DE ZOON VAN
Een reisje door heA sprookjesbosch.
De Gewonde
Je bent toch niet bang? Kom. wij
«aan eens een wandeling maken docr
iet sprookjesbosch! Onze tegenwoor. -
re bosschen hebben niet veel meer vsa
Ie oude oerbosschen, zooals ze in ie
prookjes voorkomen en zooals zij i i
de oertijden ook werkelijk bestaan he> -
ben, bosschen met reuzenstamme
rotskloven, ravijhen, geheimzinnig-dou-
!<ere dennewouden, afgronden, eigen
aardige struiken en boomgewrocht°n.
ïolen en moerassen
In de donkere rotsgrot, daar bij de
schuimende boschbeek, slaapt de ge-
v arlijke draak! Hij is minstens twin-
y maal zoo groot als jij! Als hij ge-
p ikkeld wordt, blaast hij vuur uit zijn
usgaten. Hij heeft klauwen met
M-herpe nagels; één slag van zijn
spaart is doodelijk Hij bewaakt de gou
den schat en de mooie, jonge prinses.
Fn het eenige, wat goed is, is zijn
bloed, want als men zich daarmede be
strijkt, wordt men ongevoelig voor
iedere houw of stoot. Maar laten we
liever voorbijgaan en hem niet wek
ken. Blijf eens even staandaar uit
dat donkere deel van het bosch komt
een dier te voorschijn! Het is zoo
schuw, dat het van ieder geluid
schrikt; het is de eenhoorn, een vrien
delijke sprookjesboschbewoner. Slechts
tegenover een reine jonkvrouw is het
dier vertrouwelijk. Het knielt dan sier
lijk met de voorste pootjes en legt zijn
kop in haar schoot! Het ziet er alleen
een beetje gevaarlijk uit met die eene
hoorn, die boven op den kop staat.
door
TI NE BAAXDERS.
Xu komt er een verhaal van een heu-
schen iiaagschen hond, het is echt ge
beurd en ais jullie een paar maanden
geleden in de Boschjes had gewandeld,
hadden jullie er bij kunnen zijn en kun
nen helpen ook! Wie weet, was het dan
niet zoo erg geworden!
Cora was een groote, mooie, lang
harige hond, licht bruin met witte
borst, wat wit aan zijn mooien kop en
witte sokjes aan de pooten. Lieve
trouwe oogen had hij ook, de vrouw
hield zoo veel van hem, of het een kind
van haar was en de baas was altijd even
vriendelijk en geduldig met hem. Zoodat
ik maar zeggen wil, dat onze Cora een
bovenst-best leventje had. Alleen: ieder
kind heeft wel eens te klagen, al heeft
hij het nog zoo goed, en onze Cora mop
perde ook wel eens op hondenmanier.
Weet je wat het geval was?
De vrouw en de baas huisden boven;
hun huiskamer lag op de eerste verdie
ping en keek uit op de zonnige vroo-
lijke straat. Cora had een eigen bankje
viak voor het raam en kon alles zien
wat langs kwam. Ja: zien, maar niet er
naar toe, en ook niet, als de voordeur
open stond en „stiekem" heensluipen
om met de groote honden te spelen en
de kleintjes in een vaart achterna te
rennen, of wel: om, als er een motor
langs kwam, die op te wachten en er
luid blaffend een heel eind langs te
hollen. Neen: Cora zag alles en alle
honden vanuit het hooge raam en dik
wijls rolde hij zich moedeloos op in zijn
mandje vlak bij den haard, omdat die
levenslustige honden, die altoos op
straat mochten, hem ergerden en boos
maakten. Als de vrouw uitging, mocht
hij mee, maar zoo heel prettig was dat
ook niet, de vrouw liep een straatje om,
of nam hem mee in haar eigen wagen,
die dikwijls genoeg voorkwam en waar
Cora het genoegen niet van kon in
zien.
En dus: op dien Zondagmorgen toen
hij den baas hoorde zeggen: „Cora, ga
je mee uit, we loopen de boschjes eens
door", sprong hij op uit zijn mand,
blafte, rekte zich uit, sprong verheugd
naar de deur en kon in den gang haast
niet wachten tot de baas zijn jas aan
had: Dat was me nog eens iets, hollen
en vliegen, musschen achterna en war
relende bladen, een stok naloopen diten
de baas voor hem ver weg gooide en
met alle honden een groet wisselen! De
baas liep al maar verder en er kwam
geen eind aan de pret.
Daar kwam een groote hond in zijn
eentje aangestapt, natuurlijk stilletjes
uit huis geloopen en op avontuur uit.
Cora maakte dadelijk kennis en jawel:
zij begroetten elkaar, als kleine kinde
ren gingen zij spelen, naloopertje, krij
gertje en rolden al blaffend over elkaar
heen.
De baas had er schik in en bleef een
oognblikje staan, zag onderwijl een paEft-
mooie mosplantjes aan een boomstam
en keek naar een gat, waar een specht
in scheen te huizen. Zoodoende had hij
eenige minuten lang Cora niet gezien
Maar het is een goedig dier en brengt
geluk aan. De hoorn is een geliefde
talisman en trophee; zie je het dier
hup, daar is het weg!
Wat komt daar aangestoven? Een
weerwolf? Viermaal grooter, dan onze
gewone wolven, met vurige oogen en
"en bloedigen muil, met zware klauwen
en schitterende oogen, pas maar op, dat
het dier ons niet ziet! Het is een ge
vaarlijke knaap, die volwassenen noch
kinderen spaart!
Wij willen hier op de stille plek in
het woud rusten. De bloem daar, die
nog gesloten is, zal weldra opengaan
en dan zullen wij nog een wonder kun
nen beleven! Het is de geheimzinnige
blauwe bloem, die schatten aanwijst en
wijsheid schenkt! In haar buurt is ook
de gekroonde slang te vinden. Als die
een bad neemt en daartoe haar kroontje
afzet, moet je snel een wensch uit
spreken.
Ben je bang? Ach kom, je bent im-
mex-s maar in het sprookjesbosch met
mij geweest?
Hans.
en toen hij nu rondkeek en floot, zag hij
hem nog niet. Opeens hoorde hij ker
men en huilen, hij er op af, dat moest
Cora wel wezen. Wat zou er zijn? Vlak
bij een omrastering lag Cora te huilen
van de pijn, hij kon niet weg, zijn poot
zat in het draad verward, een groote
ijzeren pin stak diep in den poot, het
bloed gutste eruit. De baas bedacht zich
geen oogenblik, trok de poot vastbera
den uit het draad, Cora kreunde en
kromp ineen van de pijn, een diepe
wond kwam te zien, waar het bloed tap
pelings uitvloeide. Met de linkerhand
trok de baas zijn zakdoek uit zijn jas
zak, scheurde er een stuk af, terwijl hij
den doek met de tanden vasthield, legde
het stuk op de gapende wond en bond
de rest van den zakdoek er stijf om
heen. Maar ach, wat gaf zoo'n linnen
doek tegen al dat bloed: de baas drukte
stijf zijn duim ertegen, dat hielp beter,
het bloed kon nu niet zoo gemakkelijk
wegvloeien. „Mijn beste Cora, goed
hondje, wat zullen we beginnen?" zei
de baas, „was er maar iemand in de
buurt". Ha, daar loopt een heer, dien
roep ik eens. „Hè daar meneer wilt u
dezen kant eens uitkomen en wilt u mij
een dienst bewijzen?" „Welzeker", zei
de vreemdeling. Wel, wel u heeft daar
een heel karwei. Wat een groote wond,
een winkelhaak door het rasterwerk
ingescheurd zeker?" „Ja, dat is het
juist,, en nu wilde ik u vragen, of u bij
Promenade voor mij den politiepost wilt
opbellen, of ze met verband willen
komen en mij helpen. Ik ben bang, dat
er een ader getroffen is en dat mijn
hond doodbloedt, als ik den poot loslaat.
„Jawel, zeker, dat doe ik gaarne voor
u, ik zal er vlug heen loopen".
Na een minuut of tien, die den baas
wel tien uren leken, zoo stijf werd hij
van het onbeweeglijk geknield liggen
naast den huilenden, jankenden hond,
kwam er een agent, op de fiets aan.
„Ongeluk bij den weg, meneer?"
vroeg hij, terwijl hij afstapte. „Ja, al is
het maar een hond, we zijn er voor om
mensch en dier te helpen".
„Hier hebt u watten en gaas en een
zwachtel, ook heb ik nog een stevig lee-
ren verband om ten slotte om den poot
te winden".
„Jongens, jongens, wat een diepe
snee, en wat laat dat beest zich gedwee
helpen! Het is of hij merkt, dat het voor
zijn bestwil is. Ziezoo, dat is mooi werk,
en wat nu? Zou hij kunnen loopen?
Woont u hier ver vandaan?"
„Neen, ik ben vlak bij huis, me dunkt,
langzaam aan, op drie pooten hinkend,
zal het wel gaan. Weet je wat, ik ga
met hem mee naar huis, wees zoo goed
en bel den veearts voor me op, hier is
mijn adres".
De agent sprong op de fiets en de
baas en Cora strompelden huiswaarts.
Je kunt denken, hoe de vrouw schrok.
Cora kon niet naar boven en in de keu
ken werd de hondenmand gezet. Cora
kreeg voor den schrik een schoteltje
melk en zoo akelig van de pijn was hij
toch niet of hij likte dat lekkertjes op.
Daar kwam de veearts.
„Ja, meeneer, eerst moeten we den
poot scheren, al dat haar moet er af, zoo
kan ik het niet verbinden. Is hij
valsch?"
„Neen, heeelmaal niet, maar u bent
vreemd en als hij nu eens
(Slot volgt).
De prozamensch: „Nou, waar is nou
dat mooie uitzicht, waarover je zoo ge-
fweept hebt?"
(„Passing Show").
Maar o wee! t Begint te waaien,
En de molen gaat aan 't draaien!
Met zijn beenen van den grond,
Scheert de molenaar in 't rond;
Al zijn schreeuwen helpt geen zier
Spart'lend gaat hij aan den zwier!
Eik-rak, rik-rak, malen, malen!
Steeds omhoog en dan weer dalen.
„Het schot ging af, de rook sloeg neer",
Maar daar het ijs'lijk schietgeweer
Met hagelkorrels was geladen,
Kun je 't gevolg meteen wel raden:
De arme Teun schoot, met één schot,
Zijn eigen baaltjes bloem kapot;
ue witte wolken stoven rond,
Maar Jim was steeds nog kerngezond.
Ha! Piet, de Knecht, komt op 't geraas,
Ter hulp gesneld en redt zijn baas;
leen wonder, dat de arme man
Van schrik in 't eerst niet loopen kan!
lij zet zijn beste beentje voor,
Maar ach, zijn knieën knikken door;
Hij ziet van 't draaien dood'lijk bleek,
Kortom hij is geheel van streek.
Maar als hij plots'ling Jim ontdekt,
Wordt zóó 's mans woede opgewekt.
Dat hij pardoes weer loopen kan!
O Jim, o Jim, je gaat er an!
Jim, die zich niet wil laten pakken,
Vlucht boven op een stapel zakken,
Waarop de molenaar verdwijnt,
En met een groot geweer verschijnt.
door G. Th ROTMAN