Het Poederdoosje. De oorsprong van ons Sinterklaasgebak Vlaamsche Sinterklaasliedjes. door HAN G. HOEKSTRA. „Ik ben zoo dolbenieuwd, wat Karei <"oen zal", vertelde Maud. „Hij weet, dat ik bijna een moord zou doen voor die snoezige armband bij maison Céli- ne. Maar hij is duur". Maud zat op de toonbank, met haar donkergelokt hoofd in haar handen, een van haar geliefkoosde houdingen. Cissy en de kleine hoogblonde Wiesje luisterden met aandacht naar haar ont boezemingen, zooals ze trouwens altijd deden als Maud aan het woord was. Van Maud viel te leeren en ze was zoo origineel, ze durfde van alles te zeggen, niet alleen tegen de cliënten, maar ook tegen Madame Rimoulet. En madame was toch werkelijk niet malsch. Zij kon af en toe een driftbui krijgen, dan vergat ze al haar Hol- landsch en dan kon je zoo, zonder par don, de laan uit worden gestuurd. „Ik mag levenslang blijven", ver zekerde Maud, „ze kan mij niet mis sen. Als ze mij er uit gooide, wie moest dan al het antiek verkoopen?" Maud was de eenige in de modezaak van Madame Rimoulet, die al de „oude beestjes" wist te verkoopen. Ze was een van die wonderlijke verkoopster tjes, die iemand met heel andere din gen doen thuiskomen dan hij ooit van plan was aan te schaffen. Er was nog een eigenschap, die haar bij de andere meisjes een reputatie bezorgde Maud „stikte" bijna in de avontuurtjes en als ze daarvan ging vertellen, op een effen, drogen toon, was het succes volkomen. Het mooiste verhaal was dat van een avond, waarop drie jonge lui tegelijk haar van de zaak waren komen halen. Ze hadden al een kwar tier lang voor de winkelramen op en neer geloopen en Maud durfde de deur niet uit, uit vrees voor een hoog oplaaiende ruzie. Ten einde raad was er toen een taxi opgebeld. Maud had zich in een ouden bontmantel gewik keld, een zwart oude-dameshoedje op gezet. En zoo strompelend en gewapend met een parapluie was ze het trottoir over en de taxi in gevlucht. „Jullie had den chauffeur moeten zien, toen ik uitstapte", vertelde ze later, „de man keek of hij een geest verschijning zag". Dit was Maud, de veelgevierde en nu zat ze met een kwasi-ernstig gezicht op de toonbank en vertelde van haar verwachtingen voor vandaag. Op het groote kalender- blok achter in den winkel stond de datum in zwarte letters te lezen: 5 De cember. Het was Sint Nicolaasdag. „Ik heb tegen de jongens gezegd", had Maud den vorigen dag al beweerd, „als jullie soms behoefte voelen om mfi te gedenken met Sinterklaas, dan ben ik morgen tot 8 uur in de zaak". „Thuis zijn ze soms zoo vreemd", voegde ze erbij, „ze vinden, dat het niet te pas komt, als er meer dan één tege lijk om je geeft. En ik kan het toch niet helpen als dat wèl zoo is?" Cissy en Wiesje hadden onmiddel lijk ook aan hun aanbidders doen weten, dat „de zaak" de aangewezen plaats was om Sinterklaas zijn bood schappen te doen afgeven. Maud had juist verteld van haar hooggespannen verwachtingen omtrent de goedheid van haar nieuwen vriend Karei. Er was even een stilte. En in die stilte werd achter in den winkel een doos verzet en klonk voetenge schuifel. „Allemachtig," riep Maud verrast uit, „daar zouden onze waarde Truusje vergeten. Truusje, kind kom eens gauw hier." „Ik heb geen tijd," zei een wat heesche stem ergens van achter een stapel doozen weg. „Kom kind, jij heb nooit tijd," grom de Maud, „vooruit, kom voor het voet licht." „Wat moeten jullie?" Truusje verscheen uit het donkere achterdeel van den winkel en keek de andere drie beurtelings wantrouwend aan. Zooals ze daar stond, onder een der groote winkellichten, moesten de andere meisjes voelen hoe tragisch dit figuurtje wel was. Dat ze dat niet niet voelden, dat ze alleen het belache lijke maar zagen, het kwam omdat ze van het begin af aan haar geplaagd en bespot hadden. En nu, op dezen dag, die zoo pret tig zou worden, met de cadeautjes van middag en des avonds de gezelligheid thuis, ontdekten ze alleen dat Truusje er slordig uitzag met haar piekende haren en dat haar gezicht akelig bleek was. Dat was toch niet noodig. Je kon je haar toch behoorlijk doen en je wat poederen. Voor een winkelmeisje was dat een eerste vereischte. „Zeg, Truus, jij hebt er toch ook voor gezorgd, dat je postpaketten uit Spanje hier bezorgd worden?" infor meerde Maud. Vijandig keek de ander haar aan. „Dat zullen jullie wel zien," zei ze bits. „Hemel, kind, je hoeft me niet cp te eten," suste Maud. „Het zijn natuurlijk dingen, die mij niet aangaan. Als jij het zwijgen wil bewaren over je harts aangelegenheden, ga je gang." Cissy en Wiesje hielden met moeite hun lach in. De veronderstelling, dat de leelijke Truusje er hartsgeheimen op nahield, was het niet om te bulde ren? Truusje zei niets meer, met een fei len blik aan Maud's adres draaide ze zich om, verdween weer achter in den winkel. Achter een berg doozen, onttrokken aan het gezicht der anderen, haalde ze haar zakdoek te voorschijn en wreef minutenlang denkbeeldige vuiltjes uit haar oogen. Daarna greep ze het telefoonboek. „Voor mejuffrouw Versteeg," zei Wiesje. Jaaaaaa! gilde Cissy en met dwaze haast begon ze het pakje open te maken, dat Wiesje haar overhandig de. Er zaten een paar keurige peau de Suède handschoenen in. En er was een lang rijm bij. Van Dick, die kan zoo geweldig rij men," deelde de gelukkige Cissy mee. Dat was het begin. In den verderen middag kwamen de andere pakjes los. Telkens stonden ze er met z'n allen omheen, als er werd uitgepakt en de geschenken werden met critischen blik gekeurd. Ook Truusje deed mee. Een beetje terughoudend nog en wat onwennig. Maar ze kwam toch telkens kijken en af en toe gaf ze zelfs een op merking ten beste. Om half zes bracht een keurige be- stel-auto een klein pakje. Voor made- moiselle Elder. „Van maison Céline," jubelde Maud Elder toen ze het pakje in handen kreeg. Ze rukte het bijna open. In een sier lijk gewatteerd doosje lag daar de smalle gouden armband waar Maud bijna een moord zou hebben willen doen! „Karei is een schat," juichte ze. Met z'n vieren bogen ze zich over het doosje om het kostbare geschenk te bewonderen. Ze waren er nog mee bezig, toen er weer iets bezorgd werd. „Juffrouw Landstra?" vroeg de jon gen, die het bracht. „Voor Truusje," zei Maud verbaasd. Met een kleur nam deze het pakje in ontvangst en begon het open te maken. Haar vingers trilden. Ze voelde, hoe de oogen der anderen op haar gericht waren. Haar hart bonsde met een vreemde zwaarte en ze dwong een glimlach om haar lippen. Eindelijk had ze het papier er af en ze hield een klein, vierkant doosje in in haar handen. Daaruit kwam een pakje, dat in vloeipapier gewikkeld was. Voorzichtig en op een vreemd- kalme manier wikkelde ze het open. „Nee maar, dat is een mooi ding," zei Maud oprecht bewonderend. Cissy en Wiesje knikte instemmend. In Truusje's geopende hand lag een klein, fijnbewerkt poederdoosje, zwart en -goud. Het meisje keek eerst naar het glanzende kleinood, daarna ging haar blik naar haar collega's en er lag een fier glimlachje om haar mond. „Jij bent een mooie," verweet Wiesje haar. „Zou je ons nu niet eens vertellen wie je zoo goed bedacht heeft Wij zijn niet zoo geheimzinnig met onze flirtpartjes. Kom, steek eens van wal." „Ik geloof niet, dat het jullie iets aangaat," zei de ander en het was weer de oude, vijandige toon van al tijd. Maud haalde de schouders op. Er kwamen klanten en ze spraken niet meer met elkaar. Omdat het stil was mochten ze dien avond om 6 uur naar huis gaan. „Ik mag wel haast een verhuiswa gen laten komen,"- deed Maud grap pig, met haar Sinterklaasgeschenken onder de armen. „Nou, jullie amusee ren je maar vanavond. Dag, kinderen, dag Truusje. Hemel, kind wat kijk je zuur en dat met zoo'n dot van een poederdoosjeHet is aan jou niet besteed, hoor!" Haastig, wat pieken wegduwend on der haar hoed, liep Truusje Landstra om zes uur de stad door. Schuw even om zich heen ziend stapte ze een bijouterrieën-z£ffek in. „Ër is vanmiddag telefonisch een poederdoosje bij u besteld," zei ze met een vreemde, droge stem. Dat kom ik even betalen." En haar trillende hand zocht in het taschje naar haar portemonnaitje. (Nadruk verboden). Reeds In de vijftiende eeuw bekend. De Sint als Huwelijksbemiddelaar. door Dr. H. WESTERMAN. Het feestgebak, dat wij in de No vember- en Decembermaand, voorna melijk echter op den St.-Nicolaas-dag met dampende chocolade plegen te snoepen en algemeen bekend is onder den naam van speculaas, dagteekent minstens reeds uit de XVe eeuw. In die eeuw ontmoet men reeds het St. Nicolaa'sbrood of volgens een oude Dordtsche stadsrekening „St. Claes- baksel". Elders heette het feestgebak „St. Claescoeck". Het werd niet alleen aan groote menschen ten geschenke gezonden, maar het werd ook aan de kinderen uitgedeeld. Het uitdeelen van gebak aan de kinderen vond niet alleen in ons vaderland plaats, maar bok in Duitschland en Frankrijk. De uitdeeling van koek geschiedde in ons land nu eens door de geeste lijkheid, dan weer door het stadsbe stuur. Zoo werd vanwege de stad in 1403 te Dordrecht „honinc-Claes- coeck ende taert aan die keynders op hunne patroon, St. Nycolaes" gegeven. Bij de „Olaes-coek" behoorde ook het „amandelbrood", dat onder de „hoogtij-giften" reeds in vele stads-' rekeningen der XVe en XVI eeuw ver meld wordt. Men heeft wel eens ge vraagd, of dit amandelbrood ons mar sepein is. Geheel onwaarschijnlijk is het niet. Marsepein is volgens de woordafleiding van Nieuwland, Bil- derdijk en Kiliaan het verbasterde woord marzapane, een gebak, dat uit dicht op elkaar geperste amandeldeeg bestond. Het Sint-Nicolaas-gebak moet wel iets zeer bijzonders zijn geweest. Breêroo stelt „marsepeyn" gelijk met „taert". Roemer Visscher schijnt het zeer smakelijk 'gevonden te hebben. In zijn ,„Sinnepoppen", welke in 1614 ver schenen, spreekt hij van „soetsmaken- de marssepijnen". Een ander dichter Jan van der Veen, die kort na de her vorming in 1578 of 1587 te Haarlem geboren werd en later apotheker te Deventer was, schreef in 1642 een boek, getiteld „Zinnebeelden, ofte Adamsappel, versiert met seer aerdige conest-plaeten", waarin hij een afbeel ding van een marsepein gaf, met deze regels er onder: Aenschout dees Marsepeyn vol pop- pegoet en bloemen verguit, gekiere- miert, men kan 't niet alles noemen. Vol loveren geflikt op 't ongevroren ijs, Maer watter binnenschuylt, dat werd den snoeper wijs. Deze beschrijving van marsepein komt vrijwel overeen met dit gebak, zooals wij dit gekend hebben in de dagen, toen de gezondheidscommis sies er nog geen nadeel in zagen, dat de banketbakkers het St. Nicolaasge- bak vergulden lieten door jonge meis jes, die op een „verguldpartij" wer den gevraagd en waarvan Hildebrandt in zijn „Camera Obscura" zoo geestig weet te verhalen. Hoe het marsepein er in de XVIe eeuw wel uitzag, blijkt uit een „recep* om marcepain te backen", dat wij in een kookboek van dien tijd vonden. „Neemt amandelen, die eenen dach en nacht in schoon water hebben ge legen, die also schoon gemaect zijn. alst mogelijk is, stoot die altijd met vers water inspringende, dat geen olie en worde. Dan neemt also vele goet witte suyckers als amandelen. Alst al wel T saemen gestooten is en met rooswater gelenget, so doeget 't sae men in eenen ijdelen dop, ende settet in een pane en latet backen in den oven ende resprengt dat wel met zuyker en rooswater ghemenght, dat niet te seer verdrooge. Ghjj moget oock backen in een panne over 't vuur, maer siet dan wel coe, dat het niet en verberne. Als ghij 't diech maact, suldyt met rooswater lengen ende overspren- gen". Ter Gouw meent, dat het amandel brood hetzelfde gebak was, als waar uit tegenwoordig onze banket- of bo terletters bestaan. Dat de overheid eens aan den vorm. van de speculaas aanstoot heeft ge nomen, komt ons onwaarschijnlijk voor. De paarden, molentjes, schepen, vrijers en vrijsters, waaruit onze speculaasvormen bestaan, zijn al heel oud. Deze vormen waren de heeren van „den Gerechte der Stadt Arnhem" in het jaar 1622 een doorn in het oog. Dit soort gebak werd bij een keur van 3 December van dat jaar verboden, omdat ze „nyet alleen strijdende teghens alle goede ordre ende polityk" waren, maar vooral omdat zij strek-sj tot „superstitie ende afgoderye" en de burgers afleidden van den „ware Go- desdyenst", omdat de speculaasjes ,,'t facoen van eenighe beelden" hadden. Uit het voorafgaande blijkt, dat het Sinterklaas-gebak in den loop der eeuwen weinig verandering heeft on dergaan. Trouwens niet alleen het ge bak, maar ook het van chocolade of suiker vervaardigde bakerkindje, dat men ook thans nog wel aan jongge huwden zendt, is al heel oud. Volgens Joës a Leydis schijnt dit een over blijfsel te zijn van de vrome devotie tot den St. Nicolaas, die in de XVe en XVIe eeuw alom geëerd werd als de „hylick-maker", dat wil zeggen hu welijksmaker en niet, zooals men er later, toen het woord niet meer be grepen werd, van maakte „heilig maker". En daarom schonk men vroeger en ofschoon in mindere mate schenkt men- ook thans nog ter her innering aan den „hylickmaker" vrij- sters en vrijers van speculaas en taai-taai, alsmede harten van suiker goed, marsepein en chocolade. Sinte Niklaes, Nobele baes, Breng wat in mijn schoentje Een appeltje of een kapoentje, Een nootje om te kraken, Dat zal wel lekker smaken. Sinte Niklaes, mijn goege man, Wilt ge me wel wal geven, Dan dien ik U al mijn leven, Geeft ge me niet, Dan zijt ge me Sinte Niklaes niet. Sinte Niklaes Kapoentje, Brengde wat in mijn schoentje, Een appelken of een citroentjen; Zoo het alles daarin niet kan, Bind het met 'n koordeken daeran. Kousen en schoenen staan te pronken Al in den heerd; De kindekens slapen dat ze ronken, Daer komt een peerd: 't Is een peerd gelijk een egel, O, heilige man! 'k Zal een deuntje weer voor U lezen, Breng mij wat dan, WAT SNOEPEN WIJ Dikke speculaas. 300 gram bloem, 150 gram boter, 20 gram amandelen, 1 eetlepel speculaas kruiden, 10 gram sucade, 1/t dl melk, 150 gram donkerbruine basterdsuiker. Men begint met de suiker in de melk op te lossen. De amandelen hakt men goed fijn en voegt men toe. Daarbij komt boter en gezeefde bloem en nu kneedt men alles door elkaar. Men neemt nu het met boter ingesmeerde bakblik en spreidt de massa hierop uit. Daarna wordt het blik ongeveer 15 a 20 minuten in een matig warmen oven geplaatst. Wil men het nog extra versieren, dan drukt men hier en daar in het deeg wat grove stukken amandel.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1932 | | pagina 21