xI DE GEBROEDERS „GOOCHEM" L__a
T JUTTERJTE
ZATERDAG 29 AUGUSTUS 1936
PAG. 7
|-[et Kikkerzangkoor.
door Violette Carr.
De krekels, die wegtrokken.
De kapelmeester roept: Op je plaats!
De repetitie wil niet erg vlotten.
Het verstoorde concert.
Het elfje Izza en zÖn &rotere broer Her
riemaker zaten samen op een dikke tak en
keken naar de wolken, die als een dikke,
zware muur kwamen aanzakken
We krijgen onweer," zei Herriemaker,
ga weg om de wolken uit elkaar te bla
zen, "want wij kunnen hier op het ogen
blik geen reSea gebruiken." En met een
sprong was hij over de vijver, waarbij zij
gezeten hadden.
Wat is het ondraaglijk zwoel", dacht
„de avond heeft in het geheel geen
verkwikking gebracht."
Op dat ogenblik werd hij door zachte
klanken uit zijn gedachten gehaald. Een
klein krekelorkest begon mooie liedjes over
de lente te spelen. Izza luisterde aandach
tig toe.
Opeens hoorde hij vlak naast zich een
diep: Kwek, kwek; hij keek in de richting
waar het geluid vandaan kwam en zag een
oude, grote kikvors naast zich zitten. En
toen hij rond keek bemerkte hij, dat er
honderden kikvorsen, grotere en kleinere
kwamen aanspringen, die zich haastten bij
den dikken kikker te komen. Lachend
keek hij naar de krekels, maar hij was
verbaasd te zien, dat deze vlug hun violen,
cello's en bassen inpakten en besloten weg
te gaan.
„Hebben jullie zo'n haast?" vroeg Izza
hen. „Waar gaan jullie heen?"
„Naar de bosrand, weg van hier, want
nu beginnen de kikkers te zingen en daar
kunnen wij met onze mooie muziek niet
tegenop. Veel genoegen!" riepen ze nog en
waren al op weg.
T?7_a keek hen hoofdschuddend na en
dacht: „Kunstenaarstrots".
Hij wendde zich weer tot de kikkers.
Zij hadden zich nu allemaal verzameld. De
dikke kikker werd door de anderen: „Ka
pelmeester" genoemd; hij was de leider
van het koor.
De kapelmeester commandeerde: „Op je
plaats!" en dadelijk ging ieder zitten waar
hij hoorde, de sopranen en tenoren bij
elkaar, de alten en de bassen aan den an
deren kant. Hij hield, daar het de eerste
repetitie na de winterslaap was, eerst een
korte toespraak. Tenslotte gaf hij nog de
volgende raad: Eerst de keelzak vol lucht
zuigen, langzaam de lucht weer laten ont
snappen en het reckerekeck steeds weer
met de kopstem maken.
„Wij zullen beginnen met het lied: „Nu
wij uit de lange Winterslaap zijn ont
waakt, begroet ieder de lente, die maar
kwaakt".
Hij nam het dirigeerstokje in zijn hand,
gaf iedere stem even aan, hief de arm op
en telde: een, twee, drie. Met volle kracht
zette iedereen in. De kapelmeester zwaaide
hf hij was ontsteld maar hij kon lang
zwaaien, want zij hoorden hem niet.
Alleen een oude kikvors had naar den
dirigent gekeken en stootte zijn buurman
aan met de woorden: „Zeg, wij moeten
ophouden, de kapelmeester heeft afge
zwaaid!" De een stootte nu den ander aan
en plotseling zwegen zij allen. Toen bul
derde de kapelmeester: „Heb ik jullie nu
al niet tientallen van jaren geleerd, dat de
tweede stemmen veel zachter moeten zin
gen? Weten jullie nu nog niet, dat dit lied
zacht aanvangt en pas bij „ontwaakt"
sterker wordt?" „Vooruit!" riep hij, „van
voren af aan". Hij hief zijn arm op en het
lied begon opnieuw.
Maar een paar tenoren en bassen, die
trots op hun stem waren, konden het niet
laten en overschreeuwden de andere zan
gers. De kapelmeester zwaaide weer af.
Hij moest helaas zijn beste zangers een
standje geven. Maar hij kon niet al te veel
tegen hen te keer gaan, want na afloop
van dit lied moesten zij een paar soli zin
gen en anders had hij kans, dat zij weg
zwommen. Dus zei hij vriendelijk: „Jullie
vergissen je, dit is nog niet jullie sololied;
spaar jullie mooie stemmen tot het laatste
lied, en dan moet het hard klinken". Maar
de zacht tot de orde geroepenen bromden,
dat de kapelmeester op hen vitte en deze
had de grootste moeite hen tot bedaren te
brengen. Eindelijk begon het gekwak op
nieuw.
Nu ging het beter, ieder voegde zich
naar de opvatting van den kapelmeester
en Izza dacht: „Het klinkt wel een beetje
eigenaardig, een beetje hard, maar toch
het is een goed koor."
Opeens werd er door een onwetend
mens een steen in het water gegooid met
de woorden: „Dat ellendige gekwaak is nu
niet langer meer te verdragen!" Onmid
dellijk v es tornde het koor; na enkele minu
ten hief de kapelmeester zijn arm weer op,
alleen vielen in en het gekwaak begon van
voren af aan. Zij waren zo in hun gezang
verdiept, dat zij niet eens bemerkten, dat
het hevig onweerde, doch zij zongen lus
tig verder. Een echte kunstenaar laat zich
door niets en niemand afleiden. Maar
toen viel er een lichtstraal vlak naast het
koor in het water; en nu was het uit met
het gezang. „Morgen om dezelfde tijd
weer hier!" riep de kapelmeester zijn koor
toe en dook onder en allen deden hem
dit na.
Izza liet zich door Herriemaker, die weer
teruggekomen was, bij een viooltjesbed
brengen en vertelde hem onderwijl hetgeen
hij beleefd had. „Zouden de elfjes niet eens
kunnen meezingen?" vroeg hij aan zijn
grote broer.
„Ja, ja," viel Herriemaker hem in de
rede, „de elfjes hebben niets anders te
doen dan te zingen en te dansen op de
muziek van de Keckerekecks. Zorg jij er
maar liever voor, dat de viooltjes eindelijk
gaan slapen en denk niet verder over zulke
onzin na."
Slim.
De pianolerares werd verwacht. Willie
stond reeds uit het raam te kijken.
Moeder. Heb je je handen goed ge
wassen, Willie?
Willie. Ja moeder.
Moeder. En je gezicht?
Willie. Ja, ook.
Moeder. En je oren.
Willie. Alleen dat aan haar kant.
Luoiferprobleem.
te verleggen en de lucifer die in het mid
den ligt te gebruiken, twee aaneengeslo
ten paralellogrammen te krijgen.
HOEVEEL VERDIENDE DE MAN
Deze werkman heeft loonsverhooging ge
kregen. Het bedrag, dat hij nu ontvangt,
is vijf en een half maal zo veel als zijn op
slag. Uit de enveloppe komt 52.te
voorschijn. Hoe groot is de loonsverhooging
geweest
Oplossing raadsels van vorige week.
Oplossing: De drie vriendinnen.
Antwoord: Door bemiddeling van de
zakdoekenfabrikant.
Antwoord; Een noot.
Antwoord: De mast.
Antwoord: De molenaar.
HET SPROOKJESBOEK.
Ik heb een grote vrien
denschaar,
Al ben ik ook heel alleen,
Roodkapje loopt in de eerste rij,
Daarachter Grietje en Hans,
Rompeldompje is er ook bij,
Maakt om het vuur een dans.
Dan is ook vrouw Holle en haar bed
Dat schudt die Annemarie,
Je weet toch, dat kan zij o, zo net,
De haan kraait: Kikeriki!
Je ziet wel, zij allen zijn
Steeds om mij heen in een kring,
En ieder probeert, is dat niet fijn,
Te maken, dat ik steeds zing.
Dan praat ik met die en 7^*^*IQ,
dan met geen,
En als ik niet meer
spelen mag,
Dan zeg: vandaag ben ik
liever alleen,
Komt terug op een
anderen dag!
211. Toen deze man hen ook voldoende had gade
geslagen, sloot het luikje weer onhoorbaar. Pit en Pat
keken elkaar verbijsterd aan. Pat stond op, liep naar
de plaats waar hij het luikje dacht en tastte overal
op de wand om te zien, of er soms een of ander me
chaniek was, dat met het luikje in verband stond.
212. Dat is hier een geheimzininge boel, fluisterde
hij tegen zijn broer. Met geen mogelijkheid is dat
luikje open te krijgen, 'k Begin hard te geloven, dat
we in een rare omgeving verzeild zijn geraakt. Daar
kon je wel eens gelijk in hebben, zei Pit, want die gele
man tg kt mg net een roverkapitein.
213. Nauwelijks had hij dit gezegd of de man met
het lapje voor zijn oog deed de deur van hun hut
open en stapte binnen. Pit en Pat bleven stokstijf op
hun plaats. Op last van den kapitein, begon hij, wor
den jullie op dit schip gevangen gehouden en hebben
strikt te doen, wat er van jullie verlangd wordt.