verachting
klopt ank*'
EsSfirP
JONGUM
SINT NIGOLAASNUMMER HELDERSCHE COURANT VAN 24 NOV. 1934.
11
De twee kinderen zaten
in de schemerdonkere
voorkamer, de neuzen
platgedrukt tegen de
koude beslagen ruiten.
„Wat ;.is 't hier koud," zei zusje, „zoo
donker ook. Ik kan niks meer zien."
,,.Ja," zei broertje en sloeg zijn arm be
schermend om zijn vier jaar jonger zusje.
„Kom, laten we nou goed kijken, of moe
der komt."
Ben oogenblik bleef het stil. De kinde
ren drongen zich tegen elkaar en broertje
wreef zachtjes zusje's koude handen.
„O, Hans," zei ze plotseling, „de stoelen
zijn net spoken met vier lange beenen en
groote oogen, die je aldoor aankijken."
„Onzin," zei „groote" Hans. „Je moet
nooit bang zijn. Ut ben nooit bang, ook
niet voor spoken. En ook niet voor den
boeman," die altijd de huur op komt
halen."
„Maar ik ben wèl bang. De theetafel is
precies een draak."
,.'t Is geen draak," zei Hans, maar hij
keek nu toch wel een beetje angstig.
„Waarom doet-ie dat?"
„Nou, die wonen in zulke nauwe straat
jes en daar kan zijn paard niet loopen."
„O!"
„En als de andere kinderen nou véél
hebben, moet je wat aan die arme kinde
ren geven, heeft meester gezegd, maar je
mag het nooit aan iemand anders ver
tellen. Dat is niet mooi, zie je. En nou
wou ik wat voor een arm kind koopen."
„En nu heb je het aan mij verteld."
„Ja, maar je mag het aan niemand
zeggen, hoor! Ook niet aan moeder. Be
loof je dat?"
„Ja," zei zusje wijs.
Daar knarste een sleutel in het slot en
de moeder der beide kinderen kwam thuis.
II
„Zeg jö, ga je mee?" Hans lachte blij.
„Waar na-toe?"
„Zoo maar ergens heen. 't Is zoo leuk in
de stad met Sinterklaas."
„O ja, voor menschen met cente
Hans liep naast een vriendje van school.
Het was een klein mager kereltje, gekleed
in een oud manchesterpak, dat hem veel
te groot was.
„Komt-ie bij jullie niet, Loutje?"
„Nee," antwoordde de ander kort.
„Wat zou jij willen hebben als... als ie
als-ie wèl kwam?"
Hl J èTtifTE. SlNNEN
EN KOCil-IT EEN
„Dadelijk komt hij ons opeten en als
moeder dan tfiuis komt, weet ze niet waar
we gebleven zijn."
,,'s Nietes. Dat denk je maar, omdat je
het niet goed zien kan." En Hans stond
dapper op en gaf een schop tegen de thee
tafel, zoodat de kopjes rammelden.
„Ooo... o," schrok zusje en kneep haar
handjes samen. Toen werd ze stil, want
de straatlantaarn, die vlak voor het huis
stond, ging plotseling aan en de meubels
in de kamer werden nu weer duidelijk
zichtbaar.
„Als moeder thuis komt, maakt ze lek
ker de kachel aan," zei Hans.
„Ja, fijn," zei zusje. „Vertel 's wat."
„Goed" Weer was 't even stil.
„Er was eens... ja, er was eens een
heel klein jongetje en dat was heel arm."
„Wat is dat, arm?"
„Nou, dat je geen kleeren hebt en geen
brood!"
„O!" Zusje vond dit voldoende. „En
toen?"
„En toen zag hij op een keer een man
met een grooten zak op zijn rug. In dien
zak was ,een heeleboel geld en dat had
die man gestolen."
„Hoe wist dat jongetje dat?"
„Stil nou... Dat kon je wel zien, want
die man was heel leelijk, met booze oogen
en een langen, viezen baard en groote
handen..."
„Ooo," zei. zusje, „vertel maar liever
wat anders, wat moois."
„Dit is een heel mooi verhaal. Meester
Bos heeft 't op school verteld."
„Nee, 't is leelijk. Die man is leelijk.
Vertel wat anders, ja?"
„Ja."
Even stilte. „Toe dan," drong zusje.
„Ik heb zes-en-twintig centen."
„Wat véééél! Hoe kom je daar aan?"
„Opgespaard."
„En w-w-wat wil je daarmee doen?"
„Nou, meester Bos heeft op school ver
teld..." Hans dacht na. Hij was al tien en
geloofde niet meer aan St. Nicolaas, maar
zusje nog wel.
„Meester Bos heeft verteld, dat St. Ni
klaas de arme kinderen wel eens vergeet,
zie je.'-'
„Als-ie kwam..." de groote donkere
oogen van het ventje begonnen te schitte
ren, „nou, dan zou ik een vulpotlood wil
len hebben. Natuurlijk! Maar och jó, hij
komt ommers tóch nie."
Na een oogenblik stilte zei Hans: „Kom
je morgen bij me spelen?"
„Ja. En ik ga nou naar huis. Me moeder
is ziek, zie-je en ik moet aardappels
koke..."
Hans liep alleen verder. Voor een boek
handel bleef hij staan. Daar lagen vul-
potlooden in allerlei prijzen. Maar er wa
ren ook kleintjes voor een kwartje. Hij
stapte kordaat naar binnen en kocht er
een; een rood met een nikkelen knopje.
Hans wreef het zachtjes tegen zijn mouw
tot het glom als een spiegeltje.
Dat potloodje zou hij morgen in Loutje's
lessenaar leggen vóór de school openging.
„Jongen, wat ben je laat," zei moeder,
toen hij thuis kwam.
„Ja, ik heb langzaam geloopen."
Moeder streek hem liefkoozend over zijn
korte haar. „Kom eens hier, Hans, ik
moet je even spreken."
Hans keek haar vol verwachting aan.
,,'t Is niet erg prettig voor je, jongen,
maar ik kan er niets aan doen." Ze
zuchtte. „Sinterklaas is dit jaar erg arm
en ik vrees, dat hij je dat mooie boek niet
kan geven. Ik weet wel, dat het een erge
teleurstelling voor je is, omdat je er zoo
op gerekend hebt. Maar als jij het boek
kreeg, zou er niets voor zusje overblijven.
En dat zou je toch niet willen wel
„Nee, moeder." 't Klonk erg zaclit.
Moeder zei niets meer. Ze wist. dat hij
het nu met zichzelf moest uitvechten.
Hans voelde het potlood in zijn broek
zak. „Waarom," dacht hij, „zou ik dit nu
niet houden? 't Is toch van mij en Loutje
weet er,niets van. En als ik nu toch dat
boek niet krijg!"
„Maar Loutje krijgt heelemaal niets..."
Zusje, die stil in een hoekje met haar
pop gespeeld had, zonder op haar broertje
te letten, stond plotseling op en kwam
naar hem toe.
„Ik heb niets aan moeder verteld."
„Dat mag je ook niet doen."
„Maar waarom is bet, niet mooi als ik
het aan moeder vertel?"
Hans dacht na. Als zusje het wèl aan
moeder vertelde, kreeg ze misschien
medelijden met hem en dan kreeg hij mis
schien toch het boek wel.
„Waarom is het niet mooi?" vroeg
zusje weer.
„Omdat... omdat..."
„Je wilt 't mij niet vertellen."
„Ik weet 't niet, waarom."
„O, ja, je weet 't wel, maar ik mag het
niet weten." Zusje's heldere oogen keken
hem verwijtend aan. „Je bent niets lief."
Hans schrok van die oogen. Ze waren
zoo onschuldigen vol -vertrouwen.
„Ja, je mag het weten. Het is niet pret
tig voor de menschen aan wie je iets
geeft, zie je, en het lijkt net of je graag
wilt, dat andere menschen je aardig vin
den."
„O!" Zusje begreep niet alles, maar ze
nam er toch genoegen mee. „Nou ben je
weer lief."
Den volgenden morgen lag het vulpót-
loodje voor Loutje's glinsterende oogen in
zijn kleine magere handjes.
door Elly de Jong
Zooals wjj nu, als het winter wordt, met
leede oogen het licht zien verdwijnen en
de dagen zien korter worden, zoo zagen
ook onze Germaansche voorouders hun
zomer en zomergoden wegtrekken en
kregen zij behoefte om zich te herinneren,
dat die nu toch niet alle vreugde en
licht meenemen, die ze hun eenmaal ge
schonken hadden.
Dan gingen ze hun vrooljjke, luidruch
tige winterfeesten vieren.
gPM TE-C3&M DE. TVUESrTAFEJL» ooo
En wij, die juist in de koude, donkere
cn Kerstfeest vieren, wij lijken nog wel
dagen van December ons Sint Nicolaas
wat op hen, juist zooals Sint Nicolaas
nog wel even aan den Germaanschen
afgod Wodan doet denken, die ook op een
schimmel door de lucht reed. Wij als zee
varend voll: waren er natuurlijk vanzelf
toe geneigd om in later tijden Sint Nico
laas per schip te laten komen. Wie in die
tijden naar Spanje reisde, ging meestal
met een zeilschip; de reis over land was
dikwijls te moeilijk en te gevaarlijk.
Nu vinden wij het wel aardig om dit te
bedenken en er is niemand meer. die daar
iets verkeerds in ziet, maar ruim drie
eeuwen geleden werd den goeden Sint
(alsof hij het helpen kon), die Heidensche
afgoderij wel eens kwalijk genomen. Ten
minste, een schrijver uit dien tijd spreekt
heel verontwaardigd over de „sotte af
goderij" van Sint Nicolaas en vol ver
achting van het „perkamente cedultje"
(briefje) bij een gevulde kinderschoen
waarin vermeld stond voor wien Sint Nico
laas b.v. dit „Laecken tot een Mantel ofte
Cap" bestemd had, „opdat hij kloeck
leeren zal ende niet broetdroncken wezen."
De kinderen uit dien tijd lieten zich in-
tusschen de „peperhuijsjes vol süicker-
erreten". de kabeljauwsoogen", kapittel-
stocken", „vijgen, noten en flensjes" niet
minder smaken om al dat gebrom.
Sint Nicolaas, die vroeger bisschop van
Myra was (in Italië aan de Adriatische
Zee) stierf daar in 362 en werd in 430 voor
zijn goedheid en liefdadigheid, heilig ver
klaard. De oudste prenten stellen hem
voor, staande bij een groot doopvont, waar
hij drie menschen, die door hem tot het
Christendom bekeerd zijn, indompelt. Om
goed te doen uitkomen, hoeveel lager die
bekeerlingen -nog-staan, dan de heilig©
bisschop, is hij daar veel grooter getee-
kend dan zij.
Vandaar dat men hen later voor kin
deren aanzag en de legende ontstond van
den slager, die drie kindertjes had ge
slacht. Toen zij zeven jaar in een groote
kuip ingezouten waren geweest, kwam
Sint Nicolaas den slager tot berouw op
wekken. Hij hoorde nu, dat er in de kuip
drie ingezouten kindertjes zaten en riep
deze in het leven terug.
Misschien ontstond ook wel daardoor
het verhaal, dat Sint Nicolaas de ondeu
gende kinderen, die in zijn groote zak
meegaan, in Spanje in den inktpot zal
stoppen.
In sommige streken van België schijnt
men hem ook het liefst als straffende te
herdenken.
Tenminste, de boer, die er op 5 Decem
ber als bisschop verkleed, rondrijdt, heeft
alleen een groote karwats bij zich, waar
mee hij rechts en links klappen uitdeelt.
De jongens op Texel beginnen 5 Decem
ber 's morgens met een oorverdoovend ge
toeter op groote horens, die daarvoor
expres bewaard worden.
's Middags vertoonen zich de gemasker
de Sinterklaasjes, dikwijls heel grappig
verkleede kinderen, op straat, maar tegen
den avond worden zij verjaagd door de
„straatvegers". Dat zijn opgeschoten jon
gens, die met een ketting aan één voet en
een bezem in de hand rondhollen.
Dit zijn slechts enkele grepen uit de tal-
looze Sint Nicolaas-gebruiken, die men
hier en daar ontmoet.
't Zou onmogelijk zijn ze alle te ver
melden, daar dat een heel boek in beslag
zou nemen. Hier en daar lijkt 't of de oude
gebruiken beginnen te slijten, maar toch
is het Sint Nicolaasfeest nog overal goed
levend gebleven; veel beter dan vele an
dere oude gebruiken, waarvan we nu geen
spoor meer kunnen terugvinden.