Wij gaan
kampeeren.
Blondkopje droomt
HET KABOUTERHUIS.
Wimpie cUsk
YVEL DLAWNURG.
'T JUTTERTJE
Beste jongens en meisjes!
Daar stonden we nu de vorige week
in levenden lijve tegenover elkaar, de
jongens en meisjes, die gaan kampee
ren, de leidsters en leiders en ik. We
keken elkaar eens aan, want met de
meesten van jullie heb ik nu al maan
den gecorrespondeerd en ik kon me
toch moeilijk een voorstelling van
jullie maken. Laat ik je vertellen dat
de kennismaking is meegevallen. Ik
zag zooveel lachende gezichten, dat ik
vast geloof dat het een lachende va-
cantie wordt, als nu de zon ook maar
lacht? En anders lachen wij, al zouden
we de zon uit moeten lachen.
De tijd begint nu op te schieten. Nog
een paar weken dan staan de meisjes
's morgens om tien uur bij de Texel-
sche boot. Lieny v. Lopik heeft me in
m'n oor gefluisterd dat Marie Leys,
uit Rotterdam, van Zaterdag tot Maan
dag voor het vertrek van de boot, bij
haar mocht logeeren. Dat vond ik aar
dig. Marie heeft dan met een van haar
kampeervriendinnetjes kennis ge
maakt en is meteen ingeburgerd.
En nu heb ik nog iets op m'n gewe
ten. Hoe komt het dat twee Helder-
sehe vriendjes hun kampeervlaggetjes
nog niet hebben gehaald? En waar b- n
jij gebleven, Dirk v. Wieringen? Ik
verwacht jullie Maandagmiddag na 4
uur op kantoor, hoor. Ook Si ent je
Nieuwdorp. Den vorigen keer was je
naar Amsterdam, ik had gedacht dat
je den volgenden dag nog wel even
gekomen zou zijn.
Ik wacht nog met jullie op te geven
wat je mee moet nemen naar Texel,
het zijn heel eenvoudige dingen, die je
vermoedelijk wel thuis hebt en waar je
geen onkosten voor hebt te maken, het
is dus nog vroeg genoeg als ik je dat
■volgende week of over twee weken
vertel.
Kindervriend.
Verblijf van Geluk en van Vrede
door
GOR VAN KAMINGHE.
„Ja," zei een stemmetje vlak achter
hem, „je hebt gelijk, Blondkopje," dit is
feeënland, en hier is het Kabouterhuis.
Kom binnen. Wolkkindertjes zijn bij
ons altijd welkom, want zij leven om
goed te doen! Kom, dan zal ik je aan
al de anderen voorstellen!"
Gedurende den tijd, dat het mannetje
had staan praten, had Blondkopje hem
ejens goed bekeken. Hij was oud, héél
óud, want zijn baard vvas spier- en
spier-wit en zijn gezichtje vol rimpels,
die als riviertjes en beekjes door zijn
gezichtshuid liepen. Maar hij liep nog
rechtop en bewoog zich gemakkelijk,
hoewel Blondkopje zich afvro'eg, hoe
dat mogelijk was, want het mannetje
droeg ongemakkelijk schoenen, met
omgekrulde, lange punten.
„Kom," zei de kabouter nog eens, en
hij nam Blondkopje bij de hand.
Blondkopje hield den adem in; toen
hij door een groote deur in de boom
schors in de eerste groote boom-kamer
stond.... Prachtig was t' daar. Overal
aan de muren hingen de fraaiste por
tretten en schilderijen en op den vloer
lagen dikke tapijten. De meubels waren
heel mooi en blonken van helderheid
en het dak was van gepoetst koper, dat
zóó blonk, dat je je er met gemak in
kon Spiegelen. Maar de kabouters wa
ren heel klein, nauwelijks zoo groot als
een vingerhoed. Alles was klein, be
halve de kamer, die Blondkopje al héél
groot vond!
„Wat doen jullie met zoo'n groote ka
mer?", vroeg hij aan zijn begeleider.
„O," zei de oude baardman, „dat is
de zaal, waarin de kabouters eens per
jaar samenkomen voor het kabouter
feest."
„En waar wonen al die kabouter
tjes?"
„Hierzoo en verder overal in de bos-
schen, in alle deelen van de wereld.
Maar ieder jaar komen zij allemaal
hierheen! Dan dansen en zingen zij in
het gras, totdat de morgen weer aan
breekt."
„En dan?"
„Dan gaan we slapen, Blondkopje!
Kaboutertjes mogen niet in het daglicht
komen, want dan worden zij nare, lee-
lijke, groote menschen, die rooven en
plunderen en die moorden! Zij worden
dan geen goéde menschen, zooals er op
de wereld velen zijn, maar de aller-
slechtsten! Alle slechte menschen wa
ren vroeger eens kabouters, die te lang
hadden feestgevierd en veranderd wa
ren. Daarom loopen slechte men
schen nu nog steeds in den nacht rond;
zij denken nog altijd onbewust, dat zij
kabouters zijn.
Daarna maakte de oude kabouter met
een klein sleuteltje een deurtje open
zeó'n klein deurtje, dat Blondkopje op
z'n buik moest kruipen om er door te
komen. En dat deurtje kwam uit op een
groote, breede tak van den boom, waar
het een gezwerm van kaboutertje was,
als in een bijenkorf op een warmen
dag! De eene maakte schoenen, de an
dere breide een jasje, weer een ander
stond voor een aambeeld en smeedde
met een miniatuur-voorhamertje! Zij
waren allemaal bezig en in dien tijd
praatten, zongen en lachten zij met el
kaar. Het was een vroolijk gedoe daar
op dien tak van den ouden oikeboom!
En Blondkopje's vriend, de oude ka
bouter met den baard, noemde een voor
een al hun namen op, maar het waren
zulke verschrikkelijk moeilijke namen,
dat hij ze allemaal weer dadelijk ver
geten was. En ze gaven hem allemaal
vriendelijk lachend een hand.
„Wat doet die man daar?" vroeg
Blondkopje opeens en wees met zijn
vinger naar een oud mannetje, dat op
een viool speelde en een lange rij vo
gels rondom zich had verzameld.
„Dat is Oom Zing-de-hoogste-noot!
Die heeft tot taak om de vogeltjes te
leeren fluiten".
„O," zei Blondkopje verbaasd
„Ja," ging de oude man verder, „het
is ons werk onder anderen om de die
ren te onderwijzen. Daar staat de on
derwijzer van de Kwak-kwak-Kikker-
school en dit is Oom Boe-hoe-brul die
de groote dieren les geeft! Zoo heeft
hier iedereen zijn werk!"
Blondkopje luisterde naar het ru
moer van al die stemmetjes. Opeens
werd het stil en iemand riep: „Roo-
vers!".
En toen hjj naar beneden keek, naar
den grond, zag hij, dat twee leelijke
groote menschen bezig waren omhoog
te klimmen, tegen den boom op. En ter
wijl hij nog stond te denken, wat hij
kon doen om de kaboutermannetjes te
helpen redden, werd hij opeens met een
schreeuw wakker en zag Goudglans,
Langkrul en Roodwangetje voor hem
staan.... Die lachten tot ze er van
stonden te schudden en Roodwangetje
was paars geworden....! Zij hadden
een touw aan zijn grooten teen vastge
bonden en gaven daar nu rukjes aan!
„Lekker gedroomd?" lachten ze....
„Jullie apen!" zei Blondkopje want
Wolkkindertjes worden nooit echt
kwaad!
En om de waarheid te zeggen, was
Blondkopje eigenlijk maar al te blij,
dat hij wakker was geworden. Want de
roovers zagen er heelemaal niet aan
trekkelijk uit en hij was voor de ka
bouters blij ,dat het maar een droom
was.
EINDE.
Hoe
ondeugende
door een auto
overreden werd en zijn 'been brak,
door
Daar lag Wimpie, ridder van Jut-
terstad tot Krabbionussenstein met
riddergewaad en al, zoo lang als ie
was op den stoffigen grintweg.
Zijn neus was leelijk geschaafd, het
heele vel was er af maar schreeu
wen deed-ie niet dat, 't moet te zij
ner eere gezegd, was zijn gewoonte
niet en 't zou voor een ridder van Jut-
terstad tot Krabbionussenstein ook
niet gepast hebben. Als een krabbio-
nus krabbelde hij onder zijn fiets van
daan en kroop voorzichtig, als krab
ben doen, achteruit, van den rijweg af,
om niet door een of ander voorbij
snellende Fordje tot gehakt gemalen
te worden, 't Was echter slechts uitstel
van executie, want, aan 't eind van
zijn tocht zou-ie zijn noodlot niet ont-
loopen maar zoover zijn we nu nog
lang niet. Nog heel wat gekke avontu
ren zou Wimpie beleven, voor ie in
Maastricht met gebroken been in het
Ziekenhuis zou komen liggen.
HOOFDSTUK IV.
Wie de man met den gras
zak was.
De man met den graszak pakie
Wimpie bij zijn nekvel en trok hem
recht overeind op zijn beenen.
Handen omhoog, zei de man. Een,
twee, drie, steek in de hoogte je vler
ken!
Wimpie schrok zijn eigen een aap.
Da's een struikroover, dacht ie, als ik
mijn handen omhoog doe, ben ik weer
loos, ben ik pus.... dan graait-ie me
laatste zeven centen af! Wimpie bleef
dus stiekum staan, maakt geen bewe
ging.
Ik zei: „je handen omhoog!" her
nam de man met den graszak. Doe 't
hele vlug, ik zal je geen kwaad
doen, 't is maar om te zien of je aan
stuurboord of aan bakboord een ge
broken vlerk heb.
O, zei Wimpie, da's net als op Pro
Patria, net as bij meneer Hooidonck,
mot ik een beetje gymnastiek maken.
Hoep sa Kee! Wimpie's handen vlie
gen de lucht in.Linker loopstok
vooruit! commandeert de man. Wimnit
tilt zijn been op.
Je hebt stevige botten, knikt de man
goedkeurend.
Niks gebroken, niks geen averij,
alleen een buil op je hoofd en 't vel
van je boegspriet.... das kassuweel
goed afgekomen! Waarom dee je zoo
gek, met dien sabel...dacht je dat ik
bang voor zoo'n kaasmes was.
Ik dacht dat u een ridder was, zei
Wimpie en ik wilde door u geridderd
worden den ridderslag krijgen.
Gek is lastig, zei de man, als je nu
toch met alle geweld een flinke labber-
doedus wil hebben, met plezier hoor en
dan heb je ook echt een ridderslag,
want als je 't nu precies wil weten ben
ikridder
Ik heb gevaren bij de Marine hè,
heb een expeditie meegemaakt op
Atjeh. Ik was toen nog een jong ma
troos, ik was net als jij, niet benauwa
uitgevallen.
Toen moesten we een bezetting be
stormen. Ik d'r op af, was d'r 't eerst
in. Kloppen man! kloppen bij 't leven
af Ik was zoo'n klein kereltje en d'r
waren van die lange bruine inboorlin
gen. In eene zie ik, dat een onderoffi
cier omsingeld is. Ik d'r naar toe.
Rang! Pang! ik sla d'r op, maak mijn
sergeant vrij, en toen kreeg ik 't rid
der. Ik zwaaide ook met een sabel;
maar als ik zoo gek gedaan had, als
jij, zoo even, dan had ik nooit mijn
pensioen gehaald. Nou ben ik al 15 jaar
g< pensionneerd, heb een klein huisia.
stukkie land, kippen en knijnen. Voor
die heb ik van morgen wat gras gesne
den, daar zijn mijn langooren fel op.
IK wilde juist naar honk gaan en daar
komt zoo'n rakker.- met een zwaard op
me afstormen, wil een ridderslag heb
ben. De man met den graszak brult
't uit van lachen!
Vooruit die fiets is in barrelen! Zet
'm maar over 't hek, dan zal ik zien,
dat ik 'm weer opkalefater, een ouwe
marine-gast uit Niéuwediep moet alles
„kennen", anders vaart-ie om Kaap
Snert, dat doet-ie, als-ie niet oppast,
zoo is 't.
Wimpie kijkt den man verbaasd
aan. Overal waar ik kom, wonen Nieu-
wediepers, zegt hij. Gisteren ben ik bij
een boer van de Doggersvaart en nou
weer een marineman met zeebeeneh!
Daar kan je zeker van zjju,
dat ik een Jutter ben!! Tjonge, tjonge
wat heb ik fijn in de Nieuwedieper
haven zitten hengelen, toen ik zoo'n
snurker was als jij! We kregen altijd
een stukkie aas van een haringtrekker,
rik geloof dat-ie Jan de Rot. heette,
't Was d'r een, met zoo'n grijze
sik.... ook een echte ridder, beter
ridder als zoo'n idiote Don Kesjod, als
jij wilde spelen. Als je toch ridder wil
zijn, hoef je nog geen zwaard tusschen
de spaken te steken van je fiets, neem
dan liever een houten roeiriem en
wordt een Blauwe Zeeridder.
De man zweeg een oogenblik, toen
vervolgde hij:
Eenmaal ben ik nog eres van de
planken in de haven gevallen, koppie
onder man, met hengel en al, maar ik
kon reuze zwemmen. Welke jongen
van de hoofies kan dat niet?
Maare.... vervolgde de ridder
Wimpie onderzoekend aankijkend,
maare. wie ben jij eigenlijk, je
komt me zoo bekend voor, je hebt toch
niet in 't pelisieblad gestaan? Alle
Poonen en Pietermannen! Jij, jij, bent
niemand anders.... dan Wimpie...,
om de dooie dood, dat ben jij. Jij bent
dat is Ikke van 't Juttertje van 't ouwe
Wiegende Blaadje.
Ik heb je dikke brutale snuit al zoo-
teel maal in 't Juttertje gezien.
Wimpie zweeg een oogenblik,
toen zei hij niet zonder trots.
Ja, dat he je ervan as je beroemd
bent.
Beroemd, dat zit nog, zegt de man.
Pas jij maar op, met je beroemdheid.
ITeel Nederland, heel Europa weet nou.
wat voor galgenaas jij bent! Gister
avond heb de AVRO, de VARA, de
KRO een SOS omgeroepen, nee geen
SOS, das te fatsoenlijk voor jou! 't Was
een Pelisiebericht. Zoo was 't. Di
man met den graszak schraapte zijn
keel en begon precies, of-ie voor den
microfoon in de studio stond af te