De Delftsche politie heeft vandaag een extra druk
ken dag. Want niet alleen moet zij er voor zorgen, dat
geen enkele wanklank wordt gehoord en dat de regeling
van het geheel niets te wenschen overlaat, doch zij
heeft toezicht te houden op tal van verdachte indivi
duen. die deze nationale gebeurtenis misschien zouden
kunnen storen. In de laatste dagen heeft de Delftsche
recherche tal van dreigbrieven ontvangen en hoewel
men het meerendeel niet au serieux neemt, moet men
toch op alles voorbereid zijn.
De politie is dan ook versterkt met marechaussee en
militairen en ook achter het publiek zal vandaag gesur
veilleerd worden.
Aan het begin van de route in Delft staan militairen,
marechaussée te voet en wielrijders, onder commando
van kapitein van Suchtelen. In de stad zorgt het Delft
sche politiecorps voor handhaving van de orde. Het ge-
heele corps is gemobiliseerd voor deze gebeurtenis, er is
geen verlof of vrije dag.
Onze oud-stadgenoot, de heer J. Vonk, die inspecteur
is bij het Delftsche corps, heeft het toezicht op de afzet
ting van de stad.
Het is nu elf uur. De stoet is al bijna anderhalf uur
uit Den Haag. Als we langs de afzettingen in de stad
loopen, hooren we de stem van den radio-omroeper uit
tal' van open vensters. De belangstelling is nog grooter
dan bij de plechtige bijzetting van het stoffelijk over
schot van de Koningin Moeder. Langs het Oude Delft
staan en zitten duizenden, tienduizenden menschen,
dichtopeengepakt, in een benauwde atmosfeer. Bij de
Oude Kerk zijn de koorbanken naar buiten gebracht en
amphitheatersgewijs neergezet. Honderden vinden daar
een prachtige zitplaats. Maar dit alles is nog niets bij
de overstelpende menschenzee op de Groote Markt. Let
terlijk opgepakt zijn de menschen hier en velen brach
ten den nacht achter de afzetting door, om toch maar
zeker te zijn van een goede plaats. Tot op de nokken
van de daken van de hooge huizen zitten menschen,
een parasol boven het hoofd tegen de verzengende zon
nestralen, die de menschen loom en down maken, doch
die schitteren en glanzen op het goud en zilver van de
prachtige uniformen.
Vlak bij de kerk staat een eerewacht van adelborsten,
onder commando van den luit. ter zee der Ie kl. J. P. H.
Perks, sectiecommandant is de luit. ter zee 2e kl. M. J.
Vos-, twee secties mariniers zijn er uit Rotterdam.
Dan is er in de schaduw van de kerk ons Stafmuziek
corps met zijn directeur, den heer Leistikow. Het vaandel
is zwart-omfloerst.
Om even tegen half twaalf gaan de ministerraad, de
Kamerleden en andere autoriteiten van het Raadhuis
naar de kerk. Voorop de Minister-president, dr. H.
Colijn, met zijn echtgenoote. Er is een herkennen onder
de menigte, die met nieuwsgierige belangstelling de
„groote mannen'' volgt, tot zij door de witte poort het
ruime kerkportaal binnen treden. Tal van autoriteiten
voor de kerk houden nu de aandacht van de duizenden
rondom het plein bezig.
Tot om 11.50 nog onverwacht eigenlijk, de ko
ninklijke auto's het plein oprijden. De Stafmuziek
speelt het „Vólkslied". Een huivering gaat'door de
massa. Doodsche stilte is er onder de duizenden.
Tot vlak voor de kerk rijden de auto's. Even is er
een glimp van de Koningin en de Prinses, dan ver
dwijnen ze in de kerk en rijden de prachtige
wagens van de andere vorstelijke personen voor.
De journalisten, die een plaats in de kerk hebben,
waartoe wij ook behooren, worden nu onder leiding van
den commissaris Van politie, den heer v. d. Zee, naar de
kerk geleid en dan komt niemand meer door de deur
en is het wachten op den stoet, die reeds binnen de ge
meente Delft is en binnen het half uur voor de kerk kan
zijn. Weer dreunen de klokken over de stad en telkens
donderen de kanonschoten.
't Is koel in de-hooge ruimte van het kerkgebouw. In
breede bundels valt het zonlicht door de hooge vensters.
Er is nog gefluister van stemmen en hier en daar zacht
geschuifel van voeten.
Naast het praalgraf van Willen den Zwijger staat
de eerewacht van adelborsten en cadetten, stram in de
houding, het geweer aan den voet. De luit. ter zee der
2e kl. L. Brouwer, is als adj. ceremonimeester aanwezig.
We zien verder de adjudant vart den vice-admiraal, de
luit t. z. Ie kl. I. W. Reijnierse. En dan is er ook Coen
Bot, de schipper van de „Dorus Rijkers", als vertegen
woordiger van de N. en Z.-Holl. Reddingmaatschappij.
Met hem zijn er als vertegenwoordiger van IJmuiden,
schipper Kramer en de oud-schipper C. Klaassen van
Scheveningen, benevens nog een drietal leden van de
Zuid-Holl. Reddingmaatschappij.
Bij den ingang van de kerk staan de groen-pluche
stoelen voor de Koningin en Prinses.
12.30 uur. Van ver klinkt duidelijk de treurmuziek
tot de kerk door. Dat is ons stafmuziekcorps, dat de
treurmarsch speelt, gecomponeerd door zijn directeur
den heer Leistikow. Duidelijk dringen de fijne, droeve
klanken tot de kerk door en in ademlooze stilte luictert
men. Daarbuiten komt de witte stoet het zonnige plein
op. Dof klinkt het gebrom van de kerkklokken, als van
ver... Stram en onbeweeglijk staan de adelborsten en
cadetten, de Malthezer en Johanniter ridders bii de araf-
tombe.
12.45 uur. Het personeel van wijlen den Prins
komt de kerk binnen en neemt de plaatsen achter de
koninklijke zetels in. De ridders zetten hun witge
pluimde steken opdan zet het orgel in, aarzelend,
met fijne klanken die de ruimte vullen en een huive
ring door de aanwezigen doet gaan:
Amen, Jezus Christus, amen,
Ja, Gij zult in t groot heelal;
t Rijk der duisternis beschamen.
Tot het niet meer wezen zal.
De organist speelt en de klanken rollen door de wijde
ruimteDan gaan langzaam de deuren naar den
gang open. De aanwezigen staan opde Koningin
komt binnen, naast haar Prinses Juliana, beiden in het
wit met zwarten mantel. Eenigszins gebogen zijn de vor
stelijke personen, 't Is ontroerend stil als ze hun plaatsen
innemen en als op de lijkkist, die inmiddels is binnenge
dragen een wit rouwkleed wordt gelegd, waarover de
inederlandsche vlag wordt gespreid.
Als slippendragers van het witte rouwkleed fungee-
rcn Z.hxc. luit.-gen. Swart, adjudant van de Koningin,
Het muziekkorps der mariniers vergezelt den stoet naar de
laatste rustplaats van der) Prins
Eeri indrukwekkend ,chouwspe. bood de wit gedrepeerde rouwkoet,
„ch, zwarte paarden, met witte dekkleeden en wit,, manenkappen omhangen
De. aankomst van minister-president dr. H. Co ijn met diens echtge
noote en oud-minister jhr. van Karnebeek oh de Markt te Delft
Het corps diplomatique met de autoriteiten, onder wie Malthezer
ridders en ridders der Johanniter-orde op de Markt te Delft
Z.Exc. vice-admiraal Brutèl de la Rivière, commandant'
van de Koninklijke Marine te Den Helder, Z.Exc. gep^
luit.-gen. Seyffardt, oud-chef van den Gen. Staf, gep.
schout bij nacht jhr. Von Mühlen, adjudant van de.
Koningin en oud-adjudant van wijlen Prins Hendrik, de
hoimaarschaik van wijlen Z. K. H. von Bülow Stolle.t
kolonel titulair jhr. Laman Trip, adjudant van Wijlen
Prins Hendrik, gep'. kölönel titulair Schmidt, adjudant
van de Kóningin en luit. ter zee eerste klasse Callen-
fels, adjudant van wijlen Prins Hendrik.
Tientallen kransen worden naar binnen gedragen en.
rond de tombe gelegd.
Dan klinkt de sobere, doch verdragende stem van den
höfpredikér, Prof. Obbink:
„In den naam des Vaders,'des Zoons en des Heiligen
Geestes".
De aanwezigen zingen Gezang 189 4 en 6. De zang
wordt gedragen door het koor van de Haagsche Duin-
oordkerk. De.aanwezigen zingen de verzen mee.
Prof. Obbink leest het Paaschevangelie uit Matth.
28 17 en! eenige verzen uit Rom. 8, welke Schrift
gedeelten staande worden aangehoord.
Gezongen wordt daarna Gezang 271 7 en 8. Twee
verzen die de vader van Prins Hendrik op zijn sterfbed
heeft laten zingen.
GEZANG 271 7 en 8.
Als 'k eens van d'aarde scheidë,
Och, wijk dan niet van mij!
Als ik den doodssnik beide,
Och, sta dan aan mijn zij!
En wordt mijn strijd het bangste,
Laat dan in angst en pijn,
Uw doorgeworsteld' angste,
Mij t<)t vertroosting zijn!;
Verschijn dan aan mijn sponde;
Schenk laafnis in mijn' nood!
Wijs m'in mijn laaste stonde,
Op Uw verzoeningsdood!
'k Houd dan in stervenssmarte,
Den blik naar 't kruis gericht,
En klem dat vast aan 't harte;
Zoo vplt het sterven licht!
Prof. Obbink spreekt daarna' zijn rede uit. 1
Prof. Obbink spreekt.
„Wie had den 27sten Maart kunnen vermoeden, dat
nu reeds weer de deuren van den Koninklijken graf
kelder zich zouden ontsluiten om den zoo vroeg en on
verwacht ontslapen Prins der Nederlanden te ontvan
gen! Toen stpnden wij met gebogen hoofden, diep be
droefd om het heengaan van onze beminde Koningin-
Moeder. Maar zij had „de dagen der jaren", waarvan
Mozes sprak in den 90sten Psalm, voleindigd en wij
wisten, dat haar lang en gezegend leven ten einde
spoedde.
„En nu staan wij hier bij den geopenden grafkelder
om den Prins der Nederlanden, weggerukt in de kracht
zijner jaren, en den bloei des levens, ten grave te ge-'
leiden. En onze ziel is verschrikt om zooveel leed als
onze geëerbiedigde Koningin en Hare Koninklijke doch
ter treft door het heengaan van deze twee beminde
dooden. Welk een smartelijke leegte in ons Koninklijk
Paleis, wat een eenzaamheid in het leven der ons over
gebleven loten van den eens zoo bloeienden Oranje
stam! Wat een gevoel van vereenzaming ook doortrilt
ons land en volk!
„Het plotselinge van dit verscheiden heeft allerwegen
ontsteltenis gewekt, een ontsteltenis, die te heviger ge
voeld wordt, doordat de wonde, geslagen door het
heengaan onzer beminde Koningin-Moeder, nog niet is
gesloten en onze gedachten sedert Haar verscheiden,
nog meer dan anders, zich bewogen om ons al kleiner
wordend Oranjehuis. Maar ook om de plaats, die de
Gemaal onzer Koningin en, de Vader onzer Prinses in
nam in allerlei kringen onzer samenleving, zijn wij ont
roerd door Zijn heengaan. Naai populariteit heeft Hij
niet gestreefd; toch was Hij populair, en Hij is dat ge
worden door zijn gemoedelijken eenvoud zijn onge
dwongen omgang met menschen uit allerlei kringen, zijn
hartëlijk medeleven, zijn vriendelijken humor, zijn pret-
tig-opgewekten aard. Maar niet minder door zijn leven-
dige belangstelling in allerlei sociaal en philanthropisch
1 werk. Bij de herdenking van zijn vijf-en-twintig jarig
voorzitterschap van het Nederlandsche Roode Kruis,
hebben wij kunnen vernemen, hoezeer zijn arbeid in dat
heilzame werk werd gewaardeerd door hen, die Hem
daar aan het werk zagen. En in hoeveel andére „werken
des vredes" heeft Hij niet een levendig aandeel geno
men en belangstelling getoond! In Zijn houding bij al
deze dingen lagj niets gedwongens of gewilds, het", ging
allés zoo spontaan en natuurlijk, het was uiting van Zijn
mëelevend hart.
„Er is gezegd -én terecht gezegd dat onze be
treurde Koningin-Moeder zoo echt en geheel en zoo
'.gemakkelijk Nederlandsche was geworden: welnu:
tde Prins der Nederlanden was inderdaad met hart en
fZiel een Nederlandsche Prins. Hij is dat geworden niet
als de vervulling van een noodzakeliiken plicht, maar
eenvoudig door zich te geven zooals Hij was. Die na-
tUurlijke ongedwongenheid was de groote aantrekke-
van Zijn persoon.
.Maar dit alles is slechts terugzien op wat geweest
i?. Het is nu voorbij. En het voorbije kan toch slechts
een schamelen troost bieden. De herinnering zonder
meer is steeds een weemoedig bezit. Beklagenswaardig
is de mensch, die, staande bij het open graf van een
dien hij lief heeft, niet anders overhoudt dan de smar-
telijk-weemoedige heugenis van wat voorbij is.
„O, als wij moesten gelooven, dat dit het laatste is
van, ons menschenleven, dat het graf zich sluit'boven
ons hoofd, dan waren wij, naar Paulus' woord „de be
klagenswaardigste van alle menschen". Maar wij weten,
dat, wanneer onze aardsche tentwoning wordt afgebro
ken, wij een gebouw van God hebben, eeuwig in de
hemelen en dat wij hier in ons aardsch bestaan leven
als in het vaak zoo koude voorportaal van den tempel
Gods, het eeuwig Vaderhuis. Voor ons, die het men-
j schenleven niet zien als besloten tusschen wieg en graf,
maar die het, met zijn smart en vreugde, zijn lief en zijn
[leed, mogen zien sub specje aeternitatis, in het licht
1 der eeuwigheid, dat het licht is van Gods oneindige
'liefde'in Christus - voor ons 'is de dood jgeen einde,
'maar één overgangnhaé het Volle licht ejn de alom-
spannende hëèr.lijkheid, I
„Ook Hij, dien wij zoo straks tér laatste rustplaats
zullen geleiden, zag zijn leven in dat licht met diepe en
stellige overtuiging. Meer dan eens heb ik Hem mogen
spreken over de eeuwige dingen. En de eerste maal dat
dit geschiedde, was het voor mij een openbaring te be
merken, dat dat voor Hem het allerbelangrijkste was.
Telkens en telkens kwam Hij er met grootén aandrang
op terug en sprak er over in den toon eener gevestigde
overtuiging en rustige verzekerdheid. En wainneer bleek,
dat'ik Zijne inzichten niet kon deelen, dan werd pas
duidelijk hoe diep Zijn religieuze gevoelens waren ver
ankerd in Zijn ziel en hoezeer dit de centrale gedachte
vèn Zijn leven was. Het sterven was voor Hem een
gang. naar het eeuwige licht, een opgang naar hooger
heerlijkheid. Daarom is het ook volgens Zijn wensch,
Jdat die opgang zou worden uitgedrukt in witte kleuren,
symbolisch aanduidend de lichtsfeer der eeuwigheid.
En wij danken God, dat wij het zoo mogen doen en dat
het sombere zwart van den rouw wordt overstemd door
j de blanke kleur van licht en leven.
j „Daarom hebben wij ook ditmaal deze plechtigheid
mogen aanvangen met het lezen van een lied des levens,
een lied der hope, een juichtoon over de reddende liefde
Gods, die ons geen macht ter wereld kan ontrooven.
Van zulke dingen te mogen spreken bij een open graf
is de grootste heerlijkheid, die God aan menschen gaf.
Wij drukken daardoor uit dat, naar des Apostels woord
„de dood is verzwolgen in de overwinning", en dat
geen ding ons kan scheiden van de liefde van Christus,
die het leven en de onverderfelijkheid heeft aan het
licht gebracht.
;,Toen Christus aan het kruis stierf, was zijn dood
een zegepraal, zijn schijnbare ondergang een overwin
ning. Die overwinning is de overwinning van allen die
weten wat het is, met Hem te sterven en met Hem op
te staan tot een nieuw leven' Dan heeft de dood zijn
scherpen prikkel verloren en het leven viert zijn eeuwi
gen triomf. Geloofd zij God, die het in Christus mogelijk
maakte, dat sterfelijke menschen zulke groote dingen
mogen zeggen op een plaats waar alle aardsche glorie
verzinkt."
Met diepe aandacht volgt de Koningin en de
Prinses den prediker. Zijn troostvolle woorden
moeten als balsem zijn voor de geslagen wonden.
Na dankgebed wordt gezongen: GEZANG 202
waarvan wij het tweede vers hieronder laten volgen:
Rotsen waar wij op vertrouwden,
Bogen 't hoofd ter aard;
Luchtpaleizen die wij bouwden,
Bleven niet gespaard;
'k Heb het beste toch behouden,
'k Heb 't geloof bewaard.
De kist wordt nu opgenomenLangzaam, heel
langzaam schrijden de Koningin en de Prinses ach
ter de doodenbaar de trappen af, den grafkelder
binnen, terwijl de aanwezigen staande zingen:
Gezang 209 1 en 3:
GEZANG 209 1 en 3
Wees gegroet, gij eersteling der dagen,
Morgen der verrijzenis.
Bij wiens licht de macht der hel verslagen
En de dood vernietigd is.
Heere Jezus, Trooster aller smarten!
Licht der wereld, schijn in onze harten.
Deel óns zélf den voorsmaak mee,
Van der .zaalgen Sabbathsvrêe..
In Uw hoede zijn wij wel geborgen
En schoon eerlang 't oog ons breek',
Open gaat het op den grooten morgen,
1 Na deez' aardsche lijdensweek!
Welk een dag der ruste zal dat wezen,
A's w onsterflijk, uit den dood verrezen,
Knielen voor Uw dankaltaar,
Amen Jezus! maak het waar!
Als de vorstelijke personen voor dezen laatsten
zwaren gang nog beneden zijn, om voor altijd afscheid
te nemen van Hem d.e hun lief was, schallen plotseling
de bazuinen van het orgel door de kerkruimte het Volks-
Huis Cen euwd bewiis van tr«uw aan het Kon.
De buitenlandsche vorsten staan van hun zitolaatsen
en verdwijnen door den gang „aar buiten. Even later
komen de Koningin en de Prinses uit den qraïkefder
uitgang"1 Ian9zaam- een weinig gebogen, naar den
Geï«i™V:aat k,i"kM Kh°°- W Valerius
koning Victor Emanuel, opvallen. Ita>'aanschen
Buiten straalt de zon hei 1e„0„
aandacht, totdat... Vraa9l °Pnieuw onze