SAMBO EN JOCKO
x
m
In de woestijn verdwaald.
xxxxxxxxx
HNHffl
mimn
ui
RAADSELS.
x
X
X
elkaar binnen en knielden weer voor
den troon neer.
Toen sprak de kalief:
Volgens de wet hebt gij éen straf
bare daad begaan en in werkelijkheid,
behoorde deze streng gestraft te wor
den, omdat de wetten der gastvrijheid
voor een ieder onzer als heilig moeten
gelden. Doch ik wil rekening houden
met uw vrouw en kinderen, die onder
een strenge straf het ergst zouden
lijden. Maar toch kan ik u niet vrijuit
laten gaan, omdat zich ten eerste mijn
gevoel voor recht daartegen verzet,
doch ten tweede zou het volk mij een
dergelijke uitspraak ten zeerste kwa
lijk nemen. Daarom heb ik besloten
dat gij een gevangenisstraf van drie
maanden zult ondergaan, doch onder
de voorwaarde, dat gij die des nachts
zult uitzitten. Overdag kunt gij voor uw
gezin het brood verdienen, maar
s nachts moet gij in de gevangenis
slapen, lederen avond moet gij om
zeven uur in de gevangenis zijn, ter-
wijl £>ij iöderon morgen om zeven uur
ontslagen zult worden.
T°en deze uitspraak bekend werd,
schudden de menschen van bewonde
ring het hoofd en prezen zich gelukkig
onder zulk een verstandig vorst te
mogen leven.
(Nadruk verboden).
door
Willy Hakkert
Hardnekkig streed ik tegen mijn
verlangen een korteren weg in te slaan
naar Beschir. Daar zou ik spoedig een
schip vinden, dat mij naar Tripolis zou
kunnen brengen. Ik wilde terug, terug
naar huis, het heimwee had mij na zoo
vele jaren eindelijk te pakken. En hoe!
Daarom gaf mijn vriend Dr. Lohineier
tenslotte toe. Onze gids had ons aan den
horizont naar het Noordwesten een
groep boomen getoond, waarheen wij
ons begeven zouden. Tegen 10 uur in
den morgen kwamen wij daar aan.
„Boomen" was. eigenlijk te veel ge
zegd het was een dicht, wild door
een gegroeid boschje van tamarinden.
Van hieruit wilden wij met behulp van
't compas precies Noordwestelijk mar-
oheeren. Bij het openen van de zadel-
tasschen kwamen wij echter tot de on
aangename ontdekking, dat alle instru
menten verdwenen waren en dat de
tasschen verder waren opgevuld met
steenen.
Mijn vriend wilde omkeeren. Ik ver
zette mij tegen zijn voornemen. Ont
stemd en zwijgend trokken wij met on
ze kleine karavaan verder, alleen onze
zwarte bediende Halef verzekerde
steeds weer, dat de Arabieren, in ver
gelijking met de negers uit centraal-
Afrika, waar hij ook vandaan kwam,
echte schoeljes waren, 's Avonds rust
ten wij op een plaats, die daarvoor als
geschapen wastusschen een dozijn
machtige rotsblokken zat men veilig en
beschut. Dan ging de weg verder naar
het Noordwesten; de zon brandde aan
den hemel, alsof zij de aarde wilde ver
zengen met haar gloed. Tengevolge van
de spoedige verdamping smolt de klei
ne watervoorraad als sneeuw voor de
zon. Zelfs een cigaret smaakte in deze
troostelooze hitte al heel slecht. Het
oog vond nergens een rustpunt.
De laatste sporen van menschelijke
of dierlijke karavanen waren reeds ver
re achter ons. Om ons heen heerschte
een bijna geheimzinnige stilte die ons
hoe langer hoe meer terneer drukte.
In de droevigste stemming legden wij
ons te slapen. Het was een onrustige
slaap. Van tevoren hadden wij een stok
scheef in den grond gestoken, met de
punt naar het Noordwesten. Scherpe
steken wekten mij. Wij waren in een
zandstorm terecht gekomen, zij het dan
ook een van lichten graad. Binnen een
half uur was de storm bedaard, zonder
ons te hebben geschaad. Alleen van
de stok, die het Noordwesten aangaf,
was niets meer te zien. Weliswaar kon
den wij ons binnen enkele uren naar
de zon oriënteeren, maar van een ze
kerheid, dat wij juist bij Beschir zou
de uitkomen, was geen sprake meer.
De oogen en neusgaten van onze ar
me kameelen waren geheel gevuld met
zand, die de storm erin geblazen had.
Om ze op kracht te houden, moesten
wij iets van ons kostbaar water opof
feren en de dieren wasschen. Drenken
konden wij ze niet, en daarom moes
ten wij er op vertrouwen, dat zij het
evenals wij nog wel eenige dagen zou
den uithouden.
En wéér kwam de nacht... De om
geving was hetzelfde geen struik,
geen rits zand en nog eens zand
de hemel was helder smetteloos, zoodat
wij geen angst behoefden te koesteren
voor een zandstorm. Na een beetje te
hebben gegeten, legden wij ons ter
ruste. Nog gedurende het liggen kauw
den wij het kleine slokje water, dat wij
ons veroorloofden. Ons verhemelte was
geheel en al verdroogd. De kleine
beker was bij lange niet genoeg om
onze dorst ook maar zoo te stillen, dat
wij ons een weinig behaaglijker voel
den. Integendeel het verlangen naar
meer water werd steeds sterker en
haast ondragelijk.
In de morgen van den volgenden dag
voelde ik mij plotseling hevig heen en
weer geschud. Ik keek op en zag, hoe
onze zwarte bediende hevig stond te
gebaren. Hij was werkelijk onder zijn
zwarte huid bleek geworden. Met wijd-
opengesperde oogen en sidderende
handen riep hij uit: „O heer, nu zijn
wij verloren, dood, heelemaal dood!
Kameelen weg, water weg!"
Als door een wesp gestoken, renden
wij naar de plaats, waar onze dieren
hadden gestaan. Een seconde later
stond Dr. Lohmeier naast mij. De
kleinste en zwakste kameel stond er
nog. De anderen, met de kostbare
waterzakken beladen, waren spoorloos
verdwenen. Spoorloos? Neen, dat niet
geheelhun sporen liepen midden
door het uitgestrekte zand naar een
onbekende bestemming en naast hun
sporenwaren die van paarden te
zien. Dat liet geen twijfel over. Wij
hadden bezoek gekregen van woestijn-
roovers.. „Zij hadden ons beter de
schedel kunnen inslaan", riep mijn
vriend uit. „Kop op", vermaande hij
een oogenblik later. „Wij wisselen af.
De een rijdt en de andere twee loopen
om de beurt. De richting kennen wij
zoo ongeveer. Daar in het Oosten komt
de zon op, dus ginds is het Noordwes
ten. De roovers zyn echter Zuidooste-
lyk dus naar de groote woestijn toege
trokken'.
En zoo liepen wij moeizaam verder
in het gloeiende mulle zand. Bij iedere
schrede zonk de voet dieper weg, en
wij werden doodelijk vermoeid. Toen de
zon op haar hoogste punt stond, waren
wy aan het einde van onze krachten
Ik was totaal uitgeput en liet mij in het
zand vallen. „Laten wij het nog eens
probeeren", smeekte mijn vriend. „Ach,
dat heeft toch niet het minste nut;
waarom zou men zich zoo inspannen als
men toch moet sterven", was mijn ant
woord.
Zoo lagen wij uitgeput door dorst in
het zand van de Lybische woestijn. De
zon lachte en verguldde de zandzee.
Wy voelden, dat ons laatste uur gesla
gen had. Halef overwoog de mogelijk
heid onze laatste kameel met zijn mes
de halsslagader open te snijden en ons
met zijn bloed te laven. Hij had ge
hoord, dat dit dikwijls het laatste red
middel was. Als hij in zijn wijden bour-
nous gehuld, naar zjjn mes zocht, viel
zijn oog plotseling op de westelijke
horizontGeen twijfel daar kwa
men menschen! Men zag ze duidelijk
naderen. Het waren kameelryders.
Nieuwe levenskracht bruiste door onze
aderen. „Vrienden of vijanden, zoo
wreed is zelfs de ergste vijand niet, dat
hy een versmachtende een teug water
weigert. En dan kan het ons niet meer
schelen.
Ik was totaal uitgeput en Het ml]
in het zand vallen
De ruiters naderden alras. Het was
opvallend, dat zij in een grooten boog
met onderlinge gelijke tusschenruimten
galoppeerden, dus bijna in een ge
opende linie, zooals de cavalerie char
geert. Wat had dat te beteekenen? Op
getogen van vreugde waren mijn beide
metgezellen de ruiters tegemoet geloo-
pen. Ik zat op de kameel, daar ik de
zwakste was, een overblijfsel van een
kortgeleden genezen aanval van
typhus. Plotseling waren de ruiters
verdwenen. Zij hadden hun kameelen
laten knielen en richtten hun geweren,
dekking zoekend achter de dieren op
ons. Mijn vrienden wierpen zich plat
tegen den grondik voelde plotse
ling een stekende pyn en stortte met
een kreet uit den zadel, terwijl mijn
kameel er van door ging
Toen ik na een lange bewusteloos
heid weer de oogen opsloeg, lag ik in
een groote, luchtige tent, op 'n sneeuw
wit laken, dat over een soort velddivan
was uitgespreid. Een oude, vriendelijke
heer in de uniform van het Italiaansche
koloniale leger boog zich over mij heen
en vroeg hoe ik mij gevoelde. „Waar
ben ik, waar kom ik vandaan?" „Dat is
met weinig woorden te verklaren, jon
ge vriend een patrouille van Itali
aansche kameelruiters zocht een roo-
verbende op, die de woestijn onveilig
maakte. U en uw metgezellen werden
voor roovers gehouden en daarbij heeft
een mijner manschappen op u gescho
ten". En ik? Ik voel heelemaal niet,
dat ik verwond ben. Dat gloeien van
mijn linkervoet is natuurlijk een gevolg
van mijn vermoeidheid. De oude heer
glimlacht een beetje medelijdend. „He
laas is de zaak niet zoo eenvoudig,
hoewel gelukkig ook weer niet ernstig.
Het schot heeft uw linkervoet door
boord en de genezing zal nog wel een
poosje duren".
Mijn kameraden kwamen mij in de
tent bezoeken. Halef, bij gebrek aan
bloemen, met een bosch bloeiende
woestyngrassen en Dr. Lohmeier met
een schaal prachtige vruchten. En
daarby had ik, stijfkop, deze liefde
heelemaal niet verdiend.
(Nadruk verboden).
Oplossingen der vorige raadsels.
D
d I k
karei
s c h e pen
dl rectour
poefsen
r e a d e
put
r
II.
Pantoffel.
Nieuwe raadsels.
I.
X
X
X
Op de horizontale en verticale kruis-
jeslijnen komt een naam, die men wel
eens aan kleine kinderen geeft als ze
erg vervelend zijn.
Op de le rij een medeklinker.
Op de 2e rij een deel van een dag.
Op de 3e rij een jongensnaam.
Op de 4e rij het tegenovergestelde va»
traag.
Op de 5e ry het gevraagde woord.
Op de 6e rij iets dat kleine kinderen
vaak voorhebben.
Op de 7e rij een jongensnaam.
Op de 8e rij een toespijs.
Op de 9e rij een medeklinker.
(Ingez. door A. Bs)
II.
Welk spreekwoord staat hier?
i.e. ..a.. .s ..u. .a.r.
Goede oplossingen van beide raad
sels ontvangen van:
H. A.; L B.; A. de B. (IJmuiden);
M. B.; H. B.; A. en M. B.; A. v. d. B.;
C. C.; N. D.; G. D.; D. D.; B. v. d. E.;
J. en N. G.; M. G.; N. v. d. H.; A. J.;
K. en J. K. (Texel); J. v. d. K.; M. K.;
S. en B. K.; J. K.; A. E. K.; A. K.
(IJmuiden); N. K.; A. v. L.; S. en D. L.;
G. M.; J. O.; W. R.; C. P.; T. S. (Koe
gras); M. en J. S.; C. v. S.; A. v. S.;
N. v. d. S. (Texel); N. S.; A. en J. T.;
S. T.; W. V.; T. V.; C. V.; A. W.
VAN EEN LEEUW EN EEN AAP
door G. Th. ROTMAN.
91.
Reeds maanden koestert Kees de slager
Een teed're liefd' in zijn gemoed,
Voor Sientje, wier aanminnig snoetje
Zijn hart steeds sneller kloppen doet..
Kijk, jongens, rrt! daar belt hij aan,
Met keur van bloemen ryk belaan
92.
Hoor, piep! daar gaat de deur al open...
„O, Sien! O schat!" roept Keesje luid;
Verborgen in zijn bloemenhulde
Strekt hij naar Sien zijn armen uit
Althans zoo meent hij; naar men ziet,
ls 't evenwel zoo ver nog niet!.
93-
W-aot plotseling rijst zijn haar te berge,
O jongens, wat een schrik is dat!
In plaats van 't zoete, teed're S;entje
Houdt hij.. een ruigen leeuw omvat!
Hij bloost tot achter in zijn
En wipt in één sprong over 't hek.
94-
Sam schudt zijn manen van het lache»^
Vervolgens klimt hij, voor de mop,
Bij een in aanbouw zijnde woning,
Hup, een, twee, drie, de ladders op!
De metselaars gaan allemaal
Bleek van ontzetting aan den haal