we zeiven ondervinden en doormaken, des te meer zullen we van dat zuivere goud bezitten om aan onze medemenschen te schenken. We mogen dus ook in dat opzicht den wensch koesteren dat ons leven niet dor óf eentonig, maar rijk aan afwisseling, aan ervaring en gemoedsaandoening moge zijn! B. WIE BEGON? Hfl.... of ztf? Een flits en 'n ratelende donderslag vlak daarop. Eindelijk! 't Was broeiend warm geweest den ganschen dag. Tegen den avond was 't mogelyk nog benauwder geworden, maar toen waren ook aan den horizon de dikke donderkoppen komen opdagen, met 'n achtergrond van loodgrijs. Langzaam hadden zij den strakblauwen hemel ge heel bedekt. En nu was 't er: regen als pijpestelen, hagel zelfs ertusschen. De wandelaars vluchtten verschrikt, zochten ergens 'n droog plekje in 'n por taal of onder 'n afdak. En zoo waren hij en zij bij elkaar gekomen, zonder 't te willen samen in 'n heel nauw portiekje, waar geen mensch meer bij kon. Ze keken allebei naar de pijpestelen en beleefden 't vreemde van elkanders na bijheid. „Wat 'n temperatuur", zei hij. „Ja", zei zij. Pauze, weerlicht, donder. „Wat 'n slèg", zei hij. „Ja", zei hij. Pauze, zonder weerlicht en donder. Ze vonden 't allebei gek, dat ze wat gezegd hadden. „Bent u bang voor onweer?" Hij keek half spottend naar 't madonnagezichtje en begreep niet, waarom hij <H m: weer gevraagd had. „Nee, niet bang, maar 't imponeert me altijd wel", antwoordde ze en vond 't belachelijk zulke confidenties te doen aan 'n wild-vreemde. „Och, kom, zoo'n onweertje? 't Prischt lekker op", grinnikte hij ironisoh. Ze gevoelde de geringschatting en was gekrenkt. „Nu ja, men krijgt toch altijd 'n sterk besef van z'n eigen nietigheid", legde ze uit. Wat kon 't haar eigenlijk schelen, wat die vent zeL „Voelt u zich dan zoo nietig?" vroeg hij en kreeg plezier in 't spel met haar kinderlijke ernst. „We zijn 't allemaal en sommigen zóó zelfs, dat ze hun eigen nietigheid niet kunnen inzien", bitste ze. „U durft de waarheid te zeggen!" „Om de waarheid in te zien, is nog veel grootere durf noodig". „U is wel een beetje kattig, maar 't staat u goed". Ze keek verschrikt naar z'n lachende, bruin verbrande jongensgezicht, kreeg 'n kleur tot achter haar ooren. ,,'n Kleur ook!" triomfeerde hij. „Mijnheer", stotterde ze, „als u niet wilt dat ik kletsnat word., gaat u onmiddeLijik 't portaaltje uit". „U moet me niet verkeerd begrijpen, juffrouw, ik schat u werkelijk te hoog voor banale complimentjes". „En zooeven lachte u me uitl" „Omdat ik u voor 'n verschrikt vogeltje hield en niet dadelijk in uw mooie oogen gekeken heb". „Ja maar, wat heb ik met je te ma ken! Je bent. „Weet je wat ik bón? Smoor verliefd op je. En 't doet me goed, dat je me tutoyeert". Ze wilde zich eerst in den regen stor ten, toen z'n oogen uitkrabben, toen in tranen uitbarsten en murmelde ten slotte: „Ik ken je pas vijf minuten". Pauze, weerlicht donder. „Wat zoo'n bliksem toch gauw is", fluisterde hij. „Ja, zei ze. „Dat we ook juist in 't zelf de portaaltje moesten vluchten. Je weet toch maar niet wat je boven het hoofd hangt". ,,'n Onweersbuitje", lachte hij. „Mag ik je een eindje wegbrengen?" „Als 't droog is. Ik weet nog niet eens je naam". En ze zijn zelfs getrouwd en hebben al heel wat afgekibbeld. Ook over de vraag, wie er in 't portaaltje nu eigenlijk de eerste avances gedaan heeft. En omdat ze 't daarover niet eens kun nen worden, geven ze 't onweer maar de schuld. B. Tob Nooit Ho«k|e. VERDEELDHEID. Divldo at impetns! vloog voordeur open en een kleine vrouw met een groot, bont schort voor verscheen op den drempel. „Dag moedertje", groette Herman Ro vers langs Emilie heen op het kleine vrouwtje toetredend. Hij kuste haar har telijk en vervolgde: „Ik heb de dame medegebracht, van wie ik u laatst al verteld heb. Zij komt eens kennis met u makenl Maar laten wij gauw binnengaan, u zoudt kou vatten, zoo met uw bloote hoofd buiten". In de kleine kamer, waar de atmosfeer van tabaksrook doortrokken was, reikte Emilie Greeve haar gastvrouw de hand, zich vriendelijk verontschuldigend over haar vrijmoedigheid, om ongenood mee te komen. „Waarom heb je niet even gewaar schuwd?" knorde de moeder tegen haar zoon. „Dan had ik in de voorkamer de kachel wel aangemaakt! Het is hier. Maar ik kan het nog wel even doen! „Neen, neen", weerhield Herman haar. „Het is hier best. Kom nu liever gezellig bij ons zitten! Mag ik je mantel Emilie?" Hij nam haar mantel aan. „Och, waar is vader?" vroeg hij. „Die is op zolder, weer aan het timme ren!" „Ik zal hem roepen en dan zet u gauw een lekker kopje thee voor ons hè?" De beide vrouwen zaten een oogenblik alleen. Emilie zocht tevergeefs naar woorden. Zóó had zij zich Herman's tehuis niet voorgesteld! Zij had geweten, dat zijn ouders niet rijk waren, maar.maar zij had niet verwacht, dat zijn milieu zoo ty pisch kleinburgerlijk zou zijn, zooals zij het eigenlijk alleen maar uit boeken ken de. Zij keek vluchtig rond. Zelfs de afschu welijke, steenen beeldjes en gemaakte bloemen onder een stolpje ontbraken niet op het ouderwetsche penantkastje, merkte zij op. „Ein zijn moeder!.... Maar zij moest wat zeggen! Zij kon hier niet stommetje zitten spelen. „Ikik zal me even gaan verklee- den", begon Herman's moeder, die nogj minder op haar gemak soheen dan zijzei-1 ve. „Als ik geweten had...." „Maar dat is toch volstrekt niet o dig!" zei Etaiiie, die tezeer ,.grar- was, om niet iedere situatie .idip' De kunst van lezen. De meeste menschen lezen hun krant, lezen een boek, lezen een brief, loopen langs de straat en lezen in het voorbij gaan tientallen opschriften en mededee- lingen, zon<ler te beseffen hoe een samen gesteld proces er onophoudelijk in hen moet plaats hebben, zoodat zij geen zon derlinge figuurtjes meer zien, doch schier onmiddellijk meedenken met een ander geestelijk wezen. En dat is juist het schitterende in de historie: dat we ons vermogen om te lezen zijn gaan acoeptee- ren als een natuurlijk, een vanzelf sprekend vermogen, net als bijvoorbeeld de-kunst van koopen. Men kan de school geen grooter compliment maken, dan door verwonderd te vragen of lezen nou zoo'n groote kunst is. School en Huis. De geest van verdeeldheid zit in ons volk; het aantal' godsdienstige stroomin gen met allerlei grootere of kleinere nuanceer ingen. het getal der politieke partijen en partijtjes, wie kent zo? En dat is ook heelemaal niet de moeite waard voor een normaal gezond menscb, die werken moet voor rijn dagelijksch brood. Eén ding weten wij echter en de geschie denis der Nederlanders is er om het te bewijzen, dat men die kleine groepjes altijdi gemakkelijker ten onder brengt dan de grootere en dat hoe meer verdeeld heid men zaait, hoe gemakkelijker de overwinning te bevechten is. Het woord boven dit artikeltje. „Verdeel opdat gij heersebt!" is die spreuk van een bekend veldheer, Napoleon. Wij moeten probeo- ren om voor onszelf iets te leeren van deze tactiek. Er rijn heel wat menschen in de wereld, uien het niet naar den vleesche gaat. Zij trachten hun karakter, zoowel als hun maatschappelijke omstandigheden te ver beteren, maar daar de nood dringt willen zij dit doen met een snelheid, die toch niet kan worden bereikt, deor niemand In den strijd tegen onze fouten moeten wij fout voor fout, hoogstens twee of drie met elkaar verhand houdende, bestrijden. Gij moet het leger uwer fouten verdeden en den strijd aanbinden tegen de verdeel de groepen afzonderlijk. Dan hebt gij kans van spoedig slagen, dan riet gij na iedere overwinning op uzelven, dat gij overwinnaar kunt zijn en dat geeft moed voor den volgenden strijd. Maar méér nog is er: „Wie in den strijd tegen één fout zijn moed heeft getoond, heeft daar door zijn wil versterkt en zal met dien versterkten wil in staat zijn door te gaan en andere dergelijke fouten bestrijden kunnen!" Begin daarom met de bestrijding uwer kleine fouten, deze valt u gemakkelijker en staalt uw wil, al' is het nóg zoo weinig. Dan gaat gij verder en eindigt ten slotte met de onderwerping aan uw wil van ai de tekortkomingen die uw levenskansen hebben gefnuikt en die uw toestand in de I maatschappij hebben slechter gemaakt. Verdeel uw verkeerdheden en be- heersch ze elf afzonderlijk 1 DT. JOS. DE COGK. N. N. te H. Gij zijt twijfelachtig en hebt daarbij in het geheel geen durf. Het is toch altijd beter een verkeerde meening te uiten, dan er in het geheel geen meening op na te houden. Dat met alle winden meezeilen, maakt dat gij over uzelf niet tevreden zjjt. Daarom is het noodig, dat gij er u aan gewent op een gegeven moment den knoop door te hakken en niet meer op uw besluit terug te komen, dan wijkt van u dat ■twijfelachtige gevoel, waardoor gij u zoo minderwaardig acht. Natuurlijk is het noodig eerst een zaak "an verschillende kanten te bezien, maar als gij eenmaal een besluit hebt genomen, moet gij u ook daaraan houden. Verzonden brieven: Twee vrienden te H.; Moeder te H.; Winkelier te H.; Mej. G. te N. meester te zijn. „Toe gaat u zitten. An ders durf ik ook niet!" Uw zoon heeft mij zoo dikwijls over u gesproken". „Heeft hij? O, hij is zoo'n beste jongen! Hij heeft het zoo ver gebracht in de wereld, maar toch schaamt hij zich niet voor zjjn ouders. Kent u hem goed?" „Ja, wij ontmoeten elkaar heel veel". „Wjj zijn zoo trotsch op hem, ziet ul Maar wij komen nooit bij hem, en als hij eens getrouwd is, zullen wij dat ook niet doen!" „Waarom niet?" „Och, dat hebben v«ier en ik zoo afge sproken. Wij hooren er niet bij. Dat zien wij immers zelf wel in! En wij zijn tevre den en gelukkig, als hij ons maar niet vergeet! En als hij ons maar eens een en kel keertje op komt zoeken!" Een wonderlijke aandoening doortrilde de rijke, deftige, voor trotsch gehouden Emilie Greeve. Hoe nederig was dit eenvoudige moe dertje, en hoe opofferingsgezind! Toen haar jongen klein was, werkte zij: voor hem en ontzegde zich alles, om het hem maar goed te kunnen geven! En nu hij groot was, hield zij zich vrijwillig op den achtergrond, omdat zij bang was, hem in zijn positie te benadeelen. Zij keek naar het lieve trouwhartige gezicht en zij zag plotseling hoe mooi het was door de goed heid, de zielegrootheid die eruit afstraal de. Herman kwam weer binnen met zijn vader, die, eveneens verlegen, de deftige dame groette en daarna in zijn hoekje een versch pijpje ging zitten stoppen. De jonge man bewonderde Emilie. Bij het binnentreden had hij gezien, dat haar een schok doorvoer; hij had begre pen, dat zijn ergste vrees bewaarheid was geworden, dat het waanzinnig was, een Emilie Greeve in zijn familie te brengen. Maar zij hield zich goed. Hij moest dat ook doen, al lag zijn hoop op geluk in scherven. Hij moest doorworstelen, wat hij zichzelf op den hals had gehaald! Hij zou het zoo kort mogelijk maken om Emilie te sparen! En dan.... dan zou hij haar vergeving vragen en uit haar leven verdwijnen. Hij had deze proef gewild vóór hij haar vroeg zijn vrouw te worden, omdat hij het niet „fair" yond haar te .ragen, al zij niet in vollen omvang overdcii lr h, wat zij i:»d! Het vraagstuk van de sphynx. Met wat een man niet van de vrouw weet, zouden boekdoelen te vullen zijn. James James. Zij schikten zich om de tafel heen, waar op zjjn moeder het theegoed had klaarge zet. Met onnavolgbare tact wist Emilie het' gesprek gaande te houden, telkens, als het even dreigde te haperen, weer een onder werp aanroerend, waarop de beide oudjes konden meepraten. Zij had, ongevraagd haar hoed afgezet en zat er zoo huiselijk en gezellig bij, dat hij zich niet voor kon stellen, dat zij voor de eerste maal in zijn ouderlijk huis was. En hij verbaasde zich evenzeer over de vertrouwelijkheid, waar toe zij door haar houding en haar woor den zjjn eenvoudige oudjes wist te bren gen. „Dat doet een goede opvoeding", dacht hij. „Wie in het purper geboren is, weet zich terstond aan te passen aan ieder mi lieu; die weet iedereen dadelijk op zijn gemak te stellen! Maar toch heb ik maar al te goed gezien, hoe zij schrikte! Die schrik was mijn vonnis!" „Och, kijk eens even boven, Herman", hoorde hij zijn moeder vragen, „of je dat portretje vinden kunt, je weet wel, waar je tien jaar was! Met dat petje op!" „Waarom?" deed hij verwonderd. „Mevrouwjuffrouwwil het graag zien!" „Ik ga even mee zoeken," zei Emilie op staand. Boven gekomen in zijn vroeger kamer tje, keek zij hem recht in de oogen met een langen blik, alsof zij tot op den bodem van zijn ziel wilde lezen. Hij stond roerloos, alleen zijn lippen trilden. Wat zij in zijn oogen las, scheen haar te bevredigen. Zij glimlachte en fluisterde: „Domme jongen! Als ik nog geaarzeld mocht hebben, zou het zien van die twee lieve, goede, trouwhartige menschen mijn aarzeling wel verdreven hebben! Hun zoon kan niet anders dan een braaf mensch zijn en.... en.... een goed echt genoot." Hij trok haar in zijn armen; zij voelde zijn tranen op haar gericht. Toen kuste hij haar met de stille be lofte, om door een leven vol toewijding goed te maken, dat hij aan haar had ge twijfeld! ■- 't Jutte rtje 346. (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN). ■PM Ttan voSenden dag reisden zij samen naardereIfchfS de'hoofdstad geRgen provinciestad, waar Herman Rovers go boren was.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1928 | | pagina 7