Ons kinderverhaal. f^ONS KlNDtRBOtKffn LATEN WIJ EENS LACHEN. De leeraar zegt op: „Ik gil. jij gilt, hij gilt, wij gillen, gij gilt, zij gillenBegrepen? Zeg dan maar eens na Frite!" Fritsje, aarzelend: „We gillen allemaal!" Beste jongens en meisjes! De raadsels van de vorige week ware*, zeker niet gemakkelijk. Er waren tenminste maar heel weinig op lossingen ingezonden, of komt dat door den zomertijd en de lange dagen? Nog een maandje moed houden, hoor, dan krijgen jullie vacantie. 't Kan ook zijn dat de rapporten spoedig op komst zijn. Verschilende kinderen schreven tenminste: „Meneer ik heb weinig tijd". Dat komt deze week goed uit, want ik heb ook weinig tijd en vind het dus prettig dat er deze week niet zooveel te beantwoorden is. Tony Sinnige. Waarom wil je dat nou toch zoo heel graag weten, Tony, hoe broer tje heet, dat is nu al het derde briefje dat ik van je krijg en waarin je het vraagt. Je vergeet het toch en als je hem tegenkomt en je zou hem bij zijn naam noemen, dan zou hij niet eens kijken, denk ik. Maar ik wil je hart dan toch gerust stellen. Hier heb je dan z'n heelen doopnaam: Tjibbe, Roelof, Piet. Leg nu maar een knoop in je oor en vertel me dan na de zomervacantie maar eens of je het nog weet. Annie Jansen. Ik hoop heusch dat het geen te groote teleurstelling voor je geweest is dat ik niet in je poëzie-album schrijf, want dan zou ik het bijna nog doen, maar je be grijpt zelf wel, dat als ik het bij jou doe, ook de andere kinderen het zullen vragen en ik het dan moeilijk weigeren kan. Ik vind het versje dat je hebt ingezonden heel aardig, Annie en als we straks vacantie hebben, mag je evengoed van die leuke versjes inzenden, hoor. Germaine Franken. Ook al naar Am sterdam geweest, Germaine. Ben je 's avonds heengegaan toen alle lichten in de groote stad brandden en het er zoo heel gezellig was? Je zal me er de volgende week vast wel een massa over te vertellen hebben, denk ik. Ina Boels. Dat had ik eigenlijk al ge dacht, Ina, dat je het versje gemaakt had naar het verhaaltje, en dan was het ook knap gedaan, hoor. Ik geloof dat jij de prijswin naars nog beter hebt bijgehouden dan ik, want ik zou heusch niet weten welke vriend jes en vriendinnetjes eenige malen achter elkaar een prijs hebben gewonnen. Van Henk Verheul weet ik het nog, maar van de ande ren niet meer, hoor. Jo Burger. Ja, vond jij dat ook niet een leuk rijmpje van Annie v. d. Brink, bij de Pinkster-puzzle? Ik ook, hoor. Maar jij doet niet voor haar onder. Wat een aardig versje is dat van vandaag bijvoorbeeld. Je wordt heusch een kraan, Jo, in het rijmen. Harm Leyen. Natuurlijk, dat wil ik doen, Harm, dat rijmpje van dien regendag in 't „Juttertje" zetten. Ik vind het zelfs leuk dat jij op dien regendag aan 't „Juttertje" dacht en toen dien wedstrijd met je vriendje begon. Ik wilde wel dat ik alle kinderen zoo door de regendagen kon heenhelpen, dan zou den ze zich vast niet vervelen. Catrientje Ouwerkerk. Heusch Catrien- tje, dat vind ik weer een erg leuk versje, dat je ingezonden hebt, maar het was niet van jezelf en je vergat den naam van den dich ter en dat is de voorwaarde voor op name, hè. 't Is toch aardig, dat nu er niet zooveel briefjes zijn gekomen van de week, er toch heel wat versjes zijn inge zonden, zoodat de eerste pagina van „Het Kinderhoekje", nu toch nog bijna door jullie gevuld is geworden. Annie v. d. Brink. Dat is een goede waarschuwing, hoor, Annie, en het is maar te hopen dat allen hem ter harte nemen, want nu komt de tijd van zwemmen en baden weer aan. Zaterdag heb ik voor het eerst gezwom men en het water was al wat heerlijk, al prikte het ook nog lekker. Annie Walboom. Die zetter had de vorige week leelijk met je versje gedaan, Annie, hij had twee regels omgezet, doch heeft me beloofd er voortaan beter op te letten. Het was natuurlijk per ongeluk ge gaan, dat begrijp je. Je versjes van vandaag zijn ook heel goed. Ja, dat versje van je vader kan ook geplaatst worden, hoor, maar in de „Heldersche Courant". Nu, dag allemaal, tot volgende week. WIE BEN IK? Ik ben geen jongen, ik ben geen meisje, Ik ben geen plantje, ik ben geen sijsje, Ik ben geen vrouw, ik ben geen man, Maar toch kan ik wel kleeren an. Ik heb armen, beenen en een lijf, Maar alles is levenloos en stijf, Ik heb een neus, een mond en ooren, Nooit wordt ik grooter dan ik ben geboren. Ik heb geen last van kou of zweet, Wie kan raden hoe ik heet? Annie Walboom. LAAT ONS IN VRIJHEID. Ziet de kapelletjes eens vliegen, Ziet hun mooie zachte tint, Ziet ze dansen, ziet ze wiegen, In de richting van den wind. Kleine Nel die wil hen vangen Met haar nieuw kapellennet, Kijk, het zweet staat op haar wangen, En ze schatert van de pret. Kijk Nel draven, hoor haar hijgen, Met haar net hoog in de lucht, Maar ze kan ze maar niet krijgen, De kapelletjes gaan op de vlucht. Eindelijk gaat Nel even zitten, Want zij werd er moede door, Een kapelletje, 't was een witte, Fluistert haar nu in het oor: Nel, laaf ons in vrijheid leven? Dan doe jij ons geen verdriet, Want jij kan ons toch niet geven, Wat de schoone natuur ons biedt. Annie Walboom. VOORZICHTIG! Wat heerlijk als den ganschen dag Die lieve zon ons tegenlacht, Dan kunnen we weer genieten van duin en strand, En heerlijk spelen aan den waterkant Zwemmen is altijd heerlijk en frisch, Maar wat zoo dikwijls jammer is, Er velen zijn, die zich te ver wagen in zee, Want dat brengt vaak de grootste onge lukken mee. Jongens en meisjes, groot en klein, Laten we aan 't strand toch steeds voor zichtig zijn. Roep nooit: „Ik durf nog véél verder te gaan, Wat lijkt dat nou, als je nog kan blijven staan!" Juist door die roekeloosheid, waar niet bij door wordt gedacht, Worden ook nog vele andere menschen in gevaar gebracht. Eiken zomer lezen we van die treurige berichten, 't Verdriet van nabestaanden is niet te verlichten, Dus allen opgepast! en niet te ver in zee gewaagd, Hopenlijk wordt het aantal ongelukken dan verlaagd. Annie v. d. Brink. ALLERLEI. Mijn broertje heeft twee duiven, Het is 'n heel mooi paar, Een blauwe met een witte, Ze vliegen kolossaal. Ook gaat hij dikwijls visschen, In zee of in de sloot, Vangt hij dan schar of stekels, Dan is zijn pleizier zoo groot. Maar 't fijnst van al de spelen, Vindt hij de voetbalsport, Hij trapt gaten in zijn schoenen, En ook zijn bal kapot. Wanneer Hilversum of Huizen Een voetbalmatch uitzendt, Dan kunt u wel begrijpen, Dan is mijn broer present, Hij zit dan voor de radio, Volgt 't spel soms met 'n zucht, Heeft Holland dan gewonnen, Dan springt hij in de lucht. Jo Burger. RIJMEN. Het was den heelen dag regen, Dat komt, om buiten te spelen, ongelegen. Maar ik zeide: „wat hindert dat, Bij ons in huis wordt je niet nat, Ga jij maar eerst eens zoeken, Welke je vindt de mooiste boeken, Mijn vriendje zat te lezen en te kijken, Maar het kon mij niet erg lijken. Op eens zei ik, we moeten beginnen, Om lange rijmpjes te verzinnen, Wie dan het langste rijmpje heeft, Die vraagt in 't rijmpje heel beleefd, Of geen fouten of iets anders kan beletten, Dit rijmpje in 't Juttertje te zetten. Toen zijn we aan het rijmen gegaan, Hier onder vindt ge het rijmpje staan. Op straat liep een vrouw, Kon uiet vinden wat ze wou, Zij vroeg toen aan Louw: Waar woont de Grouw? Welke de Grouw, Vroeg toen Louw. Maar zegt u het gauw, Want ik moet naar Verblouw, Die mijnheer van de woningbouw, Die beloofd had dat hij komen zou. Ik moet wezen, zeide de vrouw Bij een bakker de Grouw, Die woont naast Verblouw En zoo ging de vrouw Mee met Louw, De een naar bakker de Grouw, De ander naar Mijnheer Verblouw. Harm Leijen. DE POPPENWASCH. Rietje kreeg met haar verjaardag, Een teiltje voor de poppenwasch, Dat was naar Rietje's zin, Deed toen gauw de wasch er in. Jurkjes, sokjes, broekjes, rokjes, Alles deed ze in 't sop, En ze waschte en ze plaste, Ging geheel in 't wasschen op. Met haar mouwtjes opgestroopt, Rietje met haar waschje loopt, 't Moet nu fijn, aan de lijn, Hangen in de zonneschijn. Annie Jansen. BIJ MIESJES VERJAARFEEST. „Moe," zegt Joostje, daar hij wist, Dat zijn nichtje jarig is, ,,'k Wil maken een gedicht, Voor mijn jarig Miesje nicht." „Goed hoor, Joostje, kleine man, Als je 't kan doe het dan." Na een poosje zegt ons Joostje, Met een erg behuild gezicht: ,,'k Niet kan, 'k weet niet van, 'k Niet maak een gedicht Voor m'n kleine Miesje nicht." Tony Sinnige. (Slot). „En nu naar binnen", zei vader. De jongens aarzelden, vonden het toch wel wat griezelig, maar vader was al halverwege de trap en daarom gingen zij maar mee. Lou, de tuinman kroop ook door het gat, dat waren dus twee groote mannen. Nu voelden de jongens zich veiliger. Beneden aan de trap, die wel 10 treden telde, bleef vader staan. Boven hem vertoonde de gang groote kruisgewelven, die een waarlijk Middeleeuwschen indeuk maakten. Het rook er ontzaglijk muf. De grond was een soort vastgestampte kleibodem Langzaam gingen zij verderDe gang was nogal lang, 10 meter, 20 meter, 30 meterniets vertoonde zich! Plotseling liep Lou, de tuinman op een nis toe. Daar was een kruis van ijzer in de muur gemetseld, waaraan een paar ketenen met boeien bevestigd waren. En op den grond lag een stuk perkamentpapier. Het was Oud-Hol- landsch, maar meneer Van der Zon kon het ontcijferen: „Den lsten April van het jaar 1111 werd hier opgesloten teneinde den hongerdood te sterven, Albrecht van Dubbeldam, door zijn vijanden, die zijn kasteel hadden ver overd en in beslag hadden genomen. Hoelang zal ik het uithouden? lede ren dag zet ik een streepje" De rest was vrij onleesbaar. Vader van der Zon telde 8 streepjes. Acht dagen had de man dus zonder eten en drinken geleefd! Maar van een overblijfsel weé niets te bespeuren. Waarschijnlijk was dit geheel tot stof vergaan. De jongens vonden het machtig interessant Zo« gingen zij verder. „Het zal mn niets verwonderen", zei meneer, „als wjj hier schatten vinden, antiquteiten of oude munten. Maar wat zou dat hier zijn?" Hij hield stil en de anderen drongen om hem heen. Voor hem was een soorl lange gang, met aan het einde een deur, een eikenhouten deur. „Ga maai mee", zei meneer Van der Zon, „hel kluwen garen, dat Luc steeds heeft' af gewikkeld, wjjst ons immers toch den weg, als wij afdwalen!" En ze liepen den nauwen gang bin nen. Bij de deur gekomen, was er niets meer. De gang liep dood op de deur. „Jongens", zei meneer, „we moeten door die deur, maar een grendel of een deurknop zie ik niet, die zal aan den anderen kant zitten. We moeten het zaakje openbreken. En gereedschap pen hebben wij niet! Wat? Heb je een beitel meegebracht Kas? Dat is best. En nu de schop van Lou, dan hakken we er een gat in". Zoo gezegd, zoo ge daan. Er werd met behulp van den beitel en de schop, die als hamer dienst deed, een gat gehakt, dat groot genoeg was om een arm door te laten en me neer Van der Zon stak dadelijk zijn vuist er door heen. „Deksels", wat heb ik je zooeven ge zegd?" riep hij triomphantelijk, en hij haalde een soort porceleinen kopje te voorschijn, „een stuk antiek aarde werk. Hier zitten schatten, jongens!" En weer ging zijn hand door het gat, om met een gedreven zilveren vork te rug te komen. „En goed geconser veerd, dat die dingen zijn!" zei Luc, „je zou zeggen, dat die vork pas ge poetst was. Maar het is schitterend Weer greep meneer Van der Zon in het gat „Ja", beweerde meneer Knoop, de Notaris van Dubbeldam, ondervoorzit ter van de kegelclub, enzoovoorts. „Mijn antiquiteitenverzameling is de beste in heel den omtrek. Kijk maar eens even". En hij heesch zich over- eind uit den diepen stoel, troonde zijn bezoeker, een ouden vriend van hem, mee naar zijn kast en opende de deur. „Hier zie je nuHij sprong ach teruit, als door de bliksem getroffen! In den achterwand van de muurkast was een gat gemaakt en door dit gat kwam een hand... Juist greep de hand een zilveren vork en verdween Was dat spokerij of diefstal?! Meneer Knoop bibberde! Ook zijn vriend was sprakeloos. Maar meneer Knoop was een flinke kerel, die al lang niet meer aan spoken geloofde. Hij sloop naar de kast en toen de hand wéér te voor schijn kwam, greep hij die met beide handen stevig vast... „Au!" riep Van der Zon, aan den an deren kant in den gang. „Duizend bommen", gilde Knoop, „het is waar achtig Van der Zon. Zeg, ouwe jongen, ben jij op strooptocht bij je eigen vrienden. En hoe kom je in 's hemels naam achter die kast? Kom d'r 's uit En Knoop liet zijn hand las. Het gezicht van Van der Zon ver scheen voor het gat. „Knoop, ben ik bij jou beland? Dan was dat jou kast die 'ik leeghaalde? Vergeef me, kerel. We hebben hier een ouden verbin dingsgang ontdekt, die zooals ik thans begrijp, de voornaamste patri ciërshuizen van Dubbeldam met „Cas- tor en Pollux" verbindt. Je weet im mers wel, dat de roep van mijn land goed gaat, dat het al uit de middeleeu wen stamt. Nu dacht ik juist een be waarplaats van antieke schatten te hebben gevonden. Haal den rommel er uit en we breken deze heele kastdeur eruit I" „Accoord!" zei Knoop. Hij haalde voorzichtig al het oude porcelem en zilverwerk er uit en met vereende krachten en een breekijzer van Knoop rolde meneer Van der Zon binnen tien minuten met deur en al de kamer van Knoop binnen! „Welkom thuis! zei die alleen. En hij presenteerde Van der Zon en Lou een glas wijn en de jongens een beker fosco. Dat was nog 'eens een avontuur. En de beide huur lieden spraken af, dat zij het gat zou den laten dichtmetselen, want een ope ning tusschen de beide huizen, waar Jan-en-alleman doorheen konden ko men, vond meneer Knoop toch niet prettig. „We leven niet meer in de middeleeuwen en behoeven niet meer nooduitgangen in onze huizen aan te leggen", zei hij. En Van der Zon, Lou en de jongens ondernamen weer den terugtocht door de gang. Toen ze den nauwen gang achter den

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1932 | | pagina 22