Als de liefde ontwaakt.
Onze parapluie en haar
voorgeschiedenis.
I TOB NOOIT HOEKJE
Woorden van wijze mannen.
Schetsen uit het soldaten-leven.
door
T. J. DEKKER.
Hoofdstuk I.
r
De ontmoeting.
Het was avond.
Een grootsche stilte hing over de
bosschen. De boomen stonden daar in
eindelooze rijen, hoog-op, de kruinen
ten hemel gericht. Het woud scheen te
zuchten, als was het bewogen door de
rust van den avond.
Een licht windje kwam van verre
aanruischen, over de boomen; hun
koppen bogen zich langzaam voorover,
om niet die zoete sluimering te ver
breken.
De zon nijgde ter kimme.
En even nog trilde een zachte schit
tering over de mossige boschheuveltjes.
Toen de lichtbundels reeds lang ver
dwenen waren, bleef er nog een flauwe
weerglans rusten op de bruine schors
der slanke dennen.
Het stoere bosch, dat zoo lang in
dien droomerigen toestand1 had ver
keerd, ontwaakte heel langzaam.
De takken, de twijgen, ze heradem
den. De groene, fluweel-zachte bosch-
grond scheen zich uit te rekken, als
was hij gekluisterd geweest in ijzeren
banden.
Een frissche damp rees op en werd
voortbewogen door het luwende windje,
langs de kleine dalen en de lage, spitse
heuveltjes. Op een zwiepend twijgje
zat een enkele merel, die een eenzelvig,
droomerig liedje zong over het sterven
der zon. Ook die vogel begreep het,
want droevig klonk die fluittoon. Door
dat eene geluid ontwaakten tientallen
kelen, alle even somber. Al die vogel
zangen dartelen in bonte mengeling
door elkaar, om dan als één geheel weg
te sterven over de vlakte, de stomme
duistere nacht tegemoet
Op dien heerlijken lenteavond reed
Willem van Hoven langs die kronke
lende boschpaadjes. Met eenige moeite
trapte hij zijn rijwiel tegen één der
paadjes op en liet zich dan in steeds
sneller vaart naar beneden glijden.
Zijn pet raakte een laaghangende den
nentak, die zwiepend terugweek in zijn
ouden stand. Enkele naalden knapten
af en vielen ritselend neer op het
bosch weggetje. Die puntige blaadjes,
die altijd zoo'n beitooverenden goud
glans hadden gehad, waren nu gedoemd
te verkleuren en een eenzamen dood te
sterven. Maar Willem merkte het niet
In uitbundige jongensblijheid liet hij
zijn belletje door het bosch weerklin
ken, de late avondzangers in hun een
tonig maar diepgevoeld liedje versto
rend.
Willem was een Heldersche jon
gen en nu reeds sedert drie maanden
in Amersfoort als soldaat. Hij was bijna
twintig jaar oud en ging het leven vol
jeugdigen lust en onbezorgd nog in.
De periode, die achter hem lag, had hij
in blijheid en opgeruimdheid doorge
bracht. Hü vond het leven zoo mooi, hij
had het leven zoo lief.
Vaak had hij het gevoel, alsof het
leven altijd zoo zou voortduren, en dan
kon hü het aangrijpen met beide han
den, vreezend het geluk te verliezen.
Maar hij was nog jong. Daarom had
hy ook oogenblikken, dat hij maling
aan de heele wereld had.
Onverschillig was hü dan; hü had
ranch. Ik wil hier regeeren of anders
«oek ik ergens anders een baantje."
Met een traan in haar oog schudde
Mary neen en toen Bill in Oostelijke
richting in een stofwolk verdween,
stapte zü met gebogen hoofd naar
binnen.
In de twee volgende jaren staarde
Mary dikwijls des avonds naar het Oos
ten, terwijl tranen langs haar gelaat
biggelden. Al dien tijd had zy' niets
van Bill gehoord.
Op zekeren dag bereikte haar een
zakelijke brief van een ranch enke'e
honderden mijlen naar het Oosten,
waarin de bedrijfsleider haar verzocht
3000 jonge stieren te willen leveren.
Een schok voer haar door de leden
toen zü de handteekening van den be
drijfsleider ontcijferde: William Smith.
Langen tijd waren haar oogen verduis
terd. Des nachts voordat het vee op
transport zou gaan, sloop een schim
mige gestalte naar 'n grooten en opval
lenden stier toe. Een lasso suisde uoor
een hekel aan zichzelf op zoo'n moment.
Dpch dezen avond was hij alleen
de bosschen ingegaan. Een onbestemd
verlangen dreef hem ertoe.
Willem keek naar die forsche reuzen,
die altijd op dezelfde plaats bleven
staan; hij zag tusschen de boomen door
naar de witte avondwolkjes, die lang
zaam .voortdreven aan den effen hemel.
Als hij zoo'n kronkepaadje afreed,
schenen de dichtst-bijzijnde boomen
een reusachtigen muur te vormen, ter
wijl de meer afgelegene in zachte, wen
telende beweging voorbijgingen.
Langzaam daalde de nacht.
Als een golvend, ontembaar waas
kwam hü aanstuwen. van achter iede-
ren dennenboom kwam hij opzetten, in
steeds kleiner cirkel zich om den een
zamen wielrijder heensluitend. Maar
gind's op de open hei dreef nog het
late daglicht.
Ook daar zou echter de duisternis
weldra haar tenten opslaan.
Willem was afgestapt en raakte on
bewust in stille ontroering.
Hy ademde diep de frissche, geurige
dennenlucht in. Rechtop stond hy daar,
fier en gezond, zich mensch gevoelend.
Zyn blik gleed over de bemoste bosch
kruinen. Een enkel dennenboschje tril
de, een enkel takje kraakte, als be
gon het opnieuw te leven in het woud.
Willem had het laatste heuveltje voor
zich. Hy fietste er tegenop, zijn ziel
overvloeiend van onbestemd verlangen.
Nu reed hy op het hoogste plekje van
het boschweggetje. Hy keek over de
dennenboomen, die wegdeinden onder
den avondnevel. Maar wat was dat
ginds? Op een honderd schreden af
stand stond een fiets tegen één der den
nen, en daarnaast geknield zat een
jong meisje. Het laatste half uur had
Willem geen mensch ontmoet en nu in
eens dit. En terwyl zyn fiets vanzelf de
hoogte afreed, keek hy' voor zich naar
dat meisje. Haar lila-zomerjaponnetje
stak vreemd af tegen de bruine dennen.
Het was als een wonderschoone
bloem, die in dat groote bosch was neer-
geplant. Eén oogenblik, en Willem
stond achter het meisje, dat nog steeds
druk bezig was met haar fiets. Ze
scheen niemand gehoord te hebben.
Enkele seconden bleef Willem daar
staan, in stil genieten. Hy keek op dat
mooie blonde hoofdje met haar. Dade-
lyk zag hy het: het was een meisje van
een jaar of achttien, dat alleen, evenals
hy, het bosch ingegaan was en nu plot
seling een lekke achterband gekregen
had. Toen schoot Wilem een paar stap
pen vooruit; de dorre takjes kraakten.
Nu eerst merkte het meisje het. Even
schrok zü- Dan keken haar blauwe
oogen naar Willem op. Het was een
oogenblik stil.
Willem was het toen, die het gesprek
opende met de logische vraag: „Hebt
u een lek in de achterband?"
Weer hief ze haar verhit gezichtje
naar Willem op, en nauw hoorbaar
klonk het: „Ja". Hy greep haar hand,
en als by intuïtie nam ze die. Het was
een zalige gewaarwording voor Wil
lem. Krachtig richtte hy haar op. Dan
dook hy zelf naar beneden en onder-
de lucht en met een smak viel het dier
opzy'. Voordat het verbaasde dier be
greep, wat er me them gebeurde voelde
hü een brandende pijn in zijn zy en
verontwaardigd geloei overstemde het
zachte lachje van de schimmige ge
stalte, die met een gloeiend merkijzer
een hart, doorboord door een py'1, in
zjjn huid geschroeid had.
Nogmaals weerklonk 't zachte lachje,
waarin een hoopvolle klank lag, even
voordat de voordeur van het ranch-huis
dichtsloeg.
Een week later rende een ruiter met
een dolzinnige snelheid op de ranch
aan. Het geluid der hoeven deed Mary
naar buiten snellen. Een oogenblik
later maakte zich uit een groote stof
wolk een man los, die met enkele groote
sprongen op de veranda vloog in Mary's
uitgespreide armen.
„Billy!" klonk het juichend.
„Mary 1 Ik heb je merk gezien-!"
zocht de band. Hoe zegende hy dit
oogenblik, want hy herinnerde zich,
dat in zyn fietstasch de noodige repa
ratiemiddelen waren. Het was weer
een benauwd stilzwygen. Maar Willem
was het weer, die het verbrak door te
zeggen: „Niets voor een meisje alleen
om zoo laat nog het bosch in te gaan!"
Ze knikte slechts en keek op Wil-
lem's handen. Hy zag dat, en onge
merkt voelde hy ook de kracht van die
handen: ze waren flink en sterk.
Had hy immers niet kort geleden er
twee scherpe handgranaten mee weg
geslingerd, yzig-kalm? Had hy niet
vaak zyn geweer gehanteerd als een
speeldingetje? En nu werkten die han
den aan de fiets. Spoedig was hy' klaar.
De fiets werd overeind gezet. Willem
gaf hem aan het meisje en terwyl ze
hem aangreep, kwam weer die mooie
schittering in haar oogen. Over haar
gezicht gleed een licht blosje. Willem
las daarin oprechte dankbaarheid en
had geen behoefte aan woorden. Toen
reden ze beiden weg over het bosch
paadje. Voor hen dook de groote weg
op; daar was het nog een weinig licht.
Maar hier in het groote bosch hing
reeds de geheimzinnige schemer.
(Wordt vervolgd).
„Wat een celuk, dat we een parapluie
hebben!"
(„Söndagsnisse").
In haar tegenwoordigen vorm is de
parapluie ongeveer twee honderd jaar
oud en werd voor het eerst in Parijs
gedragen.
Hoewel de vorm zich na dien slechts
weinig gewijzigd heeft, is dit des te
meer het geval wat de grootte, kleur,
stof en knop of haak betreft.
Vooral de beide laatste zijn bijzonder
aan mode onderhevig en worden van
alle mogelijke materiaal gemaakt, zoo
wel van hout als van ivoor, zilver,
porselein, schildpad enz. enz.
De tegenwoordige mode der para-
pluies schrijft nog steeds voor, dat zij
van verschillende, zy' het dan ook ge
dempte kleuren gefabriceerd worden.
Hoogstens twintig jaar geleden zou
men aan geen andere mogelijkheid dan
aan het gebruiken van een zwarte pa
rapluie gedacht hebben; terwy'l nog
vroeger onze voorvaderen onder reus
achtige blauwe of roode „daken" voort
schreden bii regen!
De tegenwoordige parapluie, de z.g.
tompouce, is klein en eenigszins ge
drongen, terwijl zij voorheen lang en
dun (naald-parapluiesü) waren en men
bii het op reis gaan genoodzaakt was
ze in speciale foudraals met zich mede
te voeren!
Maar hoe beschermde men zich dan
wel tegen den regen vóór de uitvin
ding der parapluies, hoor ik U, lezeres
sen, al vragen.
Wel, destijds hulde men zich in
groote, wy'de en dikke regenjassen en
mantels, die het geheele lichaam om
sloten en waarvan de kap over het
hoofd getrokken werd, waarbij men
meer lette op het practische dan wel
op het flatteuse!"
Tegen het einde der 16e eeuw kwam
voor deze kap een „regenhoed" de
plaats innemen, een waar monster, dat
een ronden vorm had en met leer was
overtrokken. De omvang was zóó groot,
dat deze hoed de breedte der schouders
overtrof en fit' de toenmaals nauwe
straten een ware verkeershindernis
dreigde te worden.
Buitengewoon onhandig was de eer
ste „uitvinding" van de parapluie, om
streeks 1630, die zeker niet minder dan
10 pond woog en bestond uit een ijze
ren geraamte, dat overtrokken was met
een dichte wollen stof en bevestigd
was aan een langen stok.
Langzamerhand werden meer en
meer verbeteringen aangebraoht en is
men tot onze tegenwoordige parapluie
gekomen.
Of deze alleen-heerscheres zal blij
ven valt vaak nog te betwijfelen, daar
velen er de voorkeur aan geven, om
het, vooral bij stormachtig weer, zon
der haar te stellen en zich te kleeden
met waterdichten mantel en regenhoed,
terwy'l het sportieve geslacht van heden
beter tegen een flink buitje kan, dan
de vrouw van vroeger, die minder ge
traind was, doordat zü hare bezigheden
meer binnenshuis had en niet genood
zaakt was door hare beroepsbezigheden
om er uit te moeten met slecht weer.
PLANNEN MAKEN.
De mensch wikt
We maken plannen. We nemen maat
regelen om die plannen ten uitvoer te
brengen. Alles is gereed. Dan op
eens stuiten we op een onvoorziene
moeilykheid, op tegenwerking, soms op
ziekte of een anderen tegenspoed. Daar
liggen onze plannen. „De mensch wikt,
God beschikt". En dan ja, dan
moeten er weer nieuwe plannen ge
maakt, nieuwe illusies gevormd. En
dikwyls is dat niet makkelijk. We laten
gauw den moed zakken, zuchten: „niets
lukt ons ook, waarom nog nieuwe
plannen gemaakt, als ze toch op niets
uitloopen."
Maar gelukkig kunnen we onze ge
dachten wel tot stilstand dwingen. Van
zelf, onwillig nog wel, dringen
nieuwe ideeën zich aan ons op, zien
we weer een betere, gelukkiger toe
komst voor ons.
Weer die gedachten niet af! De on
gelukkigste menschen zyn de verbitter
den, zü, die niets meer verwachten, van
alles en iedereen het slechtste denken.
Zy wagen niets meer, omdat zy toch
niet zullen winnen; ze spreken van het
noodlot en het wreede leven en blyven
tenslotte met gedachten en gevoelens
hangen in de troostelooze, gryze sfeer
van hun eentonig bestaantje.
Nee, dan liever werken aan verbete
ring en groei, ook al mocht het
steeds op teleurstelling uitloopen.
Onze gedachten zyn dan op welvaart
en geluk gericht, we genieten er al een
voorproefje van. We ontvluchten den
tegenwoordigen niet zoo roos-kleuri-
gen toestand, en leven glimlachend in
de schoone toekomst.
En nietwaar? „gedachten zyn
gedachten". De sterke gedachten vol
verlangen, gaat voor ons uit, zet zich
vast, misschien in de verre toekomst,
misschien heel dicht bü. Sombere
gedachten wekken sombere toestanden;
blyde hoop op beter dagen wekt
betere dagen.
„De mensch wikt, God beschikt".
Maar als wy wikken met onze gedach
ten in het vertrouwen, dat alles eens
goed zal komen, dan zullen wy ook
beschikken. Dan beschikken wij over
een opgewekt, prettig humeur in het
heden, over een onbezorgd, gelukkig
leven in de toekomst.
Dr. JOS. DE KOCK.
(Nadruk verboden).
Niet wie weinig heeft, maar wie veel
noodig heeft, is arm. (Seneca).
Zeg niet alles, wat ge weet, maar
weet altijd wat ge zegt. (Claudius).
Leef, zooals ge by' uw sterven wen-
schen zoudt, geleefd te hebben.
(Gellert).
Regeeren beteekent vooruit zien.
(Napoleon).
Alles te weten, heeft alleen waarde,
wanneer het ons daden laat doen.
(J. v. Eötvös).
Courage, 't zal waerachtig wel gaan!
(Corn. Tromp).
Het jong gezicht ziet scherp, het
ervaren allerveerst. (Vondel).
Volharding moet by al ons streven
voorzitten; wie iets ten halve doet, doet
niets. (Graaf Leo Tolstoï).
Niemand heeft zich zeer te roemen,
Al staat zün hof vol mooie bloemen.
Want dikwyls op één kouden nacht,
Zoo wordt het al te niet gebracht.
(Jacob Cats).
Om u de waarheid te zeggen
weet ik het niet meer, zei de beklaag
de, het hoofd schuddend, terwyl hij
den getuige goed opnam. Maar hoe
meer ik hem aankijk^ hoe waarschijn
lijker het mij lijkt.