Een dichterlijk raadsel.
Nieuwe opgaven.
Groote mannen hebben
eens gezegd
Humor en satire voor iedereen.
De man die zijn vrouw niet
liefhad.
Tenslotte werd het winter: regen,
regen, regen! Wij waren 50 km vaüir
dichtstbijzijnde stad (S.) verwijderd. De
wegen waren onbegaanbaar. Wii koch
ten een grootere auto, de Ford was mij
te rammelend, en ik viel er zoo nu en
dan in flauw. De ruime 6 cylinderwa-
gen, die we ruilden tegen de Ford was
beter, doch had ook zijn bezwaren.
Ratten bij duizenden.
Het huis was geweldig lek; 's nachts
moesten wij steeds schuiven met het
bed om een droge plaats te vinden. Er
waren duizenden ratten; de vallen za
ten eiken nacht vol. We strooiden een
groote hoeveelheid rattentarwe. In één
nacht aten ze den geheelen voorraad
op, doch vermindering van het aantal
ratten was niet merkbaar. Ze stalen
alles, zelfs vorken en messen; we hoor
den hen 's nachts boven ons hoofd rol
len met servetringen. Gezamenlijk
lichtten ze de deksels van aarden in-
maakpotten op. Ze kwamen tenslotte
in bed en beten een stuk uit mijn voet,
stalen mijn boordjes, aten de jurken
van Mien stuk, die over een stoel hin
gen, enz. Kortom, een ware plaag.
(Wordt vervolgd).
We weten het nu. Met behulp van de
meest scherpzinnige lezers hebben we
het rijmpje in de goede volgorde weten
te zetten. En het mooiste is: meneer Rij
melaar heeft kunnen bevestigen dat het
in orde was, want hij is zoo juist van
zyn vacantieverblijf teruggekeerd. Het
rijmpje luidt nu aldus:
De klok
De klok tikt een wonderlijk wijsje
vol rhythme en eenheid van toon
daar ik niet anders kan hooren,
luister ik en vind het schoon.
Ik neurie nu zachtjes een liedje,
dat juist in het klokrhythme past,
tot plots door een mal melodietje
nu een orgel mij buiten verrast.
Ik ben naar het raam toegeloopen
en fluit schel het liedeke mee.
Ik ben de klok nu vergeten
Die tikt daar, gelukkig en tevreê.
R. IJmelaar Jr.
We danken onze lezers die ons hier
hebben bijgestaan. De zaak is nu in
orde en naar we hopen zal Rijmelaar
wel geen nieuwe onverwachte uitstap
jes ondernemen.
Woorden rangschikken.
Het gaat erom elf woorden van drie
letters te vinden. Deze elf woorden wor
den hieronder omschreven, terwijl we
tevens aan zullen geven welke letter in
het woord moet worden onderstreept.
Die onderstreepte letters moeten name
lijk onder elkaar worden geplaatst.
Hebben we alle woorden gevonden en
lezen we dan de onderstreepte letters
van boven naar onderen, dan vinden we
den naam van iemand, die zijn verjaar
dag nu niet bepaald „onopgemerkt"
voorbij laat gaan!
De woorden omschrijven wij aldus:
1 is baardje (eerste letter onderstree-
pen;
2 is deel van het gezicht (tweede let
ter onderstreepen);
8 is lichaamsdeel (eerste letter onder
streepen);
4 is lichte klop (eerste letter onder
streepen);
5 is bevindt zich aan de huisdeur
(tweede letter onderstreepen);
6 is voertuig (derde letter onderstree
pen);
7 is huisdier (eerste letter onderstree
pen);
8 is komt veel voor in oude huizen
(eerste letter onderstreepen);
9 is speelgded (tweede letter onder
streepen);
10 is raar, zonderling (tweede letter on
derstreepen);
11 is Jongensnaam (eerste letter on
derstreepen).
(Nadruk verboden).
(Oplossing volgende keer).
„Denken wat waar, voelen wat
schoon en willen wat goed is."
Plato.
„Lawaai beteekent niets; soms ka
kelt een hen zoo hard, alsof zij een
kleine planeet had gelegd."
Mark Twain.
„Een uur het goede doen is meer
dan zeventig jaar bidden."
(Turksch spreekwoord.)
„Waarin openbaart zich de fijnste
humaniteit? In een ander schaamte
te besparen."
Friedrich Nietzsche.
De weg tot volmaking en tot voor
uitgang is voortdurende zelfcritiek."
Böclclin.
„Het omgaan met boeken is het om
gaan met geesten."
Feuerbach.
(Nadruk verboden.)
Europee sche humor.
„Wat valt sneller dan hout?"
„Een steen."
„En wat valt sneller dan een steen?"
„Lood."
„ï<n wat valt sneller dan lood?"
„Aandeelen."
De vrouw was gemeen geweest. Zij
had hem bedrogen. Hij wilde zich wre
ken. Hij móest zich wreken, het kostte
wat het wou. Iedere vrouw die hij
vanaf dit oogenblik zou ontmoeten zou
hij kwellen en pijnigen.
Dus ging hij heen.
En werd verkooper in een dames
schoenenwinkel.
De professor 't zal géén professor
zijn! reed met zijn auto voor, voor
zijn garage. Hij stapte uit, deed de
deur van de garage open. vloekte en
stapte toen weer in zijn wagen.
Hij reed met groote snelheid naar
het politiebureau.
„Meneer de commissaris," riep hij
uit. „Mijn garage is leeg, mijn auto is
gestolen."
„Ik ben geheel zonder punten van
aanval voor het noodlot, sprak de cyni
cus. „Mijn geld heb ik verspeeld, mijn
renpaarden zijn verkocht, mijn vrien
den hebben mij in den steek gelaten
en mijn vrouw is er vandoor. Wat kan
me nu nog passeeren?"
„Nou, misschien komt vandaag of
morgen je vrouw wel terug."
Johann Nestroy werd eens door een
dokter onderzocht.
U is wat overwerkt geloof ik,
sprak de geleerde man. „U moet u
wat ontspannen, u moet wat afwisse
ling zien te krijgen.
Nestroy glimlachte:
„Ik heb de laatste maanden twaall
van de meest uiteenloopende karak
ters gespeeld, ik heb een groo aan-
ta schoone vrouwen leeren kennen en
ik ben in dien tijd vijf maal verloofd
geweest. U hebt dus gelijk. Ik zal
inderdaad eens wat afwisseling moe
ten zoeken!"
Jim Rutherford had zijn vrouw niet
lief. H;j zei het tenminste nooit, wat
voor haar op hetzelfde neerkwam.
In zijn jeugd had hij hard gewerkt,
en weinig gelegenheid gehad,jonge
meisjes te spreken. Op dertigjarigen
leeftijd was hij de eigenaar van een
groote boerderij, door ieder geacht en
gezien en naar men meende een ver
stokt celibatair.
Toen ontmoette hij Mar.y Pringle,
een zacht, lief persoontje, vijf jaren
jonger dan hij, die, uit vrees onge
trouwd te blijven, besloot den stillen,
teruggetrokken man op haar verliefd
te maken.
Kort daarna trouwden zij, maar hy zei
nooit, dat hij van haar hield. Inwendig
wist hü heel zeker, dat zij het eenige
meisje was, dat ooit voor hem had be
staan; maar hij kon het niet onder
woorden brengen.
Als ze 's avonds bij elkaar zaten, en j
hij den arm om haar heen sloeg, vlijde
ze haar hoofdje tegen zijn schouder en
vroeg: „Jim, houd je van mij?" waarop
hij probeerde een direct antwoord te
vermijden door haar te kussen.
En met tranen in de oogen vervolgde
ze smeekend: „Neen, Jim, dat is mij
niet voldoende; ik wil dat je zegt: „Ik
heb ie lief!" Slechts vier woorden, niet
meer! Dat is toch niet te veel gevergd".
Zoo leek het haar toe, maar, al had
hü ook voor haar willen sterven, hij
kon het niet.
Na een tijdje kwam er een kindje, en
toen viel ze hem niet meer lastig. Maar
ze kon er niet overheen komen, dat hij
nooit gezegd had: „Ik heb je lief", en
was daarom niet heelemaal zeker of het
zoo was of niet. Het scheen haar toe
van we1 maar waarom het dan niet te
zp-rren?
Er kwamen meer kinderen. Ze groei
den op, trouwden, kregen zelf een ge
zin en Jim en Mary bleven alleen ach
ter in het groote huis, een rheumati-
sche oude man en een klein vrouwtje
met zilverwit haar.
Toen stierf Mary. De kinderen kwa
men over en hadden diep medelijden
met vader.
„Arme vader!" zeiden ze, „wat zal hij
moedertje missen!"
Den avond vóór de begrafenis wil
den ze allemaal opblijven, en de wacht
houden bü de dierbare doode. maar dat
wilde de oude man niet toestaan.
„Neen, neen", zei hü, „laat ons dezen
laatsten avond dien we nog samen zijn,
alléén met elkaar doorbrengen."
Ze verwijderden zich onmiddellijk.
En hij bleef in de stille kamer zitten,
naast het bed, waarop Mary lag, gereed
om den volgenden morgen gekist te
worden.
De klok in de gang sloeg twaalf uur,
TOB NOOIT HOEKit.
CONTRASTEN.
ïn iederleven is zon en schaduw,
zorg en blüheid, vreugde en leed. Een
leven bestaat uit contrasten, doordat
w ij het eene gekend hebben, voelen wü
het andere. Als er geen donkere dagen
waren, zouden wij de lichte dagen van
zonneschijn niet kunnen waardeeren,
dit geldt zoowel in letterlijken als fj.'
guurlijken zin.
Wanneer sommige menschen ons
niet afstootten, zouden anderen ons
niet anatrekken. Er zijn van die n%,
ren, die niet instaat zijn tot een intens
gevoel. Voor hen is er niemand die ze
haten, maar ook niemand die ze liet-
hebben. Zij missen veel moeilijkheden
en zorg; zü missen ook het mooiste
wat het leven geven kan: het opgaan in
een ander mensch. Dan eerst leeft men
ten volle, als het geluk en het welzijn
van een ander zwaarder weegt dan het
eigen geluk.
Zoo is er ook geen grooter leed dan
het leed om een ander mensch, geen
grooter wroeging dan het zelfverwijt
om dingen, die men de(n)gene van
wie(n) met het meeste houdt, heeft aan
gedaan.
Want ieder mensch is onvolmaakt, en
ieder mensch heeft momenten waarin
het egoïsme, het verlangen naar de ver
vulling van eigen wenschen de boven
toon voert. Op zulke mom enten zegt en
doet •v",vi dingen, die men later ten
koste van alles ongedaan zou willen
maken. Maar de wyzer, op de klok van
den tijd gaan onherroepelijk vooruit,
nooit achteruit. Egoïsme is alleen te
overwinnen door een groot gevoel.
Wanneer een ander ons werkelijk dier-
baar is boven alles, boven eigenbe
lang, aanzien en materieel belang, dan
zullen wii er tenslotte in slagen om,
niet alleen in theorie, maar ook in prak-
tük het geluk van die ander vóór ons
eigen geluk te laten gaan, ons leven
te leiden in de banen die voor die ander
het meeste geluk beteekenen.
Wie door zijn gevoel voor een andu
zoover weet te komen, dat het woordje
„ik" bijzaak wordt, die behoeft nooit
te vreezen voor een leeg leven of een
koud hart.
Boven voorspoed, roem, geld en suc
ces telt in een leven dat eene: waarlük
te hebben liefgehad!
Dr. JOS. DE COCK.
een, twee drie uur. Hij zat er nog,
doodstil, de handen gevouwen in den
schoot.
Plotseling stond hü moeizaam op,
viel, de oogen vol tranen, op de knieën
voor het bed, streelde het strakke,
koude gezichtje, en fluisterde diep be-
wogen:
„Mary myn Mary, o, wat heb ik
je lief!"
En het was alsof er in de schemerig
een tevreden uitdrukking op haar
zicht kwam, zooals hü nog nooit l«v0"
ren gezien had.
Een officier vertrok naar het kamp-
Bü het afscheid zei zijn vrouw:
Wij komen je eens opzoeken, ma'
ma en ik. Wil ik je nog vooruit telegra-
feeren?
Alsjeblieft! Sein dan maar:
„Vyand rukt op".
bij je gewerkt heeft. Zoodra ik je
naam hoorde
„Zoo ik geef je den tyd om voor
je ellendige ziel te bidden."
De man moest gek wezen. Dick Par
ker zag, dat het ernst begon te wor
den. Hij keek plotseling door de open
deur naar buiten en King, denkend,
dat er iemand kwam, wendde het hoofd
om. Met een bliksemsnelle beweging
schoot Parker's hand uit en sloeg hü
den revolver uit de hand van zyn
tegenstander. Toen duwde hü de tafel
met zooveel kracht tegen King aan, dat
deze viel.
King krabbelde overeind en zag
Parker tegenover hem staan, zijn
eigen revolver op hem gericht.
-•Je bent gek!" schreeuwde Parker.
„Ik heb je nooit kwaad gedaan."
•Xeugenaar."
J oen greep King een zwaren stoel
en zwaaide dien boven zün hoofd.
ehiet dan!" brulde hü, „waarom
schiet je niet!"
Parker had geen keus; hy moest
anoden of zelf gedood worden.
Het volgend oogenblik stortte John
King neer.
Dadelijk daarop klonken haastige
voetstappen de kleine Mexicaan
kwam binnen.
„Dios!" riep hjj uit, „U hebt hem
gedood. Waarom, senor, waarom?"
Zonder te antwoorden hielp Dick het
hemd van den gewonde openmaken.
King opende de oogen en een zwak
glimlachje speelde om zyn mond. Hij
zei: „Je bent me er een, Parker
maar je durfde je hebt moed, al
ben je een leugenaar."
Parker en de Mexicaan hielpen hem
in eeJ} zittende houding; King steun
de. „Pedro," zei hij, „luister. Onthou,
dat ik gezegd heb, dat Parker uit zelf
verdediging schoot."
„Ja, senor."
King wendde zich tot Parker. „En
vertel me nu, of het meisje gelukkig
met ,ie is."
„Wat bedoel je, welk meisje?"
King's oogen fonkelden. Zyn voor
hoofd werd donkerrood.
„Antwoord me. Is het meisje geluk
kig met je?"
„Maar wie dan?"
„May Belford, de onderwyzeres."
„Wel ezel," schreeuwde Parker. Wou
je zeggen, dat je om haar bent wegge
trokken? En dacht je, dat ikMay
heeft nooit iets voor my beteekend.
Integendeel, ze hield van jou."
„Je liegt, Parker."
„Ik lieg niet, John King."
Ze zwegen een oogenblik.
Toen hernam King heesch: „ik heb
gezien, dat je het meisje in je armen
hield. En je kuste haarop de lip
pen."
„Wanneer was dat?" vroeg Dick.
„Ik weet het nog precies, 't Was op
23 December, toen ik voorby het
schoolgebouw ging."
„Laat 's küken," peinsde Dick, „ja.
waarachtig, je hebt gelyk, vrind. Ik
omhelsde en kuste haar dien avond."
John King kreunde. Parker's woor-
d«n s" -hem" mf>er Piin te d0en
dan de wonde m zyn schouder.
aar wacht even, beste jongen,"
ging Dick voort, „dat had niets te be
teekenen. We repeteerden voor een
Kerst-uitvoering."
„Parker, spreek je de waarheid?"
„Natuurlyk, kerel. Er waren nog
stuk of zes lui in het lokaal. Heb je <h0
niet gezien?"
„Nee, ik holde weg." ,a
„Je was gek!" stootte Parker uit, »z
heeft je nooit vergeten. Ze wacht, bui
ten; ez is meegekomen om je te kun
nen zien."
„Parker, waarom heb je me dat nie
dadelijk gezegd?" r
„Je gaf me geen kans. Zal ik ha
halen?"
De gewonde man knikte. Hij
niet meer antwoorden.
Dick rende naar bulten. .„j8
„May," fluisterde hy, toen het n'e
op hem toekwam, „ga naar
Doe of je voor hem gekomen bent-
houdt van je. Hij weet niet, dat
verloofd zyn. Hy is stervend...-"
(Nadruk verboden-)*
«L