teeken, want Aga is anders niet bang
van aard. Hij gaf geen geluid; nfl
scheen op de een of andere manier ie
weten, dat dat ons noodlottig zou wor-
Nu hoorden wij een zwak gerucht
buiten de tent en de schildwacht
maakte weer het teeken van stilte, mi
fluisterde iets, wat slechts zijn naaste
buurman kon verstaan. Als een on
merkbaar geruisch ging van mond tot
mond de boodschap: „Het is geen
slang!" Dat was eenige opluchting,
doch erg gerust was ik er niet op, want
de hond werd nog angstiger en trok de
staart tusschen de pooten.
Het geluid kwam dichter bij. In het
hooge gras bewoog zich iets. Het ge-
heimzininge dier was al bijna üi den
lichtkring van de Stormkinglamp- Er
ging een schok door mij heen. Enkele
soldaten verschoven de zekering van
hun karabijnen. Waarom al die opwin
ding om iets, wat zoo klein was, dat
het in het gras verdween?
„Een jonge beer," ging het van mond
tot mond. Inderdaad bewoog het dier
zich langzaam en gelijkmatig, plomn en
bijna moeizaam voort. Ik was al
blij. We moesten het beertje levend
vangen; ze worden gemakkelijk tam
gemaakt en zijn dan allerliefst. Onmid
dellijk gaf ik het commando: „Niet
schieten".
Op de vlucht
Na een oogenblik bleef het dier weer
staan. Toen ging het weer voorwaarts,
langzaam en plomp. Niemand gaf een
geluid. Alleen de hond piepte zacht.
En toen zagen wij een ruigen rug en
een langen snuit. „Geen beer!" „Stilte!"
„Een jong zwijn!", ging achtereenvol
gens van mond tot mond. „Ook levend
vangen," ging dadelijk mijn commando
langs denzelfde weg terug.
Doch Aga begon zacht te janken en
scheen door den angst zijn zelfbeheer-
sching geheel te zullen verliezen. Hij
trachtte zich los te rukken van den
dwangarbeider, die hem in bedwang
moest houden en wilde hem bijten. De
gestrafte sloeg hem op de snuit. En
toen was in een onderdeel van een se
conde alles overhoop. Het dier was al
dicht bij ons, doch nog bijna geheel
door het gras bedekt. Een Javaan uitte
een scherp keelgeluid, dat mij een
oogenblik deed verstijven van schrik.
Hij riep iets en rende weg. Enkelen
hadden hem verstaan en volgden hem,
anderen wisten niet waar het om ging,
sprongen op en bleven een oogenblik
verward staan. Slechts een oo/enbiik;
teen hadden allen het dier herkend,
schreeuwden sohel en schor en maak
ten zich uit de voeten. Het was een
stinkdas.
ITet was te laat. De sergeant had een
zwaren, met spijkers bezetten schoen
naar het dier geslingerd en toen ge
beurde het vreeselijke. Een gesis <-n
dan een langgerekte, angstaanjagende
kreet. Wij stoven uit elkaar, alsof er
in ons middfen een granaat was ge
sprongen. Wij renden en liepen, strui
kelend en vallend, slechts half g> klcd
het bosch in, door struiken en doren-
planten. Doch het dier, dat ons achter
volgde, was sneller dan wij. Het
haalde ons in en verstikte ons bijna.
Hoe? Door zijn stank. Een vreeselijke,
moordende, h lsche stank, die met
geen bekende lucht vergeleken kan
worden. Nog steeds vluchtten wij nu,
thans om den stank te ontwijken. Als
een verwarde troep waanzinnigen
ijlden wij voort, niet in staat tot den
ken. Doch, hoever wy ook doordron
gen in het oerwoud, dat door de lianen
steeds minder toegankelijk werd, de
stank haalde ons in. Wy hielden de
handen voor het gezicht, doch ook
dat bleek geen bescherming tegen de
vreeselijke lucht, die men niet slechts
ruikt, doch die men ook schijnt te proe
ven. Wij rukten kleedingstukken af en
hielden ze voor den neus, doch ook
door de kleinste mazen drong de stank
door.
Terug naar het bivak.
Eindelijk konden wij door den dich-
j ten plantengroei niet meer verder en
moesten terug. Tóen zag ik, dat het
geheele bivak in vlammen stond. In
de verwarring was de tent gedeeltelijk
omgetrokken en met de kampvuren in
aanraking gekomen. Daar brandden
onze kleeren en levensmiddelen.
Vreemd genoeg, ik voelde daarover
geen oogenblik spijt. „Misschien ver
drijft de rook den stank," was mijn
eenige gedachte. En de anderen ston
den er blijkbaar ook zoo tegenover.
Doch blijven staan in dien verstik-
kenden stank konden wij niet. Wij
moesten verder, zij het ook in lang-
i zarner tempo. En wij tastten nog ge-
j ruimen tijd in de verte rond, voordat
j de vlammen voor het laatst opflakker-
i den, om daarna voorgoed te dooven.
I Nu gaven alleen de Stormking-lampen
nog hun gelijkmatig schijnsel.
Eindelijk gingen wij toch terug,
handen, kleedingstukken, gras of bla-
deren voor het gezicht gedrukt. De
stinkdas was verdwenen en wij waren
weer heer en meester van het kleine
plateau., Doch in aller oogen lag de
bange vraag: „Wat nu?" Het mooie
jachtbivak was weg, ten prooi gevallen
aan één klier van een klein diertje,
waarvan de officieele naam, naar ik
later vaststelde, Mydaeus meliceps luidt
De regen wascht het oerwoud.
j Toen wij op het terrein terug waren
l gekomen, maakten wij ons zoo goed
I mogelijk gereed voor den terugmarsch
j van den volgenden dag. Wij maakten
i ook een vuur aan en zorgden er door
middel van vochtige takken voor, dat
het goed zou rooken. Onze eenige hoop
was, de stank door den rook te ver-
I drijven. Toen gingen wij om het vuur
zitten of liggen om den morgen af te
I wachten.
Intusschen raakte de hemel nieer en
i meer bewolkt. De boomen staken er
j al niet meer tegen af. Wjj hadden geen
tent en in het donker viel niet te den-
ken aan het maken van een schutdak
vnn gras en bladeren. Doch wij schik
ten ons gewillig in ons lot Eerst rom
melde heel in de verte het onweer;
eenige malen werd de hemel vaal
verlicht en toen I rak de regenbui los.
Het water ruischte neer1 het was een
echte tropische wolkbreuk. Wij wer
den door en door nat Doch dat had
den w;j er graag voor over, want de
stank werd mee weggespoeld. De lucht
werd schoongewasschen En het grijze
morgenlicht schei weldra over een
groepje doornatte slecht gehumeurde
menschen. die zoo spoedig mogelijk
den weg naar huis aflegden. Weg ro
mantiek, weg het verlangen naar avon
turen en het mysterie van hot oerwoud.
De stinkdas is de koning der wilder
nis, want niemand kan hem weerstaan.
Ook de mensch niet. Alles en iedereen
"aat hem uit den weg. Wanneer hij
het wil, verlaat de olifant zijn weide en
vlucht de tijger lafhartig in zijn
schuilplaats. En hij zal de koning dei
wildernis blijven, ook als de laatste
tijger het laatste wilde varken opeet
en de laatste mensch den laatsten
tijger doodt. Menschen en dieren kun
nen uitgeroeid worden, doch de My-
di eus meliceps zal het overleven, want
niemand kan hem aanvallen.
(Nadruk verboden.)
EEN KLEINE VERGISSING!
Alexaruder Moissi trad voor eenige
jaren geleden te Weenen op in Lenor-
mand's „Der Feigling".
Tijdens zijin verblijf daar kreeg lui
een brief van een onbekende, diie het
volgende schreef:
Zeer geachte heer Moissil
Gij kunt u niet voorstellen, hoe reik
halzend ik waolit 0111 in de gelegenheiu
te worden gesteld, u in uw nieuwe rol
te mogen bewonderen. Ik ben een van
uw vele oprechte vereerders en weet,
met hoeveel gemak gij de meest uiteen-
loopende karakters speeit. Dat uw
nieuwe rol u echter veel hoofdbreken
zal hebben gekost, geloof ik gaarne.
Het zal wel de zwaarste taak zijn, dae
gij ooit od u hebt genomen!
De kunstenaar ontcijfeade de onder-
teekening, las het zonderlinge epistel
nog eens over en schudde bevreesd het
hoofd. Wat bedoelde de schrijver eigen
lijk? Plotseling ontdekte hij een uitge
knipte advertentie in de enveloppe.
Het raadsel van den brief was opge
lost. In de annonce stond te lezen: „He
denavond 8 uur: „Der Saügling". In
de titelrol Alexander Mcissi...."
IN EN UITVAL.
Onlangs stapte een professor van de
universiteit te Sydney (Australië) in
Engeland aan wal om tegenwoordig te
zijn bij een nationaal wetenschappelijk
congres. Tevergeefs zocht hij de dag
bladen door om het een of ander om
trent de bijeenkomst gewaar te worden,
maar noch de kranten, noch de infor-
matie-bureaux, waar hij zijn licht
trachtte op te steken, konden hem na
dere inlichtingen verschaffen. Ten ein
de raad klopte de geleerde bij een col
lega aan, die zeer verwonderd was zijn
Australischen vriend in Engeland aan
te treffer Het Heek al spoedig, dat de
-strooide professoreen jaartal,
dat op de uitnoodigingskaart stond af
gedrukt, over het hoofd had gezien.
Want op de invitatie stond duidelijk te
lezen, dat het congres het volgend jaar
Mei zou plaats hebben.
UW GEWETEN IS UW RECHTER,
Ga recht voor u uit en luister
met
aan-
de
„Onze dokter zegt, dat het zoo ge
zond is op de teeren te staan."
„Ja, maar dan alstublieft op die
van u."
Een zeer dikke dame waggelt een
zaak in ondergoederen binnen en zegt:
„Ik zou graag een badpak willen heb
ben, dat mij heel goed staat."
De winkelier kijkt de klant eenige
ooyenblikken aan en antwoordt:
„Ik ook!"
naar hen, die u op uw weg
schreeuwen. De honden blaffa^
karavaan schrijdt ze VOortó
Dueu,
Er is maar één manier om
te zijn: doen was goed is. Niet
„goed" is volgens wetten en algemeen
menschelijke opinie, maar wat wijze\t
als goed voelen. En dikwijls is dat juist
in strijd met de menscheljjke opinie.
Wanneer we ons zelf werkelijk ern
stig afvragen, wat we moeten doen, wat
volgens onze innerlijke stem de eenige
weg is, dien we in kunnen slaan, dan
vinden we altyd een antwoord. Dan
weten we: zóó moeten we handelen
zoo zal 't goed zijn. En dikwijls zijn wé
dan zelf verwonderd. Want we zijn
immers ook maar menschen, we deelen
de geldige opinie over goed en slecht
En wat de innerlijke stem ons legt.
is volgens die opinie slecht.
Kan het soms goed zijn hard te zijn,
meedoogenloos. egoïstisch?
Als onze innerlijke stem het zegt, ja,
dan wel. Hardheid, kan noodig zijn
tegenover ons zelf, maar ook tegenover
anderen. Het kan anderen aansporen,
voortduwen. Zij zullen hun lippen op
elkaar klemmen, strijden als wij zelf-
en wellicht slagen. Wij helpen anderen
dikwijls meer met hardheid, dan wet
ons passief medelijden, dat 9oms niet
eens gemeend is. I
Waarom toonen we medelijden als
we het niet voelen, waarom blijven
we treuzelen, helpen we anderen en
ons zelf een heel klein beetje vooral
terwijl we voelen, dat we vrij m*.
ten wezen, onze vleugels moeten uit
slaan?
We durven ons niet te keeren tegen
de publieke opinie, we willen niet
gehaat zijn, niet slecht genoemd wor-
den. En we deinzen zelf ook terug
voor onze eigen slechtheid. Nee. dat
kunnen we toch niet in ernst willen,
zijn we zoo hardvochtig? Dan han
delen we weer braaf en opofferend. We
zijn „goed" gebleven. Maar vreemd,
ons geweten iaat ons niet met rust; het
zegt: je bent niet goed, maar lal en
zwak. We voelen ons onrustig. we
handelen immers niet uit overtuiging,
we doen „zoomaar" wat. We zijn ons
zelf niet.
Wees niet bang om u zelf te zijn,
wees niet bang om te doen wat goed is.
Waarom zouden we laf zijn en ons
leven verknoeien? Wat hebben wij
op die manier aan het leven en wat
heeft het leven aan ons?
Schrik niet terug, als ge weet bard
te moeten zijn. Ga moedig voorwaarts
Bekommer u niet om de scheldroor-
den, die men u toeroept. Ga wair ?e
weet te moeten gaan. Uw innerlijke
stem wijst u den weg. En zoo ge h®
luisteren zult ge niet verdwalen. V-W
verdwalen in den chaos van zwati»*"
en halfheid, waarin de opinie der we
reld u trekken wou.
Ga moedig langs alle kleinheid.
laat het achter u. Doe wat ge moet, -*
pil noemt ieder het verkeerd. Uw ge
weten zal uw rechter zijn.
Dr. JOS DE COCK.
De jongen was bij den boom met de
lila seringen aangekomen. Hij keek
weer behoedzaam om zich heen. Peters
hield zich doodstil. De jongen haalde
een knipmes uit zijn zak en begon de
lila seringen af te snijden. Peters bleef
nog toekijken. Dadelijk zou hij dien
kleinen dief op heeterdaad betrappen.
De jongen sneed door. Toen hij een
groote bos bloemen bij elkaar had,
hield hij op, keek nog even om zich
heen. sneed toen een stuk van zijn
oranje broekband af en bond daarmee
de bloemen tezamen.
Dat was voor Peteres het moment.,
Hij sprong uit de struiken en greep
den jongen bij de hand. Zoo zoo
mannetjezei hij.
De jongen was doodelijk verschrikt.
Hij liet de bloemen uit zijn bevende
handen vallen en keek Peters angstig
aan. Toen plotseling sloeg hij de han
den voor zijn gezicht en begon te snik
ken.
Nou, nou, nouzei Peters en
voelde zich een beetje verlegen, met
dien huilenden jongen naast zich. Jullie
moeten begrijpenPeters was nog
niet zoo lang agent.
Waarom heb je die bloemen ge
stolen jö?, vroeg Peters. En toen ging
de jongen vertellen. Van zijn moeder,
die zoo ziek was... 't ouwe mensch...
en dat ze zooveel van een blommetje
e'denne, dat hij geen cente had
om ze te koopenenne dat hij er
nou maar een paar gejat had. Hij wist
wel, dat het slecht was, maar de ge
meente had toch immers centen genoeg
en z n moeder hield zooveel van een
blommetje
En weer begon de jongen te snikken,
ioen, plotseling kreeg Peters, die nog
maar pas agent was, een zwak oogen
blik Hi, vond dien diefstal eigenlijk
heelemaal met zoo-erg meer. En zou hij
nu toch dien jongen naar het bureau
brengenhem op laten sluiten, ver
van zijn zieke moeder, die hem mis
schien zoo noodig had
Peters voerde een hevigën strijd tus
schen plicht en menschelijkheid. En hii
koos het laatste. Vlug duwde hij den
jongen de bloemen in de hand en fluis
terde: nu op z ij n beurt behoedzaam
om zich heen kijkend: Smeer m jö
naar je moeder. En blijf voortaan van
die bloemen af. Vanavond heb ik je
niet gezien!
De jongen liet zich dit geen twee
maal zeggen. Hij draaide zich snel om
en holde weg of het geheele politie
bureau hem op dé hielen zat.
Peters keek hem glimlachend na. De
glimlach van iemand, die vindt dat hij
een goede daad gedaan heeft
De agent had er zeker genoegen in
om op het bureau het leugentje te ver
tellen. dat hij niets gezien hadHij
stapje daarna naar huis in een zonnige
stemming Maar toen hij in de kamer
kwam bleef hij plotseling stokstijf
staan: op tafel lageen bos lila
seringen. Neen, neen, hij vergiste
zich niet, het was diezelfde eigen
aardige kleur lila. En ten overvloede
zat daar nog het oranje koord een
stuk van de broekband van den jon
gen omheen.
Vrouw, zei Peters hoe kom
jij aan die bloemen?
O ja, zei z'n vrouw, dat moet ik
je nog vertellen. Ik heb er een reuze
koopje aan gehad. Daarnet, nog geen
kwartier geleden, belde hier een arme
stakkerd van een jongen aan en vroeg
of ik die bos bloemen wilde koopen.
Het waren z'n laatste, zei hij. en
kwartje die heele bos. Dat is v r
niets, vind je niet?"
Peters knikte en zei een beej
sober: Ja, dat is voor niets.
bliksemsnel schoot hem het 9eoe
van dien avond door het hoofd,
comediespelende jongen het Pr53jt
over de zieke moeder, terwijl hij
bloemen alleen stal'om ze te
penO, wat had hij zich kei)
laten beetnemen. <oe
Nou, vroeg zijn vrouw
vind je m'n koopje nou? Zifti ze
mooi?
Peters keek even op een eigen
dige manier naar de bloemen voor c
Toen kuchte hij eens, trok zijn wen
brauwen op en zeide langzaam:
- OchmóóiIk J
zeggen, dat lila, die eigenaardige
lila, daar houd ik nu niet zoo
van