BAKV1SCH EN BOXER-GERERAAL.
n.
Herinneringen van een journalist uit den tijd van den
Chineeschen Boxeropstand.
door
JOSEPH HERRINGS.
(Geïllustreerd door Wooping).
De kleine lachte overmoedig, zoodat
het over het heele dek klonk, waar
nog steeds geen mensch zich vertoon
de. Zij vertelde mij daarop, hoe zij
haar papa er tenslotte toe gebracht had
zijn belofte gestand te doen. Zij had
zich met Jack Potter, een jonge man,
die haar vader niet luchten of zien
kon, doch „overigens een nette vent,
die maar één gebrek had, namelijk
geen cent te bezitten", verloofd,
natuurlijk slechts „make believe" (in
schijn) en de prijs voor het verbreken
van deze verloving was deze reis met
papa naar China en Japan.
„En denk eens aan. Toen wij in
Yokohama aankwamen, zette hij tante
hadden eenigen mij tusschen hen
in genomen en geleidden mij naar een
loods, die terzijde van den weg stond.
en mij op een kleine notedop, een peu
terig stoombootje, dat zooals ik tot
het laatste oogenblik meende ons
naar Tokio zou brengen. En toen ik
beneden in de hut was, heeft hij tante
bevel gegeven met mij op die notedop
naar Wei-hai-wei en van daaruit naar
Tsjifoe te gaan, waar wij familie heb
ben wonen, om daar op zijn terug
komst te wachten. Want eerstens wilde
hij bij zijn zaken in Japan niet door mij
belemmerd worden en tweedens vond
hij Japan met zijn Geisha's niet een
geschikte verblijfplaats voor jonge
Amerikaansche dames. Maar wacht
maar. Je bent nog niet klaar met mij,
Charly! Het eerste wat ik doe, als wij
weer in New York zijn aangekomen, is
met Jack Potter te trouwen, al heeft
hij niets. Wij kunnen ook niet allemaal
tea tasters zijn"
„Neen,_ alemaal kunnen we geen tea
tasters zijn," stemde ik eenigszins be
drukt toe, want zoo iemand verdient
op een reis, zooals ik die nu maakte
honderdduizenden dollars.
Het bakvischje en tante Alice waren
de eersten, die het schip in Tsjifoe ver
lieten. Ik moest hen beloven bij het
vertrek der „Lien-shing" naar hen om
te zien en dan te wuiven.
Enkele uren later, toen ik mijn eer
ste artikel geschreven had, dat ik van
uit Tsjifoe of Takoe naar mijn blad
wilde telegrafeeren, maakte ik mij ge
reed om den Duitschen consul Lenz
te bezoeken. Later wilde ik de mij
door M. in Shanghai opgedragen (of
liever opgedrongen!) zending vervul
len. Hoewel ik in deze opdracht een
avontuur meende te zien, dat mü van
pas zou komen, bleef mij toch steeds
het min of meer onaangename gevoel
bij, dat ik mijn neus stak in dingen,
die mij feitelijk niets aangingen. De
heer M. was bekend als een ervaren
en bekwamen zakenman, maar zijn
zaakjes vooral die, welke hij met
Chineezen deed schenen niet altijd
het licht van de zon te kunnen verdra
gen. Dat had ik tenminste in de Club
voor zakenlieden te Shanghai gehoord,
waar M. niet bijzonder populair was.
Op mijn weg naar de uitloopers van
het gebergte, waartegen het huis van
den consul was gebouwd, moest ik
voorbij een tolboom met tolhuis. En
waarlijk daar lagen de soldaten van
generaal Woe-tsjoe-feng in ongeregel
de troepen bij elkaar en eer ik tijd had
gehad mij voor te bereiden, op hetgeen
er onvermijdelijk zou volgen, hadden
er een viertal mij tusschen hen in ge
nomen en leidden mij naar een soort
loods, terzijde van den weg, waar een
driehoekige vlag aangaf, dat hier het
kwartier van den commandant was ge
vestigd. Woe-tsjoe-feng was zelf niet
aanwezig. In zijn plaats ontving mij
een tolk. Een dichte drom halfgekleede
soldaten drong zonder eenige orde
achter mij het vertrek binnen. De
tolk grijnsde en vroeg mij in Pidgin-
Engelsch, waar ik vandaan kwam en
wat ik in Tsjifoe wilde doen. Ik over
legde een oogenblik of het met de
waardigheid van een Europeaan over
eenkwam deze vuile, halfnaakte koelies
antwoord te geven, maar de vele drei
gende, of gemeen-grijnzende, brutale
gele tronies om mij heen maanden mij
tot voorzichtigheid aan.
„Ik wil den Duitschen consul bezoe
ken en dan met den juist aangekomen
rivierstoomboot „Lien-Shing" naar
Takoe verder gaan," zei ik tot den tolk,
die hier een groote autoriteit scheen te
bezitten. Hij knikte slechts en gaf den
soldaten bevel mij vrij te laten ver
trekken.
Geheel Tsjifoe, d.w.z. de schijnbaar
niet zoo heel groote vreemdelingen
nederzetting, lag links en rechts van
den breeden, terrasgewijze opgaanden
weg, die tamelijk stijl bergopwaarts
ging. Bovenaan lagen de consulaten
en andere ambtelijke gebouwen. Om
zou hem op dat oogenblik verloochend
hebben. Ook Peter, in de hitte van het
gevecht, herkende zijn nieuwen tegen
stander niet. Vijf minuten duurde het,
toen zag Higgs een merkwaardig
natuurverschijnsel, een sterrenregen,
vergezeld van roode vlammen en dan
sende voorwerpen, die anders onbe
weeglijk plegen te staan. Toen hij
bijkwam boog zich een haveloos jong-
mensch over hem heen en een stem
die hii onmiddellijk herkende, zei:
„Spijt me erg, zag, had U niet her
kend. Ben anders nooit voor vechten,
kan iedere proleet zèg, klein kunstje
orn erop te slaan als je sterk bent. De
vuist is nooit een argument, zèg.
Higgs stond op, schreed zoo waar
dig als mogelijk was met een dichtge
slagen oog, bloedenden neus en duize
lig hoofd, om van zijn andere kwets
uren te zwijgen, tusschen zijn arbei
ders door en verdween naar binnen.
O vèder, zei Peggy, toen ze hem
dien middag zag thuiskomen. Higgs
zag er wonderlijk genoeg uit, doch
keek vriendelijker dan hri in langen
tijd gedaan had.
Beteekent niets, kind, zei hij,
vechten is soms gezond, voel me weer
heelemaal verjongd. Heb twee lui die
aaïl n waren, van elkaar
gehaald en dan loop je zelf ook wat
°P" .I?. n een Pracht van een boks-
partqtje <M»n vriend van jou.
Ja, ik heb hem aardig afgedroogd,
maar ik moet zeggen, hij hield zich
goed. Valt me mee, waarachtig. Ik zal
het maar 's probeeren met 'm, kan wel
een ingenieur gebruiken en als jij
nouau, niet zoo wild, ik ben nóg
wat pijnlijk hier en daar.
Dien avond verscheen een eveneens
wat wonderlijk uitziende Peter, overi
gens echter om door een ringetje te
halen. Bracht den avond bij Peggy
door, met hooge goedkeuring.
O, Peter, je ziet er uit, zei Peggy.
Moet den voorman zien, zèg, zei
Peter.
Nu, we zullen maar denken dat
vader misschien niet zoo gauw had
toegegeven als hij zich niet zóó had
uitgeraasd. Nu heeft hij er natuurlijk
spijt van dal hij je zoo op je gezicht
heeft gegeven!
Peter staarde haar aan.
Je vadermij
,~7 minste hij zeiis het dan
niet zoo?
Peter had aanleg voor diplomatie.
O ehjae, de oude heer is
nog kraenig, zèg, zei hij, maar laeten
we nu niet meer over zulkeeh
vulgaire dingen als vechten praten,
schat.
(Nadruk verboden).
het huis van den heer Lenz waren
versterkingen van zand en aarde aan
gebracht en Chineesche bedienden
hielden de wacht. Het was mij onder
weg reeds opgevallen, dat niemand
zich liet zien en meer en meer drong
de gedachte zich bij mij op gezien
deze voorbereidselen en het geheim
zinnige gedrag van de bedienden
dat ik hoogstwaarschijnlijk reeds in
Tsjifoe van den Boxeropstand zou kun
nen berichten.
Maar consul Lenz, een vriendelijke
baardige Duitscher, scheen deze ge
dachten niet te deelen. Ja er waren
hier en daar al wel eens kleine onge
regeldheden geweest, en geplunderd
was er hier en daar ook al, maar Woe-
tsjoe-feng gehoorzaamde slechts aan
de bevelen van den gouverneur van
Sjantoeng, aan die van Yuan-sji-kai,
en zeer zeker zou deze met de boxers
voldoende weten af te rekenen.
„Ik zag eenige troepen bij het tol
huis liggen," merkte ik op. „Zoo is
hij er weer? Gisteren vertrok hij om
een bende Boxers, die oprukten naar
Tsjifoe te verslaan. En dat schijnt
gelukkig goed te zijn afgeloopen.
Tenminste hij is spoediger terug, dan
men meende."
Deze geruststellende woorden kon
den mij niet in slaap wiegen. De con
sul wilde de bewoners van Tsjifoe niet
onnoodig in opwinding brengen, want
er had nog geen bloed van Europeanen
in Tsjifoe gevloeid.
In ieder geval waren de Europee-
sche particulieren minder gerust;
zooals mij op den terugweg bleek had
den zij bijna allen hun huizen geslo
ten en waren zij naar Shanghai of
Hongkong gevlucht. Wat zouden Miss
Lingford en haar tante hebben ge
daan, als haar familie, die hier moest
wonen, eveneens gevlucht was?
De bedienden van den consul had
den mij precies beschreven waar de
filialen van de M. Cie.-firma waren
gelegen. Zoodoende vond ik ze vrij
spoedig, hoewel het huis verscholen
lag in een sterk verwaarloosd, dichtbe
groeid park.
Hoewel ik herhaalde malen en met
alle macht aan de bel trok en de deur
met mijn stok bewerkte, kwam er nie- 1
mand om mij open te doen. Ik ging om
het huis heen en wierp zand en steen
tjes tegen de ruiten. Niemand liet zich
zien. Daarom beproefde ik nog eenmaal
mijn geluk bij de deur. Maar geen suc
ces! Reeds wilde ik de poging, mr.
Wang-kai-tse van de bezorgdheid van
zijn compagnon mededeeling te doen,
opgeven, toen ik bij het hek, dat de
tuin van de straat afsloot, een Chinees
bemerkte, die mijn bewegingen met de
grootste belangstelling scheen na te
gaa"
haar uitwerking. En ik had daarvan
geen spijt, want nu kon ik niet een aï
rust geweten verklaren, dat het onrno-
gelijk was M. s opdracht te vervullen
Meer kon men van mQ toch niet ver
langen.
Doch plotseling kwam er leven in
den Chinees. Mij strak aankijkend rien
hij in volmaakt Engelsch, dat niet de
minste overeenkomst vertoonde met het
Pidgin-taaltje, dat hij zooeven gespro
ken had: „Wilt u zoo vriendelijk zijn,
mij eerst eens te vertellen, wie u bent
en wat u eigenlijk hier komt doen?"
En tegelijkertijd richtte de man zich
op. Ik had hem voor een jongen ge
houden. Maar nu bemerkte'ik, dat hij
bijna een hoofd grooter was, dan de
meeste Chineezen tenminste bij den
eersten pas! Bij den tweeden pas was
hij weer de „kleine jongen". Geen
twijfel meer mogelijk, de man, dien ik
zocht strompelde hier op mij toe, maar
zonder den orthopaedischen schoen.
En hij was het inderdaad!
(Vervolg volgende week).
(Nadruk verboden).
Hoewel ik de deur met mijn stok be
werkte, kwam er niemand, die mij open
deed
„Hallo, boy!" riep ik in Pidgin-En-
gelsch tegen den Chinees, „you sabe
master this house?" (Pidgin is een
mengelmoes van Engelsch en Chi-
neesch: „Ken je den eigenaar van dit
huis?")
„My sabe", (ik ken hem) antwoordde
de Chinees, zonder zich te verroeren.
„Kom dan eens hier en help mij hem
naar buiten te trommelen!" beval ik.
Maar de Chinees scheen te weifelen.
Daar wist ik wel een middel op.
„Als je een halven dollar wilt ver
dienen, schiet dan op", riep ik, „ik
heb nogal haast".
Maar zelfs de voor een Chinees
hooge som van een halven dollar miste
HOOP.
Niets is hopeloos, we moeten
op elk ding hopen.
Euripides.
Wij mogen hopen op alles! Niets is
te groot en te heerlijk om op te hopen!
Alle godsdiensten zeggen ons dat. In
de vorige eeuw is er gelachen om den
Christen, die op zijn hemel hoopte,
het huis met de vele woningen, waar
hij in eeuwige zaligheid zou leven. Men
heeft gelachen. De voorstelling was
zoo kinderlijk, a 1 te naief. Maar in-
tusschen heeft men nieuwe hemelen
ontdekt, die in wezen toch niet zoo
erg veel verschillen van dat oude, be
spotte rijk der eeuwige zaligheid.
Nee, wij spotten niet meer met hemel
en eeuwigheid. Zelfs de wetenschap
die de vorige eeuw zooveel hoop en
verwachtingen vernietigd heeft is
zich bezig gaan houden met de occulte
wereld. Zij erkent meer en meer, dat
er toch nog iets anders moet wezen,
dan dat wat wij de realiteit noemen.
Wij kijken weer op naar boven,
we laten het goddelijke in ons spreken,
we hopen op het heerlijke. Is er één
hemel, of zijn het er zeven? Zit God
er op een troon of troont hij alleen
in ons? Ten slotte: voor ons doet dat
er nog niet zoo veel toe. We kunnen
nog zoo weinig begrijpen; we weten
zoo weinig, maar wij voelen en
hopen zoo veel. We voelen ook, dat we
mogen hopen, alles het grootste, het
heerlijkste.
Als we dat eenmaal gelooven, is het
niet zoo moeilijk ook in aardsche din
gen vertrouwen te stellen. Als we zelfs
het heerlijkste mogen hopen, mogen
we dan niet op de vervulling van onze
kleine wenschen rekenen? Gaan die
kleine wenschen eigenlijk niet op in
dien éénen grooten wensch, het ver
langen, dat ons allen meegegeven is,
het verlangen naar de eeuwigheid?
Alles komt ten slotte goed. Onze
stoutste droomen zullen in vervulling
gaan. Wij weten niet hoe, niet wan
neer. We kunnen ons nu nog geen
voorstelling maken van wat ons wacht.
Maar we kunnen hopen. En hoe meer
we hopen, hoe dichter wij het groote
doel naderen.
Geef den moed niet op. Uit alle
verdriet wordt vreugde, geen ding
is hopeloos!
Dr. JOS. DE COCK.
(Nadruk verboden).
„Ik ga naar China!"
„Dan krijg ik toch een ansicht van
je, niet?"
„Daar zal ik wel geen tijd voor heb
ben, want ik ben morgen al weer
terug!"