crisis-aangelegenheden. Een adres aan de Tweede Kam e;ekhet is vo,Jekt ras: Tegen de plannen der Kege g gemeentelijke rijkspersoneel. - Aantasting derj - Aanslag op het welvaartspeil van het g van het autonomie, meentepersoneel. £n loonen van het gemeentepers voor Den In strijd met de Grondwet en andere rijkswetten. Vindiciae contra tyrannos.*) Een onvriendelijke titel. Het onrecht aan de rijks ambtenaren. In strijd politiek. met gezonde salaris- Woordbreuk is niet gewettigd. Verguizing en verbreking van het eigen werk. Korting naar de loonkosten principieel niet te aanvaarden. Zij getuigt van onkunde ten aanzien van gemeentelijke toe standen, of onverschilligheid. Ongelijke werking op de gemeenten. Eerbied voor het zelfstandig werk van gemeenten en provinciën. en Geen enkele begrooting straks goedgekeurd. Onmogelijke toe standen. Heeft de Regeering het Duitsche voorbeeld gevolgd? Aantasting eener uitdrukkelijke garantie. Alle Nederlandsche gemeenten moeten boeten, omdat men tegen enkele niet durft op te treden. 1 in verbad met ph der Regeering. - Korting op de wedden Door de Regeer.ng i. bij de Tweede Kamer d« Staten- Generaal ingediend een Rjjk aan de gemeenten een tijdelijke korting op de door het Rijk asn g de verschuldigde uitkeeringen ingevolge de nieuwe Strijd het door de Ambtenarenwet 1929 in wetgeving gebracht beginsel. De geest van art,kei 10 Wat thans beraamd wordt is one g financieele verhouding.^ totaal der wedden Deze korting zal ^zoover deze door eentebestuur zijn vastgesteia y het gemeenteoes^) - Het ligt in de bedoeling £r Regeering, dat de gemeenten eenzelfde korting zullen "et zelfbeschikkingsrecht (de auto- aomie) der gemeenten in ernstige mate aantast en boven dien een onrechtvaardigen en in zijn algemeenheid ongelijk- matigen aanslag pleegt op het welvaartspeil van het gemeentepersoneel, heeft het Hoofdbestuur van den Neder landschen bond van gemeenteambtenaren het ondervolgende adres met toelichting aan de Tweede Kamer ingezonden. Den Helder/Amersfoort, 3 November 1931. Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bond van .Gemeenteambtenaren veroorlooft zich te Uwer kennis te brengen, dat het met teleurstelling heeft kennis genomen van het bij Koninklijke Boodschap van 27 October 1931 aan U aangeboden, in margine vermeld, wetsontwerp. Uit bedoeld wetsontwerp toch blijkt, dat het in de bedoeling der Regeering ligt, om, door toepassing van een korting op de uitkeering ex art. 3, sub b, der wet van 15 Juli 1929 (S. 388), de gemeentebesturen er toe te brengen op de jaar wedden hunner ambtenaren een verlaging toe te passen. Blijkens de Memorie van Toelichting zou de Regeering op dit oogenblik nog niet een voorstel tot verlaging der Rijksuitkeering hebben gedaan, indien niet van Rijkswege het voornemen bestond een matige korting op de ambtenaars salarissen aan te brengen. Afgescheiden daarvan mag stellig worden aangenomen, dat het door de Regeering ver onderstelde tekort op de Rijksbegrooting voor 1932 het hoofdmotief voor de, indiening van dit wetsontwerp vormt. In de eerste plaats wenscht ons bestuur op te merken, dat z. i. de door de Regeering geoefende drang tot verlaging der salarissen van het gemeentepersoneel niet strookt met het in de Grondwet neergelegde en in de Gemeentewet en de Ambtenarenwet 1929 uitgewerkte beginsel der autonomie van de gemeenten. Daarnaast treft bij kennisneming van den opzet van het wetsontwerp de bepaling van art. I, 3' lid, waarin aan de Kroon de bevoegdheid wordt toegekend, om zelfstandig het salarispeil in een bepaalde gemeente te beoordeelen. Deze bevoegdheid toch is, naar ons bestuur voorkomt, kwalijk te rijmen met die, welke in art. 126 der Ambtenarenwet 1929 aan de college's van Gedeputeerde Staten, o. m. ter zake van de salarieering van het gemeentepersoneel is verleend. Het koppelen van de voorgestelde korting op de uitkeering aan de gemeenten en de daarmede samenhangende drang tot verlaging der salarissen van het gemeentepersoneel aan de voorgenomen weddeverlaging der Rijksambtenaren, mist, naar de meening van ons bestuur, redelijken grond. Immers zoowel in functie als in salariëering bestaat een zóó groot verschil tusschen deze twee groepen van overheidspersoneel, dat reeds om die reden elke vergelijking mank moet gaan. Hierbij komt nog, dat met vrij groote zekerheid kan gezegd worden, dat in verreweg de meeste gemeenten en zeer zeker in alle plattelandsgemeenten de salarissen, welke b.v. door bestuursambtenaren met algeheele vakbekwaam heid worden genoten, zich doorgaans op een zeer laag peil levinden en een vergelijking met de wedden van dergelijke ambtenaren in 's Rijksdienst veelal in het nadeel der eerst- genoemden uitvalt. Bovendien zijn, in verband met de geringe personeelsformatie in menige gemeente, over het algemeen promotiekansen zeer gering. Met betrekking tot het door de Regeering verwachte tekort op de Rijksbegrooting en de in het onderwerpelijk wetsvoorstel opgesloten wijze van dekking daarvan, zijn wij "an oordeel, dat een eventueel tekort door alle ingezetenen gezamenlijk behoort te worden gedragen, zoodat het niet «angaat, om, via de Rijksuitkeering aan de gemeenten, een gedeelte dier lasten op de schouders der gemeenteambtenaren <e doen drukken. Op grond vaö het bovenstaande neemt ons bestuur de vrijheid Uw Kamer eerbiedig in overweging te geven het in hoo de dezes aangehaalde wetsontwerp te verwerpen. Voor de nadere motiveering van ons verzoek' wordt beleefd verwezen naar bijgaanden afdruk van het hoofd artikel, dat in het deze week verschijnend nummer van ons weekblad, onder redactie van Prof. Dr. G. A. van Poelje, zal worden opgenomen. Met verschuldigde hoogachting. het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bond van Gemeenteambtenaren, J. KAMMAN, Voorzitter. Mr. P. A. G. UBINK, Secretaris. Ook bedoeld artikel nagenoeg geheel over. van dezen hoogleeraar nemen wij Samenvatting. Groote waardeering voor den persoon en de gaven van WneTT V7 TCiën Sluit niCt Uit op-chte smart over hetgeen thans door hem en zijn medewerkers wordt beoogd. Over een memorie van antwoord met lichtelijk pamphle- tair karakter. Verklaring van haar ontstaan. Het gelegenheidsontwerpje i.z. de „financieele verhouding". Kronos. Wat de Engelsche civil service niet aandurfde, zou in Nederland bestaanbaar zijn Absoluut onvermogen van de bestaande departementale organisatie om te doen, wat het wetsontwerp veronderstelt, dat gedaan kan worden. De dwaze maatstaf der loonkosten. Verbreking van het systeem der wet op de financieele verhouding. prakrijk.1"61"6 °nredeli,kheid van het ontworpen stelsel in de tVaD d£f en eCn'9e andere vreemde uitdrukkingen ij naar het slot van deze memorie. (Redactie Held. Crt.) onze spookt rond. Slot. D, d, b,*h.„w,„g™ U»!.. Da, is niet onze schuld veel bereid, maar het aanvaarden van Jldm w'Ü van d. plan». d« W— «-k™» °P het standpunt der absolute revolutie. Vooralsnog zijn wij daar rirt aan ^rift zuUen wij in de volgende Ondanks ons beLreken zonder ook maar een tiende regelen het borden van diepe, innige verontwaardiging, gedeelte te herha minder dan wij zelf de reputatie hebben van onze ge 3taat buiten dit alles. Deze minister singuliere begaafdhe.d, een man bovendien. die nL schroomt om aan zijn land het offer van zi n eigen persoon te b engen. Wat in een ernstigen tijd intusschen te betreuren valt. is. dat deze minister blijkbaar bijzonder gevoelt voor den sportleven casuisbschen woordenstrijd en daardoor maar al te vaak genoegen neemt met een poging om zijn tegenstander met woorden schaakmat te zetten, terw.,1 een zakelijke weerlegging van diens inzichten nood g was. De minister streef er te veel naar om de beste debater te zijn, terwijl hij voorbij ziet, dat hil niets gewonnen heeft, als de tot zwijgen gebrachte tegenstander de op hem aanstormende gedachte „en t o c h heb ik gelijk" niet betoomen kan, en daarnaar zijn handelen richt. In dit licht moeten wij verschillende passages beschouwen der memorie van antwoord op het voorloopig verslag betreffende hoofdstuk 1 der Staatsbegrooting voor 1932. Het is hier de plaats niet, om die memorie in haar geheel critisch te ontleden. Aangezien echter het financieele-verhouding-gelegenheidswetje niet buiten het verband van deze memorie kan worden bezien, moeten wij er eenige aandacht aan schenken. Er bestaat toch ongetwijfeld een nauw verband tusschen dit wetje en de voorgenomen korting op de salarissen van de rijksambtenaren. Vrij algemeen is van het kortingsplan kwaad het kwaad, dat het verdiende gezegd. Helaas is ook in de Tweede Kamer doorgedrongen de won derlijke zienswijze, dat het onrecht tegenover de rijksambtenaren geringer worden zou, als men maar kans zag om ook de gemeente-ambtenaren in dat onrecht te doen deelen. De onderstelling is niet gewaagd, dat de indiening van het gemeente-scheer-wetje mede beheerscht is door de hoop, dat daardoor het verzet tegen de salariskorting der rijksambtenaren in parlementaire kringen zal worden gebroken, en dat het geheele geval aan het groote publiek zoo sympathiek zal worden, dat men in het parlement niet den moed zal hebben om er tegenin te gaan. Wij zullen nu den minister op zijn casuïstische dwaalwegen niet volgen. Het zou anders niet zoo moeilijk zijn om nader de incongruentie aan te toonen tusschen hetgeen vroeger door hem is beweerd en het thans door hem ingenomen standpunt. Voor een belangrijk deel is dit trouwens reeds in het voorloopig verslag en elders geschied. Indien de minister daartegen aanvoert: „Maar sedert dien is er een en ander gebeurd. De economische toestand is in de heele wereld snel bergafwaarts gegaan", enz., dan staat hij schijnbaar sterk. Echter slechts schijnbaar en alleen voor hen, die het verschil tusschen principieele en opportune politiek niet kennen of niet aanvaarden. Een beginsel verdient slechts daarom dien naam, omdat het onwrikbaar, onaantastbaar, sterker dan het tijdelijke van iederen dag, aan het begin van iemands denken en handelen staat, omdat het voor hem de richting bepaalt, waarin hij door de schelfzee der ongerechtigheden en de woestijn der ellende trekken moet om in de verte een schemering van het beloofde land te zien. Het standpunt, vroeger door den minster ingenomen ten aanzien van de verhouding van begrooting en salarissen, had principieele, algemeen geldende beteekenis. Een dergelijk standpunt mag slechts worden losge laten, als de nood in die mate dringt, dat het niet anders meer mogelijk is. Aldus was de toestand bij het indienen der staatsbegrooting in geenen deele. De voorgestelde korting bedroeg toen in totaal slechts zeven mil- lioen wij betwijfelen overigens of deze raming, waar het rijk behoor lijke salarisstatistieken niet bezit, op voldoend vasten grondslag rust en het is niet waar, dat er destijds in die mate een noodtoestand bestond, dat, terwijl de salarissen niet te hoog waren, toch het beginsel geofferd worden moest om dit in verhouding tot het totaal der rijksuitgaven gering bedrag in de wacht te sleepen. Onnoodig en in strijd met het door den minister geformuleerde beginsel eener gezonde salarispolitiek was de door den minister voorgestelde korting en daarom was onjuist, wat de minister omtrent het karakter ervan schreef, en was juist, wat anderen, ook wij, beweerden, dat deze korting beoogde een volstrekt ongegronde bijzondere belasting van het rijkspersoneel, een afwenteling op weinigen van een last, die door allen moet worden gedragen, het omlaag drukken beneden het peil van be hoorlijk levensonderhoud van een aantal door den minister zelf niet te hoog geachte loonen. Al wat de minister daar thans tegen aanvoert, verandert hieraan niets, tenzij men zou moeten aannemen, dat onze denkwetten een zoodanige verandering hebben ondergaan, dat uit de combinatie van drie onwaar heden een waarheid ontstaat. Drie motieven noemt de minister, die ten gunste van de salariskorting zouden kunnen worden aangevoerd: daling van anderer inkomstendit ware bekroning van den nijd; het invoeren van een indexcijferdit ware het invoeren van een mdexsalans, dat vroeger wel overwogen, maar nooit aanvaard is; de noodzaak van een sluitend budget.... dit ware sluitpostpolitiek. srWnr m0"ef W°rjt rrW°rpen' ten deele met een formuleering. die in drie vormT W ?US F 0nS verbeterd kan worden. En de dne vormen van onrecht, tezamen gevoegd en tot een „matig" bedrag s^TwaarUzl "iK T"" een staat, waar zulk recht heerschen gaat, niet te leven behoeft! Neen. gebeurd, dat een ander oordeel rechtvaardigt? Zeker, de toestanden zijn zorglijker geworden, maar zij zün ook non vaardigt!"'' dre'9ende Va" i verwijzen van alles, wat tot revolutionneering hooren wil, om zich te onthouden van de groote massa voert. Tot die groote massa behoort ook eén belannriilr d—i Wat wü de Regeering? gering lagKenrtom dï da'ard^r'^7"96" d' provinciën gemeenten ver- ongeveer dezelfde wijze ah dwingen hun salarissen te verminderen op salarissen gebeuren zal. Waarop Zlj wenscht, dat dit met de rijks- En dEartop tact 7i; j cieele verhouding tussche^riilTJ^ 9ebrachte re9e'ing van de finan- hechte grondslagen aan. gemeenten in haar diepste en meest Wan^i GeCr' die Zii" ei9en kind verslindt Want er is geen sprake van A,, maatregel, die slechts een tijdelijke ahëmë te doen heeft met in stand houding van haar grondslagen bè^eklm' Geer Indien alle gemeenten door deze wet meer hadden u vroegere uitkeering bedroeg, en de regeering zou eraan de^ T grondslagen, die met het systeem der wet in overeenste aar dat meerdere tijdelijk een zekere korting toe te passen "l"1'"9 waren- op billijkheid te twisten zijn, maar het systeem der wet ble-f" Z°" °Ver de eet onaangeroerd. een met TMnir een volkomen Maar de vermindering zal in beginsel algcmeen^zii - worden dwaze maatstaf daarover zoo dadelgk incer - bedragen zijn ge- A. „„keerina der gemeenten, aan wie slechts de Dearuy OP lë d die zii te voren zelf hieven. Niet het nieuwe geld, «W garandeerd die d( ten deeIe opgchouaen, neen. ook daar. de gemeenten 's t^9eV° 9n enke, voordeel bracht, ook daar za worden waar de wet-De Geer g nQod verkeert en kan aan- gekort. cn loonen gemiddeld drie procent lager zijn r^hfniT?Vloten jaar bet geval is. de gemeentelijke bezoldigingen jd wejke tusschen de ge- schap gegeven van de groote van een centraal taTe dienst nauwelijks vergeleken kan worden, heeft r,m Zich te steken in het wespennest van een algemeene toet. g meietke bezoldiging. En wat de sterke civil service nie aan durfde daartoe zouden de Nederlandsche departementen in staat zijn. Een optimist is, wie aan de m o g e 1 ij k h e i d denkt, een dwaas, wie aan de werkelijkheid gelooft Mi„utrv Men stelle zich een oogenblik voor, hoezeer het Engelsche Mimstry of Health de gemeenten in de hand heeft, en denke dan aan ons zwakke ministerie van Binnenlandsche Zaken, dat over het algemeen de ge meenten slechts door inschakeling der provinciale gouvernementen bereikt, en men zal inzien, dat in deze schijnbaar krasse woorden geen zweem van overdrijving schuilt. De afdeeling Binnenlandsch bestuur van het departement van Binnen landsche Zaken telde bij het begin van dit jaar één administrateur, een referendaris, een hoofdcommies, twee commiezen en twee adjunct-com miezen oftewel klerken. Zou er nu waarlijk iemand in Nederland zijn, die in ernst geloo t aan de mogelijkheid, dat deze atdeeling zelfs bij onmiddellijke en belangrijke versterking zonder ongelooflijke vertraging in staat zou zijn het werk te vervullen, dat uit het scheerwetje, komt het tot stand, zal voortvloeien. Alle objectieve gegevens, waarmede men zou kunnen werken, ontbre en. Zelfs indien men een groot deel van het voorbereidende werk op de provinciale griffiën zou willen afwentelen, dan nog kan de centrale behandeling bij de tegenwoordige organisatie van s rijks dienst niets be hoorlijks terecht komen. De vraag, of de controle van de centrale regeering op de gemeenten versterkt dient te worden, is discutabel. Mocht men haar bevestigend beantwoorden, dan zal het een eenvoudige eisch zijn van goede staatkunde, om eerst het orgaan te vormen, en ge leidelijk den band strakker aan te halen. Wie den omgekeerden weg bewandelen gaat, stuurt moedwillig op een bankroet der gemeenten aan. En nu meene men vooral niet, dat, als de Tweede Kamer aan den Minister van Binnenlandsche Zaken vragen mocht, of deze zijn departe ment voor de bedoelde taak berekend acht, en de Minister beantwoordt deze vraag bevestigend, dat dan de zaak in orde is. Met de mogelijkheid van een dergelijk optimisme valt rekening te houden. Wij wenschen het dan echter bij voorbaat als optimisme te signaleeren en tarten ieder, die van de samengesteldheid der verhoudingen in de gemeenten en van de moeilijke vragen, die aan de orde kunnen komen, eenige ervaring heeft, om ons standpunt in deze te wraken. Dat op de uitkeering krachtens de wet-de-Geer een korting naar de loonkosten wordt voorgesteld, is ook daarom principieel onaanvaardbaar, omdat de loonkosten geen factor zijn geweest, die rechtstreeks bij de vaststelling der uitkeering in aanmerking is gekomen. Tegen de bekende formule uit de wet zijn indertijd nogal wat bezwaren geopperd. Ondanks dat alles is die formule toch de uitdrukking van een zekere relatie tusschen den financieelen toestand der gemeenten onderling, is zij de neerslag van een niet onlogische gedachte. Op de uitkomst echter van die formule een korting toe te passen volgens een volmaakt willekeurige factor, staat met een totaal opbreken van den grondslag der wet gelijk. Bovendien hangt de vraag, hoeveel loon een gemeente in totaal uit betaalt, in de eerste plaats van andere factoren af, dan haar loonpeil. Zeer in het bijzonder is dat het geval in dezen crisistijd. Het loon bedrag van een gemeente, die zelf allerlei werken heeft uitgevoerd met het doel om de werkloosheid te bestrijden, is natuurlijk veel grooter, dan dat van een gemeente, die anderen steunde, of die de werken, welke zij uitvoeren deed, heeft aanbesteed. Het loonbedrag van een gemeente als Delft, met een eigen belangrijke electrische centrale, is natuurlijk veel grooter dan dat van een even groote gemeente, die geen enkel bedrijf rechtstreeks exploiteert. Een plattelandsgemeente met een groot wegennet en uitgebreid territoir, dat bewaakt moet worden, staat er anders tegen over dan een gemeente van gelijk inwonertal met bijna geen wegenonder- houd en een uiterst klein grondgebied. Allerlei verschillen, wij behoeven dat waarlijk niet verder uit te werken, bestaan. Ook allerlei verschillen in dezen zin, dat b.v. het gemiddeld peil van de loonen der werklieden bij de bedrijven gunstiger of ongunstiger is dan dat van de politie of het administratieve personeel. Wat een gemeente doen moet, waar de loonen der werklieden toch reeds aan den lagen kant zijn, zoodat daarop niet verminderd worden kan, om toch het gemiddelde van drie procent verlaging te halen, blijft onopgelost. Dat dergelijke hoogst bedenkelijke toestanden zich zullen voordoen, moet voor ieder, die de verhouding in de gemeente kent, vast staan. Slechts onkunde ten aanzien van de toestanden in de gemeenten of onverschilligheid voor de moeilijkheden, waarvoor zij komen te staan, zal ertoe kunnen leiden, dat een wet tot stand gebracht wordt, die eenvoudig, bruutweg met de totaalsom van de door de gemeenten uitbetaalde wedden en loonen opereert. Dat de mogelijkheid om aan de vermindering geheel of ten deele te ontkomen, alleen wordt opengesteld voor de gemeenten, die, hoewel de overige heffingen tot redelijke bedragen zijn opgevoerd, meer dan 40 opcenten op de gemeentefondsbelasting moeten heffen, is eveneens met den bouw van het gemeentelijk belastingstelsel overeenkomstig de wet- de-Geer in strijd. De bedoeling van de wet op de financieele verhouding is geweest, dat het zwaartepunt van de eigen gemeentelijke heffingen in het vervolg te vinden zou zijn bij de zakelijke- en verteringsbelastingen, welker opbrengst, naar het heette, niet afhankelijk is van vluchtige rijk dommen, die den eenen dag aan een gemeente kunnen toekomen en den volgenden dag weder verdwijnen, maar in hoofdzaak van de vaste outillage der gemeente, van het beeld, dat zij vertoont en dat niet dan geleidelijk wijziging ondergaat. Het is ons niet onbekend, dat over het algemeen de gemeenten zich niet ten volle naar deze officieele theorie hebben geschikt, en dat over het algemeen aan de opcenten op de fondsbelasting meer en aan de mogelijk heid tot verhooging van de personeele belasting minder aandacht is ge schonken, dan de regeering had verondersteld. Over het algemeen hebben de gemeenten zich zooveel mogelijk aan het beginsel der heffing naar draagkracht gehouden. Daardoor is echter nog niet het beginsel, dat met de systematiek eener wet dient rekening te worden gehouden, tot een inhoudlooze leuze verlaagd. Er zijn gemeenten, waar men, den gedachten- gang van den wetgever volgende, getracht heeft de benoodigde middelen te vinden door het heffen van een groot aantal opcenten op de personeele belasting en het laag houden van de opcenten op de fondsbelasting. Wat za nu, gesteld, dat het scheerontwerp tot scheerwet verheven wordt, de positie zijn van een gemeente met b.v. 20 opcenten op de fonds- e asting en 200 opcenten op de personeele belasting, in vergelijking tot ojëd^fcmdsbel"6!' °Pcenten °P de personeele belasting en 45 opcenten haar wedden C?rStC 9emce"te aangaat komt, welke ook de stand van rfik ten node- vJi Verminderi"9 d« rijksuitkeering aan het artikel I toeoassinn li betreft' vind' "d 2 van het ontworpen i toepassing, zoodat er groote kans hestaat a volle uitkeering behoudt. M.a.w. de casusposUie i, H 9T! meenten, die na het tot stand komen van de wet-de-GeeTh f systeeem overeenkomstig de beginselen van deze wet hebben thans kans loopen om daarvoor op zeer hardhw opgebouwd, gestraft. P hardhand.ge wijze te worden Het is natuurlijk mogelijk om een formule kans verminderd wordt. Het is ten slott ^rzinnen, waardoor die voor te verzinnen. Alleen komt de vt 1 inn°9 iT"' f°rmuleS de praktijk *eer op het aloude: het .i,,f d"ge"'ke formules in bureaucratie begeert". Dat een'formnl? de dePartementale met het democratisch pHnc n 2 T VOCrt' in stri)d en dat zij gevaa h k ta bil dl t 0.n* Staatsleven Heet te beheerschen, j ycvaamjK is bij de klaarblijkelijke zwakheid van de Neder landsche departement geen 'HDat'het op deze wijze verleggen van de verantwoordelijkheid Vo0r het plaatselijk bestuur naar de centrale departementen, die noodzakelijk zullen moeten schematiseeren en uniformiseeren, voor de gezonde ontwik keling van land en volk een geweldig gevaar in zich sluit is eveneenj duidelijk voor een ieder, die den zin van Thorbecke's leuze, „ontwikkelin van zelfstandige kracht" heeft verstaan. j Dat beginsel van eerbied voor hetgeen in de provinciën en in gemeenten uit zelfstandige kracht is opgebloeid, is mede aan de Ambtfr narenwet 1929 ten grondslag gelegd. Zeer uitdrukkelijk heeft deze wei aan de lagere besturen de vrijheid willen laten om het materieele ambtf narenrecht in overeenstemming met hun eigen behoeften te regelen. Alleen heeft de wet hun daarbij de verplichting opgelegd om. volgen, vooraf vast te stellen regelen, aan vereenigingen van ambtenaren en a lcgenheid te geven, ten aanzien van de dezen betreffende alcicmeen bindende voorschriften haar gevoelen te doen kennen. Dit voorschrift veronderstelt, dat de lagere besturen, evenmin i landsregeering, hun houding niet definitief bepalen, voordat het met de ambtenaren geëindigd is. Het voorschrift wordt tot een aln7t,9 als de besturen gedwongen worden het overleg aan te vannen' 'M"9' besluit, dat na afloop daarvan genomen worden zal, i„ hun ,9,. met het Men zal hiertegen vermoedelijk aanvoeren, hoewel in d k slechts een zeer kleine kern van waarheid schuilt, dat de toch nog in volle vrijheid kunnen overleggen over de verdeel!nTTjf noodzakelijke vermindering over de verschillende groepen van hal soneel. Maar dan zal men toch zoo goedwillig moeten zijn om T" noodigen tijd voor dat overleg beschikbaar te stellen. n de« Het is volstrekt onmogelijk, zelfs als dat overleg thans, terwi l onzeker is of, en zoo ja, in welken vorm. het scheerwetje tot stand'k onmiddellijk wordt aangevangen, dat de uitkomsten ervan zoo Ujdio bekend zijn, dat zij nog in de reeds ingediende begrootingea 2u"ea verwerkt 'kunnen worden, en dat die begrootingen daama tijdig"0^32 worden vastgesteld. F Men zal hiertegenover mogelijk^ nog aanvoeren, dat de uitkeetingen uit het gemeentefonds loopen over de dienstjaren van 1 Mei tot zoodat de gemeenten tot 1 Mei tijd hebben om zich bij de het scheerwetje aan te passen. Misschien Is dat de bedoeling; over duidelijk is het ontwerp in verschillende opzichten nie(. Men vraagt zich echter af, of de ontwerpers zich dan wel rekenschap ervan hebben ge geven. hoe de zaken in de gemeenten zullen moeten gaan. Zal men de reeds ingediende begrootingen rustig moeten behandelen, alsof er geen vuiltje aan de lucht is, in afwachting van het door de Ambtenarenwet geëischt overleg nergens over praten en dan, wanneer het scheerwetje tot stand komt, het geheele begrootlngswerk op korten termijn nog eens overdoen? Zal men misschien de behandeling van alle begrootingen moeten op schorten, totdat het wetje is vastgesteld om dan met de zekerheid niet op tijd gereed te zijn, de begrooting voor 1932 opnieuw in behandeling te nemen? Hebben de samenstellers van het ontwerp zich rekenschap ervan ge geven, welk een onmogelijke toestand er ontstaat, als straks op 1 Januari 1932 geen enkele Nederlandsche gemeente ln het bezit van een goed gekeurde begrooting is? Of beschouwt men dit wellicht als een modern beginsel van correct geldelijk beheer? Staat men met betrekking daartoe nog op het ouderwetsche standpunt, dat, dooreengenomen, het standpunt van de gemeenten is, dan moet men tot de overtuiging komen, dat, zoo de beraamde maatregel dan al noodig mocht zijn, het geheele jaar 1932 beschikbaar behoorde te blijven om den overgang op behoorlijke wijze tot stand te brengen. Natuurlijk zou dat geen enkele gemeente beletten om. zoo de nood drong, in weinig weken een verandering door te voeren; het zou slechts voorkómen, dat door concentratie van alles op eenzelfde oogenblik, een groot deel van het openbaar bestuur zou worden ontwricht Wenscht men tegenover dit alles wellicht met den Minister op Duitsch- land een beroep te doen, dan worde opgemerkt, dat men ook daar vaa Notverordnung tot Notvcrordnung geleidelijk is voortge schreden, en dat men er niet aan gedacht heeft om het vraagstuk van dc gemeentelijke salarissen op zoo summiere wijze met zoo onmogelijk sterkt concentratie van werkzaamheden op een centraal punt, af te doen. Sedert 1920 is in Duitschland geleidelijk een zeer uitvoerige regeling van de bezoldigingen van de gemeente-ambtenaren gegroeid. Bij de toepassing van die regeling spelen in de verschillende landen de A u f- sichtsbehörden een groote rol. Men kan zich voorstellen, dat de nood op een gegeven oogenblik zal dwingen om eenzelfde richting uit te gaan. Maar dan zal ook bij ons de oplossing moeten wezen, dat er een uitgewerkte regeling tot stand komt, en dat op de uitvoering van die regeling door de Gedeputeerde Staten toezicht gehouden wordt. De beoogde aantasting van het in de wet op de financieele verhouding verankerde recht der gemeenten, roept uit den aard der zaak de herinne ring op aan het oogenblik, waarop het in een koninklijk besluit neer gelegde recht der rijksambtenaren werd gebroken. Diep zijn toen velen getroffen geworden door het feit, dat de landsregeering een door haar voorgangster gegeven plechtige belofte intrekken moest. Thans, tegenover de gemeenten, liggen de toestanden toch nog wel anders aan. De aard der regeling, waaraan men tornen wil, is een andere, en voorschriften, die in de eerste plaats zullen worden aangerand, zl)n met simpele beloften gelijk te stellen. De aard der regeling: nog a tij verschilt de wet in aard en wezen van het eenvoudige besluit. Nog a tij is de wet de meest plechtige wilsuiting van volk en vorst tezamen, moree bindend naar beide richtingen. Formeel juridisch kan zij natuurlijk steeds gewijzigd worden. Maar wat men nu aantasten wil is voor tal van ge meenten een uitdrukkelijke garantie, welke de wet haar voor de eerste jaren van haar werking gegeven heeft Deze garantie wil men aantasten: niet omdat zij achterna te hoog bleek te zijn, maar omdat men indirect de gemeenten dwingen wil tot maatregelen ten aanzien waarvan directe dwang niet mogelijk is vanwege de in de grondwet verankerde autonomie der gemeenten. Wat de grondwet toelaat is dit: het overbrengen van de regeling der gemeente-salarissen van de sfeer der autonomie naar die van het zelf bestuur. De uitvoerbaarheid daarvan heeft de Staatscommissie-Raay- makers aangetoond. Men heeft dien weg niet gewild. Wat men thans wel wil, is erger dan wat bij de intrekking van artikel 40 van het Bezol digingsbesluit is geschied. Tot slot. Men zal de felheid van dezen aanval op een voornemen regeering misprijzen. Laten wij dan dit zeggen. Wat de regeering beoogt moet een ieder allersmartelijkst treffen, d'e gedurende lange jaren het openbaar belang in de Nederlandsche 9e' meenten heeft gediend, en die in en door dien arbeid tot diep besef 's gekomen van de waarheid, dat ook nog in onze dagen de kracht van het Nederlandsch staatsbestuur in de plaatselijke gemeenten ligt Is het waar, dat in Amsterdam en in nog enkele andere van de Neder landsche gemeenten de loonen der werklieden te hoog zijn, dan biedt het Nederlandsch staatsrecht aan de regeering het middel om, door hanteering van het vernietigingsrecht in het algemeen belang, daartegen maatregelen te nemen. Durft men dat niet, het ligt niet op onzen weg over deze houding een Waardeerlngsoordeel uit te spreken. Maar dat alle Nederlandsche gemeenten ervoor zullen moeten boeten, omdat men tegenover enkele niet optreden durft of kan, dat is ver schrikkelijk. Wie de verschrikking ziet komen tot wat hem lief is, die heeft tot rachtige tegenweer, tot scherp verzet, het recht en den plicht Verklaring van eenige vreemde uitdrukkingen en woorden. Vindiciae contra tyrannos. Verdediging eener rechtmatige aan spraak tegenover den alleenheerscher (tyran). Kronos. Een der uit de Grieksche mythologie bekende Titanen freUZjnfl Hij verslond zijn eigen kroost en werd dientengevolge door Zeus, c oppergod, gestraft, die hem vastklonk aan een rots. Casuistische woordenstrijd. Casuistiek noemt men de leer om\°or alle zich voordoende gewetensvragen raad te weten. In congruentie. Ongelijkvormigheid. Principieele en opportune politiek. Principieele politiek is uit s uitend gebaseerd op het beginsel, opportune politiek is gelegen politiek, d.w.z. politiek, die verandert naarmate de gelegenheid voordoet om door loslating van het beginsel Iets te bereiken. Aufsichtsbehörde-n. Inspectecrende lichamen, die toezicht houden op de naleving van verordeningen of wetten.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1931 | | pagina 2