Populair Bijvoegsel van de
HELDERSCHE COURANT,
VAN 'S LEVENS
WIJSGEERIGEN KANT
Zonderlinge lotgevallen
in het Dagelijksch leven
van Zaterdag 8 September 1928.
NAPOLEON'S DOORTOCHT DOOR
DE ROODE ZEE.
Onder de aanteekeningen, die keizer
Napoleon I op St. Helena maakte kan men
ook de volgende vinden:
„Ik ben door de Roode Zee getrok
ken, door gebruik te maken van de
ebbe. Toen ik terugkeerde was de nacht
ingevallen en wij verdwaalden toen de
vloed opkwam. Ik liep het grootste ge
vaar, evenals indertijd koning Pharao,
om het leven te komen."
Deze aanteekening herinnert aan het
feit, dat generaal Bonaparte, toen hij in
Egypte het opperbevel van het leger
voerde, bijna om het leven gekomen was.
Het is bekend, dat de Roode Zee in
den zeeboezem van Suez die Afrika van
Azië scheidt en tezamen metden meer-
boezem van Akahah het schiereiland
Sinal vormt, tijdens de ebbe op zekere
punten zoodanig teruggaat, dat zij daar
een drogen doorgang vormt
Den 27sten December 1798 gebruikte
ook generaal Bonaparte deze gelegen
heid.. Hij bezocht den voet van den berg
Sinal en de zich daar bevindende puin-
hoopen. Toen hij terugkeerde viel de
schemering reeds en er werd voorgesla
gen den vloed af te wachten en den nacht
aan den oever onder tenten door te bren
gen. Doch Bonaparte wou hiervan niets
weten, maar reed met zijn begeleider
langs den weg, waarover ze gekomen wa
ren. Maar of de begeleider een omweg
gemaakt had, of dat de vloed werkelijk
reeds was ingetreden, hoe het zij, de bre
kende golven verkondigden duidelijk ge
noeg het dreigende gevaar.
Een paniek brak onder de kleine ka
ravaan uit. Ieder zocht zich te redden,
zoo goed als het ging. Slechts Napoleon
volgde zwijgend en rustig zijn geleider.
Het water steeg hooger en hooger; ten
slotte bleef het lijfpaard koppig staan en
noch zweep, noch sporen vermochten het
dier te bewegen een stap te verzetten.
Eindelijk kwam de redding, doordat een
zeer groote Arabier zich aanbood om den
generaal te dragen. En nog juist op het
laatste oogenblik, want het water kwam
den reus reeds tot aan de schouders, be
reikte men den Egyptischen oever.
Ook de overige begeleiders van Bona
parte hadden zich weten te redden,
slechts het ros van den generaal, dat hem
in den slag bij de Pyramiden gedragen
had, verdronk.
Nooit heeft de keizer, zooals uit boven
aangehaalde aanteekening op St. Helena
gedaan, blijkt, dezen vreeselijken nacht
vergeten.
B.
EEN BEZOEK.
De voorzorgsmaatregel.
„Wil je mij een genoegen doen Emile?"
vroeg Herman Rovers.
Hij was één der laatst vertrekkende gas
ten, die de soireé ten huize van Emile
(Iréeve's zwager en zuster hadden bij
gewoond.
Zij stonden tezamen bij den geopenden
vleugel, wat apart van de anderen; beiden
lang, slank, elegant, een volmaakt bij el
kaar passend menschenpaar.
Zii knikte.
Ik zou zoo graag willen, zei hij, „dat
je mijn ouders leerde kennen.^ Wil je mor
gen eens met mij medegaan?
"DanggS?i'k eens even bij ze .kijken. Ik
do£ dat dikwijls. Het is maar een half uur
sporen. Wij kunnen het gemakkelijk doen
tusschen lunch en diner. Wil je? Dan
kom ik je om twee uur halen. n
„Goed,zei zij. zorgen, dat ik
kuste haar hand en ging afscheid
nemen van het overige gezelschap.
Geruimen tijd zaten ze zwügend naast
eIQniiie Greeve vroeg ik* "A™?™
Herman haar zoo graag aan ij
wilde voorstellen. Zij wist, dat hu van ee -
voudige afkomst was, dat zyn familie niet
gefortuneerd was, dat hij alleen had kun
nen rtudeeren, doordat zijn uitnemende
hersenen hem voldoende hadden doen uit
blinken om hem een -toelage uit een
studiefonds te bezorgen. Dat had hij haar
^Zif^stliok, dat hij zich de positie, die
hij bekleedde, geheel door eigen kraoht
verworven had.
MEDELEVEN.
Aan menschew met weinig ontwikke
ling wordt wel eens verweten dat zij alles
wat men hun verhaalt op zich zeiven of
op hun naaste familieleden terug bren
gen. Spreekt ge over een ziekte, dan
heeft hun vader of broeder daar ook aan
geleden; is iemand een ongeval over
komen, dan heeft iets dergelijks zich ook
in hun omgeving afgespeeld. En nu zijt
gij, terwijl uw gedachten elders verwijlen,
verplicht het verhaal van wat ge aldus in
hun herinnering hebt opgewekt, gedul
dig aan te hooren. Dit blijven ronddraai
en in eigen kringetje, zonder het vermo
gen te bezitten zich daaruit los te maken
is natuurlijk heel iets anders dan wat we
onder medeleven wenschen te verstaan;
maar toch is het de eerste schrede op
dien weg en wijst ons in beginsel waar we
heen moeten. Het is een groote, maar al
te dikwijls miskende waarheid, dat wat
ons zeiven wedervaart ons beter dan iets
anders de oogen opent voor de ervaring
van anderen.
Daar ligt een wijde, gapende kloof tus
schen welwillende belangstelling en
medeleven; maar we kunnen in dit op
zicht ons zeiven geen geweld aandoen.
Ervaring leert begrijpen en zonder be
grijpen is medeleven een onmogelijkheid.
Is het een kind te verwijten dat het de
zorgen van zijn ouders niet deelt, dat het
hun rijper inzicht en hun vermaningen
vaak beschouwt als lastige hindernissen
op den weg van zijn begeerten en lusten.
Eerst later, veel later, leert het zich in
hun gevoelens verplaatsen, als de tijd het
dezelfde ervaring heeft gebracht en het
schrede voor schrede in hunne voetstap
pen gaat. Misschien is er geen beter mid
del om ons de verandering, die ervaring
ons doet ondergaan, te doen inzien dan
wanneer we een boek, dat we in onze jeugd
met bijzondere voorliefde gelezen hebben
in later tijd nogmaals ter hand nemen.
Hoe geheel gewijzigd staan we daar nu
tegenoverl
Wat ons destijds in verrukking bracht
laat ons wellicht nu koud; maar in dat
gene, waar we onverschillig overheen
gelezen hebben, ontdekken we thans
schoonheden, juiste beelden en fijne trek-
ketn, die ons eigen gemoedsaandoenin
gen opnieuw doen beleven.
De levensstroom, die bruist tusschen
verleden en heden is natuurlijk de voor
name factor in dezen. Maar ook met be
trekking tot onze tijdgenooten doen we
wél, belangstelling en medeleven zeer
duidelijk van elkander te onderscheiden.
Bij iets dat we niet zeiven hebben door
leefd, moesten we ons eigenlijk van een
En zij gevoelde, dat hij meer dan ge
wone belangstelling voor haar koesterde.
Dat was echter niets bijzonders. Mooi, in
telligent en rijk als zij was, had zij nim
mer te klagen gehad over gebrek aan aan
bidders, Maar geen van hen had ooit zoo
lang met zijn aanzoek gewacht als Her
man Rovers! Zij begreep hem niet Hij
deed soms zoo vreemd. Want waarom
had hij er zich nu niet eerst van ver
zekerd, of ze van hem hield, of zij zijn
vrouw wilde worden. Dan was het immers
nog tijd genoeg geweest, om haar in zijn
familie te brengen.
Of wilde hti haar eerst vertoonen, om
aan zijn familie te kunnen vragen of men
haar wel goed genoeg voor het vond?
Haar trots kwam daartegen in opstand
en het begon haar te spijten, dat zij zoo
gewillig was meegegaan.
Hij was het die het zwijgen tusschen
hen verbrak.
„Ik denk, dat moeder wel een beetje van
je zal schrikken."
„Van mij? Waarom?"
„Omdat je zoo'n deftige dame bent!
Met zoo'n kostbaren bontmantel om!"
Zij lachte. „Is dat dan om te schrikken?"
„Zij zal misschien wat verlegen doen?
„Dat zal wel meevallen, denk ik. Waar
om zou zij voor mij verlegen zijn! Kijk
eens, de torens van je stadje komen til in
zicht! Gaat je hart niet open?"
Zij praatte luchtigjes voort, met kleine,
vlugge zinnetjes; beiden hadden echter
zeer levendig het gevoel, dat hun gewone
rustige vertrouwelijkheid verstoord was,
dat zij als twee vreemden een oppervlak
kig gesprek samen gaande hielden, en op
nieuw werd in Emilie het vermoeden ver
sterkt, dat zij door heiü zoo'n beetje op
zicht werd medegenomen.
Zij begreep echter, dat het te laat was
om terug te keeren, dat haar niets anders
te doen stond dan nu mee te gaan.
„Weten je ouders dat je komt?" vroeg
zij, toen zij het station verlieten, om den
kleinen afstand te voet af te leggen.
„Neen, zij weten het niet Ik waarschuw
nooit vooruit."
Zij bereikten een smal huis met een
popperig tuintje ervoor in een stille, door
een rij boomen in tweeën gedeelde straat.
De jonge man hield het tuinhek open
voor zijn gezellin; op hetzelfde moment
oordeel onthoudon; en dat is Juist wat we
niet of zelden doen. We hebben ons
oordeel klaar en dikwijls ook onze
raadgeving, en weten die zonder aar
zelen in een vloed van woorden te
uiten, terwijl we er ons geen reken
schap van geven, hoe oppervlakkig beide
noodzakelijk moeten zijn. Want hoe be
langstellend ook, we blijven er bulten
staan; en eerst met het zelf doorleefd heb
ben komt het echte medegevoel, het ware
begrip, de juiste schatting. We zijn dan
geheel anders, we oordeelen of veroor-
deelen en met onze raadgeving zijn we
voorzichtig. We weten het bij ondervin
ding, dat niet voor elke wonde aanstonds
genezing, voor elke verwarring of moei
lijkheid aanstonds een uitweg te vinden
is. Het duurt soms zoo lang eer smart uit
gewerkt is en een geknakte ziel tot
nieuwe levenskracht herboren. Het is zeer
wel denkbaar dat een zwijgende hand
druk of een opwellende traan het eenlge
is, waarin we voor het oogenblik onze
waarachtige deelneming kunnen uiten.
Maar, zeg mij, indien het u ooit is over
komen, dat een dergelijke gave uw deel
werd, was ze u niet van meer waarde dan
het zuiverste goud?
O, ik weet wel, wanneer we den eisch
wilden stellen, dat al onze deelneming
waarachtig medeleven moest zijn, dan
zouden we haar in de meeste gevallen
moeten onthouden. De lotgevallen der
menschen zijn zoo verschillend en loopen
zoo wijd uiteen. Maar hoe meer we zeiven
ondervinden en doormaken, des te meer
zullen we van dat zuivere goud bezitten
om aan onze medemenschen te schenken.
We mogen dus ook in dat opzicht den
wensch koesteren dat ons leven niet dor
óf eentonig, maar rijk aan afwisseling,
aan ervaring en gemoedsaandoening
moge zijn!
B.
WIE BEGON?
Hfl.... of ztf?
Een flits en 'n ratelende donderslag
vlak daarop. Eindelijk!
't Was broeiend warm geweest den
ganschen dag. Tegen den avond was 't
mogelyk nog benauwder geworden, maar
toen waren ook aan den horizon de dikke
donderkoppen komen opdagen, met 'n
achtergrond van loodgrijs. Langzaam
hadden zij den strakblauwen hemel ge
heel bedekt. En nu was 't er: regen als
pijpestelen, hagel zelfs ertusschen.
De wandelaars vluchtten verschrikt,
zochten ergens 'n droog plekje in 'n por
taal of onder 'n afdak. En zoo waren hij
en zij bij elkaar gekomen, zonder 't te
willen samen in 'n heel nauw portiekje,
waar geen mensch meer bij kon.
Ze keken allebei naar de pijpestelen en
beleefden 't vreemde van elkanders na
bijheid.
„Wat 'n temperatuur", zei hij.
„Ja", zei zij.
Pauze, weerlicht, donder.
„Wat 'n slèg", zei hij.
„Ja", zei hij.
Pauze, zonder weerlicht en donder. Ze
vonden 't allebei gek, dat ze wat gezegd
hadden.
„Bent u bang voor onweer?" Hij keek
half spottend naar 't madonnagezichtje
en begreep niet, waarom hij <H m: weer
gevraagd had.
„Nee, niet bang, maar 't imponeert me
altijd wel", antwoordde ze en vond 't
belachelijk zulke confidenties te doen
aan 'n wild-vreemde.
„Och, kom, zoo'n onweertje? 't Prischt
lekker op", grinnikte hij ironisoh.
Ze gevoelde de geringschatting en was
gekrenkt. „Nu ja, men krijgt toch altijd
'n sterk besef van z'n eigen nietigheid",
legde ze uit. Wat kon 't haar eigenlijk
schelen, wat die vent zeL
„Voelt u zich dan zoo nietig?" vroeg
hij en kreeg plezier in 't spel met haar
kinderlijke ernst.
„We zijn 't allemaal en sommigen zóó
zelfs, dat ze hun eigen nietigheid niet
kunnen inzien", bitste ze.
„U durft de waarheid te zeggen!"
„Om de waarheid in te zien, is nog veel
grootere durf noodig".
„U is wel een beetje kattig, maar 't
staat u goed".
Ze keek verschrikt naar z'n lachende,
bruin verbrande jongensgezicht, kreeg 'n
kleur tot achter haar ooren.
,,'n Kleur ook!" triomfeerde hij.
„Mijnheer", stotterde ze, „als u niet wilt
dat ik kletsnat word., gaat u onmiddeLijik
't portaaltje uit".
„U moet me niet verkeerd begrijpen,
juffrouw, ik schat u werkelijk te hoog
voor banale complimentjes".
„En zooeven lachte u me uitl"
„Omdat ik u voor 'n verschrikt vogeltje
hield en niet dadelijk in uw mooie oogen
gekeken heb".
„Ja maar, wat heb ik met je te ma
ken! Je bent.
„Weet je wat ik bón? Smoor verliefd
op je. En 't doet me goed, dat je me
tutoyeert".
Ze wilde zich eerst in den regen stor
ten, toen z'n oogen uitkrabben, toen in
tranen uitbarsten en murmelde ten slotte:
„Ik ken je pas vijf minuten".
Pauze, weerlicht donder.
„Wat zoo'n bliksem toch gauw is",
fluisterde hij.
„Ja, zei ze. „Dat we ook juist in 't zelf
de portaaltje moesten vluchten. Je weet
toch maar niet wat je boven het hoofd
hangt".
,,'n Onweersbuitje", lachte hij. „Mag ik
je een eindje wegbrengen?"
„Als 't droog is. Ik weet nog niet eens
je naam".
En ze zijn zelfs getrouwd en hebben al
heel wat afgekibbeld. Ook over de vraag,
wie er in 't portaaltje nu eigenlijk de
eerste avances gedaan heeft.
En omdat ze 't daarover niet eens kun
nen worden, geven ze 't onweer maar de
schuld.
B.
Tob Nooit Ho«k|e.
VERDEELDHEID.
Divldo at impetns!
vloog
voordeur open en een kleine
vrouw met een groot, bont schort voor
verscheen op den drempel.
„Dag moedertje", groette Herman Ro
vers langs Emilie heen op het kleine
vrouwtje toetredend. Hij kuste haar har
telijk en vervolgde:
„Ik heb de dame medegebracht, van wie
ik u laatst al verteld heb. Zij komt eens
kennis met u makenl Maar laten wij gauw
binnengaan, u zoudt kou vatten, zoo met
uw bloote hoofd buiten".
In de kleine kamer, waar de atmosfeer
van tabaksrook doortrokken was, reikte
Emilie Greeve haar gastvrouw de hand,
zich vriendelijk verontschuldigend over
haar vrijmoedigheid, om ongenood mee te
komen.
„Waarom heb je niet even gewaar
schuwd?" knorde de moeder tegen haar
zoon. „Dan had ik in de voorkamer de
kachel wel aangemaakt! Het is hier.
Maar ik kan het nog wel even doen!
„Neen, neen", weerhield Herman haar.
„Het is hier best. Kom nu liever gezellig
bij ons zitten! Mag ik je mantel Emilie?"
Hij nam haar mantel aan.
„Och, waar is vader?" vroeg hij.
„Die is op zolder, weer aan het timme
ren!"
„Ik zal hem roepen en dan zet u gauw
een lekker kopje thee voor ons hè?"
De beide vrouwen zaten een oogenblik
alleen.
Emilie zocht tevergeefs naar woorden.
Zóó had zij zich Herman's tehuis niet
voorgesteld! Zij had geweten, dat zijn
ouders niet rijk waren, maar.maar zij
had niet verwacht, dat zijn milieu zoo ty
pisch kleinburgerlijk zou zijn, zooals zij
het eigenlijk alleen maar uit boeken ken
de.
Zij keek vluchtig rond. Zelfs de afschu
welijke, steenen beeldjes en gemaakte
bloemen onder een stolpje ontbraken niet
op het ouderwetsche penantkastje, merkte
zij op.
„Ein zijn moeder!.... Maar zij moest
wat zeggen! Zij kon hier niet stommetje
zitten spelen.
„Ikik zal me even gaan verklee-
den", begon Herman's moeder, die nogj
minder op haar gemak soheen dan zijzei-1
ve. „Als ik geweten had...."
„Maar dat is toch volstrekt niet o
dig!" zei Etaiiie, die tezeer ,.grar-
was, om niet iedere situatie .idip'
De kunst van lezen.
De meeste menschen lezen hun krant,
lezen een boek, lezen een brief, loopen
langs de straat en lezen in het voorbij
gaan tientallen opschriften en mededee-
lingen, zon<ler te beseffen hoe een samen
gesteld proces er onophoudelijk in hen
moet plaats hebben, zoodat zij geen zon
derlinge figuurtjes meer zien, doch schier
onmiddellijk meedenken met een ander
geestelijk wezen. En dat is juist het
schitterende in de historie: dat we ons
vermogen om te lezen zijn gaan acoeptee-
ren als een natuurlijk, een vanzelf
sprekend vermogen, net als bijvoorbeeld
de-kunst van koopen. Men kan de school
geen grooter compliment maken, dan
door verwonderd te vragen of lezen nou
zoo'n groote kunst is.
School en Huis.
De geest van verdeeldheid zit in ons
volk; het aantal' godsdienstige stroomin
gen met allerlei grootere of kleinere
nuanceer ingen. het getal der politieke
partijen en partijtjes, wie kent zo? En
dat is ook heelemaal niet de moeite waard
voor een normaal gezond menscb, die
werken moet voor rijn dagelijksch brood.
Eén ding weten wij echter en de geschie
denis der Nederlanders is er om het te
bewijzen, dat men die kleine groepjes
altijdi gemakkelijker ten onder brengt
dan de grootere en dat hoe meer verdeeld
heid men zaait, hoe gemakkelijker de
overwinning te bevechten is. Het woord
boven dit artikeltje. „Verdeel opdat gij
heersebt!" is die spreuk van een bekend
veldheer, Napoleon. Wij moeten probeo-
ren om voor onszelf iets te leeren van
deze tactiek.
Er rijn heel wat menschen in de wereld,
uien het niet naar den vleesche gaat. Zij
trachten hun karakter, zoowel als hun
maatschappelijke omstandigheden te ver
beteren, maar daar de nood dringt willen
zij dit doen met een snelheid, die toch
niet kan worden bereikt, deor niemand
In den strijd tegen onze fouten moeten
wij fout voor fout, hoogstens twee of drie
met elkaar verhand houdende, bestrijden.
Gij moet het leger uwer fouten verdeden
en den strijd aanbinden tegen de verdeel
de groepen afzonderlijk. Dan hebt gij
kans van spoedig slagen, dan riet gij na
iedere overwinning op uzelven, dat gij
overwinnaar kunt zijn en dat geeft moed
voor den volgenden strijd. Maar méér
nog is er: „Wie in den strijd tegen één
fout zijn moed heeft getoond, heeft daar
door zijn wil versterkt en zal met dien
versterkten wil in staat zijn door te gaan
en andere dergelijke fouten bestrijden
kunnen!"
Begin daarom met de bestrijding uwer
kleine fouten, deze valt u gemakkelijker
en staalt uw wil, al' is het nóg zoo weinig.
Dan gaat gij verder en eindigt ten slotte
met de onderwerping aan uw wil van ai
de tekortkomingen die uw levenskansen
hebben gefnuikt en die uw toestand in de
I maatschappij hebben slechter gemaakt.
Verdeel uw verkeerdheden en be-
heersch ze elf afzonderlijk 1
DT. JOS. DE COGK.
N. N. te H.
Gij zijt twijfelachtig en hebt daarbij in
het geheel geen durf. Het is toch altijd
beter een verkeerde meening te uiten,
dan er in het geheel geen meening op na
te houden. Dat met alle winden meezeilen,
maakt dat gij over uzelf niet tevreden
zjjt. Daarom is het noodig, dat gij er u
aan gewent op een gegeven moment den
knoop door te hakken en niet meer op
uw besluit terug te komen, dan wijkt van
u dat ■twijfelachtige gevoel, waardoor gij
u zoo minderwaardig acht.
Natuurlijk is het noodig eerst een zaak
"an verschillende kanten te bezien, maar
als gij eenmaal een besluit hebt genomen,
moet gij u ook daaraan houden.
Verzonden brieven:
Twee vrienden te H.; Moeder te H.;
Winkelier te H.; Mej. G. te N.
meester te zijn. „Toe gaat u zitten. An
ders durf ik ook niet!" Uw zoon heeft mij
zoo dikwijls over u gesproken".
„Heeft hij? O, hij is zoo'n beste jongen!
Hij heeft het zoo ver gebracht in de
wereld, maar toch schaamt hij zich niet
voor zjjn ouders. Kent u hem goed?"
„Ja, wij ontmoeten elkaar heel veel".
„Wjj zijn zoo trotsch op hem, ziet ul
Maar wij komen nooit bij hem, en als hij
eens getrouwd is, zullen wij dat ook niet
doen!"
„Waarom niet?"
„Och, dat hebben v«ier en ik zoo afge
sproken. Wij hooren er niet bij. Dat zien
wij immers zelf wel in! En wij zijn tevre
den en gelukkig, als hij ons maar niet
vergeet! En als hij ons maar eens een en
kel keertje op komt zoeken!"
Een wonderlijke aandoening doortrilde
de rijke, deftige, voor trotsch gehouden
Emilie Greeve.
Hoe nederig was dit eenvoudige moe
dertje, en hoe opofferingsgezind! Toen
haar jongen klein was, werkte zij: voor
hem en ontzegde zich alles, om het hem
maar goed te kunnen geven! En nu hij
groot was, hield zij zich vrijwillig op den
achtergrond, omdat zij bang was, hem in
zijn positie te benadeelen. Zij keek naar
het lieve trouwhartige gezicht en zij zag
plotseling hoe mooi het was door de goed
heid, de zielegrootheid die eruit afstraal
de.
Herman kwam weer binnen met zijn
vader, die, eveneens verlegen, de deftige
dame groette en daarna in zijn hoekje een
versch pijpje ging zitten stoppen.
De jonge man bewonderde Emilie.
Bij het binnentreden had hij gezien, dat
haar een schok doorvoer; hij had begre
pen, dat zijn ergste vrees bewaarheid was
geworden, dat het waanzinnig was, een
Emilie Greeve in zijn familie te brengen.
Maar zij hield zich goed. Hij moest dat
ook doen, al lag zijn hoop op geluk in
scherven. Hij moest doorworstelen, wat
hij zichzelf op den hals had gehaald! Hij
zou het zoo kort mogelijk maken om
Emilie te sparen! En dan.... dan zou hij
haar vergeving vragen en uit haar leven
verdwijnen. Hij had deze proef gewild
vóór hij haar vroeg zijn vrouw te worden,
omdat hij het niet „fair" yond haar te
.ragen, al zij niet in vollen omvang
overdcii lr h, wat zij i:»d!
Het vraagstuk van de sphynx.
Met wat een man niet van de vrouw
weet, zouden boekdoelen te vullen zijn.
James James.
Zij schikten zich om de tafel heen, waar
op zjjn moeder het theegoed had klaarge
zet.
Met onnavolgbare tact wist Emilie het'
gesprek gaande te houden, telkens, als het
even dreigde te haperen, weer een onder
werp aanroerend, waarop de beide oudjes
konden meepraten. Zij had, ongevraagd
haar hoed afgezet en zat er zoo huiselijk
en gezellig bij, dat hij zich niet voor kon
stellen, dat zij voor de eerste maal in zijn
ouderlijk huis was. En hij verbaasde zich
evenzeer over de vertrouwelijkheid, waar
toe zij door haar houding en haar woor
den zjjn eenvoudige oudjes wist te bren
gen.
„Dat doet een goede opvoeding", dacht
hij. „Wie in het purper geboren is, weet
zich terstond aan te passen aan ieder mi
lieu; die weet iedereen dadelijk op zijn
gemak te stellen! Maar toch heb ik maar
al te goed gezien, hoe zij schrikte! Die
schrik was mijn vonnis!"
„Och, kijk eens even boven, Herman",
hoorde hij zijn moeder vragen, „of je dat
portretje vinden kunt, je weet wel, waar
je tien jaar was! Met dat petje op!"
„Waarom?" deed hij verwonderd.
„Mevrouwjuffrouwwil het
graag zien!"
„Ik ga even mee zoeken," zei Emilie op
staand.
Boven gekomen in zijn vroeger kamer
tje, keek zij hem recht in de oogen met
een langen blik, alsof zij tot op den bodem
van zijn ziel wilde lezen.
Hij stond roerloos, alleen zijn lippen
trilden.
Wat zij in zijn oogen las, scheen haar te
bevredigen.
Zij glimlachte en fluisterde:
„Domme jongen! Als ik nog geaarzeld
mocht hebben, zou het zien van die twee
lieve, goede, trouwhartige menschen mijn
aarzeling wel verdreven hebben! Hun
zoon kan niet anders dan een braaf
mensch zijn en.... en.... een goed echt
genoot."
Hij trok haar in zijn armen; zij voelde
zijn tranen op haar gericht.
Toen kuste hij haar met de stille be
lofte, om door een leven vol toewijding
goed te maken, dat hij aan haar had ge
twijfeld!
■-
't Jutte rtje
346. (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN).
■PM
Ttan voSenden dag reisden zij samen
naardereIfchfS de'hoofdstad geRgen
provinciestad, waar Herman Rovers go
boren was.