POPULAIR B>rVöElCi)5^L,vaMDÉ<fieipeR0CH^ COURANT
iï^ssïrtós -«s?
Hoe tijgers worden overwonnen.
TWEEDE BLAD. VAN ZATERDAG 24 OCT. 1931. (AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN)
509
Dierentemmer een gevaarlijk beroep.
IViaar ais de oude moordlust ontwaakt.
Hoe ik door Atyr overvallen werd.
door
HANS BRICK.
(Dierentemmer).
waarmaken wil in ons beroep zeg
gen: een dier zoover dresseeren dat
men het in een voorstelling kan laten
optreden. Atyr was een prachtige Sibi-
rische tijger en reusachtig groot. De
kennismaking met hem dankte ik
eigenlijk aan mijn anderen vierhandi-
gen vriend, den mandril, dien de natuui
de prachtigste azuurblauwe en koper-
roode kleuren over het gezicht had ge
goten. Hij was de buurman van den
tijger in de menagerie „Marin" in
Noord-Afrika. Ofschoon ik dadelijk bij
mijn eerste bezoek in de roofdierenaf-
deeling Atyr zag, beschouwde ik hem
niet met buitengewone interesse, want
mijn werk bestond volgens mijn con
tract uit het dresseeren van zes man
drils en een chimpansee. Toen ik nu
weder op zekeren dag bij mijn pupillen
in de menagerie kwam en den mandril
de lekkere brokjes bracht, wierp de
tijger zich opeens bliksemsnel naar
voren tegen de staven van het hek en
probeerde mij met zijn machtige, staal
harde klauwen te pakken. Maar wan
neer men zich steeds tusschen zulke
dieren beweegt, dan is men voortdu
rend op gevaar bedacht en een goed
gerichte, bliksemsnel en krachtig toe
gebrachte slag met een zware leeren
zweep, trof den tijger precies op zijn
neus, zoodat hij zich sissend en tanden
knarsend in den achtersten hoek van
zijn kooi verborg. Ik ging korten tijd
daarna uit de barak en dacht niet ver
der na over dit bij roofdieren dagelijks
voorkomende voorval.
Een vijfvoudige misdadiger.
De zaak kwam er geheel anders voor
te staan, toen ik den volgenden och
tend om zeven uur weer uijn mandril
wilde bezoeken. Zoodra in de menage
rie binnentrad, verhief de tijger zich
sissend en tandenknarsend en liep naar
den achtersten hoek van zijn kooi. Hij
had mij herkend. Geïnteresseerd door
deze geheugenproef van den tijger,
keek ik het arglistige dier toch wat
nauwkeuriger aan en stelde vast, dat 't
een prachtig beest was. Vooral viel mijn
aandacht op de goudkleurig omrande
pupillen en den uiterst verstandigen
blik. Bij Ferdinand Zuggli, een Zwitser
en eerste knecht van de menagerie,
vroeg ik om nadere inlichtingen. Wat
ik van hem te hooren kreeg, wekte in
mij het verlangen met het dier in nau
wer contact te komen, iets wat elke
temmer ondervindt, als aan een dier
bijzondere eigenschappen worden toe
geschreven.
Dadelijk ging ik naar den directeur
en kreeg toestemming dit dier te dres
seeren. Deze keek me verwonderd aan
en lachte. Toen ik van mijn voornemen
niet was af te brengen, werd hij eerst
ernstig en zei me: „Blijf er met uw
handen af. Dit dier is het vorige jaar
in Rotterdam gekocht. Nu is het vier
jaar oud en heeft al vijf knechten een
houw door de tralies gegeven. Hij is
zeer wild en*iiet te temmen". Ondanks
dit vermanende woord herhaalde ik
mijn verzoek en tenslotte gaf de direc
teur toe. Ik had reeds van tevoren het
zekere gevoel, dat ik mij met het dier
zeer goed zou verdragen. Ten eerste
had in zijn oogen iets bijzonder ver
standigs gelegen en ten tweede zijn
deze dieren dikwijls slechts daarom zoo
boosaardig, omdat men ze voor wild
houdt. Is het daarom verwonderlijk, dat
zulk een dier zich wreekt, wanneer het
slechts kan? Ik bedong echter, dat, als
ik mij met den tijger bezig hield, nie
mand de menagerie mocht binnentre
den, buiten Ferdinand, die ook slechts
aan de deur moest staan en oppassen,
dat niemand de barak betrad. En nu
ging ik met Atyr aan het werk.
De eerste aanvallen van
woede.
Ik kende dadelijk het karakter van
het dier en wist dat ik mijn nieuwen
scholier tegelijkertijd angst en ver
trouwen moest inboezemen. Een angst,
die groot genoeg was, om hem eens
voor altijd het idéé uit den kop te pra
ten, mij op wilde wijze aan te grijpen en
toch weer niet zoo groot mocht zijn, dat
zij bet dier dol zou maken en een zeke
re wederzijdsche sympathie of ten
minste een dulden tusschen mensch en
dier zou verhinderen
Nu begon een buitengewoon ge
duldwerkje. Geheel in het begin hield
ik mij zeer ver van de kooi verwijderd
en sprak slechts met het dier. Elke
keer als ik kwam, was Atyr buiten zich
zelf van woede. Hij schuimbekte dik
wijls. De ooren legde hij daarbij zoo ver
terug, dat men die niet meer kon zien.
Als hij daarop totaal uitgeput was van
woede en brullen en sissen en zijn tong
wijd uit zijn bek hing, dan ging ik cen
timeter voor centimeter en zoo lang
zaam en ongemerkt mogelijk naar de
kooi toe. Deze eerste dressuurlessen
waren maar heel kort en steeds voor ik
wegging wierp ik den tijger iets lekkers
toe, een versch stukje bloedend vleesch,
dikwijls een versch gestroopte schaaps
kop.
Een voorbereiding van een
maand.
Na een week ongeveer was het dier
al rustiger. Toen ik 's morgens kwam,
bleef Atyr rustig achter in de kooi lig
gen. Dadelijk daarop riep ik hem
eenige vriendelijke woordjes toe, voor
ik hem zijn gewone lekkerbeetjes gaf.
Atyr luisterde opmerkzaam toe; zijn
mooie oogen schitterden, terwijl hij mij
niet uit het oog verloor. Toen ging ik
verder met mijn pogingen. Op een dag
waagde ik het, de leeren zweep, waar
mee ik hem de eerste maal gestraft
1 had, tusschen de staven van het hok te
j steken. Atyr stond woedend op en
sloeg met zijn klauw naar het tem-in-
strument. Daar de zweep zonder eenige
beweging bleef liggen, werd het dief
langzamerhand moe en ging weer lig
gen. Nu was de tijger reeds aan de on
gewone aanwezigheid van dit instru
ment in de kooi gewend, maar nog was
ik geen stap verder gekomen.
Twee dagen na deze gebeurtenis
waagde ik weer wat nieuws en trachtte,
met de nooflige voorzichtigheid, met
dezelfde zweep zijn kop en snuit te
streelen. Dat ging natuurlijk niet zoo
ineens en zoo gemakkelijk als ik het
hier beschrijf, maar zoo langzamerhand
gewende het dier ook hier aan en- eiken
dag streelde ik hem langer. Merkwaar
dig! Spoedig daarop kroop Atyr naar
de zweep en kwam steeds dichter bij de
tralies, tot hij er op zekeren dag tegen
aan schurkte als een huiskat. Nu pro-
j beerde ik de groote kat met de hand te
streelen, wat mij langzamerhand ge
lukte. Voor dit r^ultaat had ik een
maand noodig.
De beslissende minuut.
Nu was de groote dag gekomen. De
poging: van aangezicht tot aangezicht
tegenover den tijger te staan. Daartoe
wapende ik mij met een soliden ploer-
tendooder, die met lood was opgevuld.
Men vergete niet, dat er in de menage
rie voor het dresseere slechts de z.g.
kooiwagen was en geen groote centrale
kooi. Ik deelde nu de kooi door een
klep in tweeën en riep mijn getrouwen
vriend Ferdinand te hulp. Daar ik
bang was, dat de tijger bij het zien yan
een tweeden persoon weer in zijn oor
spronkelijke wildheid zou terugvallen,
posteerde ik den man zoodanig, dat hij
steeds achter den klep stond. Hij had
de taak, op bevel dadelijk den klep tus
schen mij en het dier te sluiten. De
klep zelf opende ik slechts zoo wijd,
dat ik er zijwaartsch gaande net met
mijn borstkas doorheen kon schuiven.
En toen kwam de minuuut
Toen ik binnenkwam stond Atyr
dreigend op, de ooren naar achteren
gelegd, terwijl zijn staart nerveus tegen
den bodem van den wagen sloeg. Ik was
de eerste persoon, die hem sedert zijn
gevangenname zonder de hinderlijke
traliehekken tegemoet trad.
Ik verroerde mij niet en deed of ik
de aanwezigheid van het roofdier niet
eens bemerkte. Natuurlijk ontging mij
desondanks geen enkele beweging.
Direct durfde ik den tijger in geen ge
val aan zien, want dan zou ik zeker zijn
aanval hebben uitgelokt.
Langzamerhand werd Atyr rustig,
maar hij bleef wantrouwend en tot
eiken aanval bereid. Na twee minuten,
die mij een eeuwigheid toeschenen,
trok ik mij langzaam terug, vermeed
daarbij elke bruuske en plotselinge be
weging en gaf het bevel om den klep
te sluiten.
Opgesloten met den tijger.
Den volgenden dag ging ik weer
naar binnen en ik had het zekere voor
gevoel, dat ik het dier zoo ver zou kun-
i nen krijgen, als ik het hebben wilde.
Reeds toonde hij zich niet zoo vechtlus
tig en bekeek mij veel minder. Zoo ver
gingen enkele dagen met dezelfde
proeven en toen riskeerde ik het, ge
heel in het compartiment van Atyr te
gaan. Ferdinand sloot den klep achter
mij en ik was nu op genade en onge
nade aan den tijger overgeleverd. Toen
ik binnenkwam hief Atyr zich op en
deed eenige stappen in mijn richting.
Schoolhervorming.
„Ik voor mij ben voor scheiding van
school en onderwijs!"
(Götz).
RAMATHI'S NIRWANA
door
YOELANI.
tv,?GTTWaa ,vefmoeid, de kleine Rama-
n. U^en had ze reeds geloopen. Haar
sandalen .varen gebarsten en haar
kimono zat vol stof en scheurf.es On
la,?kSv" 2"es <™s ««kï'urotih
„Krosjima," had Tahiti -. j
„was een nietsnut en een nf62**
Veel kostbaren tijd had m- dro<?mer-
Ramithi l
keek hij naar de visschien in den hel
deren stroom en naar het vogelspel
in de hooge blauwe lucht en met de
zevensnarige vina, die hij zoo aardig
wist te bespelen, lok! hij oud en jong
van zijn plicht. Wees dus blij Ramathi,
dat je nu een echtgenoot krijgt, die
hard voor je zal werken."
Ramathi was diep gegriefd. Nooit
had ze er aan gedacht dat anderen
Krosjima lui zouden vinden. Hij had
heusch altijd goed voor haar gezorgd
en gedurende den tijd dat ze gehuwd
waren hadden ze ook nooit twist ge
had. Helaas was die tijd kort geweest.
Spoedig had een booze ziekte Kros
jima overvallen en langzaam maar ze
ker, ondanks al Ramathi's zorgen, was
hi.i van haar heengegaan. En nu moest
ze weer trouwen, had men gezegd.
Maar ze was Tahiti ontvlucht, 's Mor
gens heel vroeg had ze Azama ver
laten. Ze wist niet waar ze naar toe
moest, maar ze had maar één ge
dachte: weg te komen van Tahiti. Haar
vlucht was al gauw bemerkt en men
was haar gaan zoeken. Als een klein,
angstig vogeltje was ze, toen ze de
zoekenden bemerkte, tusschen de
theestruiken van een groote plantage
weggedoken en met schrik had ze
uit haar schuilhoek gezien dat ook
Tahiti bij de zoekenden was. Hoe lee-
lijk was hij in zijn woede. Eindelijk
waren ze weer vertrokken, daar het
zoeken vruchteloos bleek!
Ramathi kwam te voorschijn en
haastte zich om den afstand tusschen
Azama en haarzelf te vergrooten.
Moeizaam ging ze verder, totdat ze
aan een plek kwam waar het haar vei
lig genoeg leek om te blijven. Wat
was het hier mooi. Rondom geurden
de acokaboomen en daarginds, als een
sprookje, in de ondergaande zon, lag
een vijver.
De heilige lotussen wiegoen op hun
hooge stelen. O, dat Krosjima toch
hier was. Droomend ging ze voort,
steeds starende naar de schoone bloe
menhoofdjes. Aan 't eind van den vij
ver stond een groot beeld van den
Volmaakte. Lang keek ze ernaar en
plotseling scheen het dat Hij haar
wenkte! Was het een droom of een
wonder? Ze sleepte zich er naar toe en
aan de voeten van Buddha sliep ze in.
En de Volmaakte glimlachte.
Toen Ramathi ontwaakte vond ze
zichzelf zittende op een schitterende
witte lotus. Op den uitgestrekten vij
ver dreven er nog talrijke, zoowel
witte als roode en een doordringende
bloemengeur tot haar kwam. Waar was
ze toch? Langzamerhand gewenden
haar oogen aan het schemerlicht dat
haar omgaf en toen ze scherper toe
keek bemerkte ze dat op iedere bloem
een menschelijke gedaante zat. De
bloemen stonden meest twee aan twee.
'n roode en 'n witte. Zou dit soms het
feestelijk paradijs zijn, waar de oude
huispriester zoo dikwijls van verteld
had? Maar dan moest Krosjima ook
hier zijn. Ze keek om zich heen en
werkelijk, niet ver van haar stond
een groote roode lotus. De daarp zit
tende gedaante voelde dien blik en
hief het hoofd op. „Ramathi", fluis
terde hij, Ramathi, nu wordt het hier
pas recht de hemelsche Ganga".