VOOR DE VROUW
DeM antels
De Brabantsche Brief
van
Bontgarneering en
vieren triumphen
„DE MANTELS ZIJN DIT JAAR MOOI
GENOEG EN HET ZOU JAMMER ZIJN,
ALS DE WINTER NIET STRENG GE
NOEG WAS, DAT WIJ HET ZONDER
HAAR ZOUDEN KUNNEN STELLEN".
Alle meteorologen zijn het er over
eens, dat wij op den drempel van
een strengen, een zeer strengen
winter staan. Meestal loopen de
meeningen van de heeren weerkun
digen nogal uiteen, maar ditmaal is er niet
één, die van een afwijkende opinie blijk
geeft. Enfin, murmureeren helpt niet En een
flinke oprechte winter lijkt me nog altijd te
prefereeren boven een, die voor zijn waren aard
niet durft uitkomen, een winter, die je met
een valsch lachje tot onvoorzichtigheden
verleidt en die je dan op een straathoek op
wacht, geniepig en tersluiks, als een
apache
Als de thermometer dan vier maanden lang
onder het nulpunt blijven moet, weet je ten
minste, dat je ernstige verdedigingsmaat
regelen te nemen hebt en niets aan het toe
val overlaten mag. Dan kies je je winter
jas in een zware stof en laat een begeerig
oog dwalen over de vertegenwoordigers van
het dierenrijk, die met een dikke vacht ge
zegend zijn. Of beter: waren, want otters en
bunsings, bevers en vossen worden eigenlijk
eerst waarlijk sympathiek, wanneer ze er het
hunne toe bijdragen ons voor de huiveringen
van de duistere koude maanden te Vrij
waren.
Klinkt dat hard? Behoorde een vrouw, die
zich in beestevellen kleedt, zich eigenlijk te
schamen? Misschien wel. Met geestdrift ver
dedigen, dat het eene sterkere wezen vol
komen recht heeft zich de huid van een
ander, zwakker, schepsel toe te eigenen en
zich daarin te kleeden, staat me volstrekt
niet aan. Liever beken ik ongelijk en meteen
een zeker gebrek aan karakter. „Vrouwen,
die een bontmantel dragen zijn wreed, koud,
harteloos, ijdel, zonder gevoel of begrip voor
het groote feit, dat alle leven verwant is,"
zei me dezer dagen een vegetariër-theosoof.
In zekeren zeer-beperkten zin heeft hij wel
licht gelijk, maar overigensNeen, niet
alle vrouwen, die bont dragen, zijn hartelooze
schepsels. Onder haar bont kan een hart
kloppen, een warm hart, een hart vol mee
gevoel voor wie lijden. Alleen, weinige zijn de
vrouwen, die haar leven volgens zóó strikte
regels opbouwen, dat ze zich nóóit aan oen
inconsequentie schuldig maken. En een
bontmantel is zóó verleidelijk... Wie onzer is
tegen alle verzoekingen gewapend?
Maar laat ik, liever dan een pleitrede voor
een wellicht verloren zaak te houden, tot
hnjn onderwerp terugkeeren, tot den winter,
tot de koude en de mantels. Wat die laatste
betreft behoeven wij de komende vriesdagen
zeker niet te betreuren. Want de mantels
zijn mooi genoeg en het zou wat jammer zijn
Ms wij het wel zonder hen zouden kunnen
stellen.
In twee klassen laten ze zich onderbren-
?en: in lange mantels, „redingotes", en in
trois-quarts. Het verschil schuilt eigenlijk
S-Heen in de lengte. Beide typen worden ver
levendigd door alleraardigste „empièce-
ments", die dezen diken winterkleeding-
stukken iedere uniformiteit waaruit im-
hiers de verveling geboren wordt? ont-
nemen. Er zijn inzetsels, die bijna de geheele
borst en rug bedekken en in een punt boven
de taille eindigen, maar ook andere, die in
^•e holte der schouders enkel een vierkantje
Vormen en die uitsluitend een decoratief doel
Nastreven. Vele mantels hebben ook dit jaar
een militaire karakter; strak sluiten ze om
figuur en hun rechte lijnen geven de
^sagster iets martiaals. Het is duidelijk dat
bewapeningswedloop ook in de vredigste
^ode-ateliers niet zonder echo gebleven is.
e couturiers lezen kranten, als ieder ander,
en slagen er niet in aan de dagelijksche
f^gestie der nieuwsbladen te ontsnappen,
wie kan zich daarop beroemen?
A"= simpele winterjassen voor de ochtend-
zijn in het algemeen van dikke wollen
vaak geruit of gestreept, en soms met
eetl galon afgezet. Hebt u veel tijd en kunt
u handig met een paar breinaalden omgaan
dan is 't de moeite waard over een gebreiden
mantel te denken. Nog altijd hoeveel sei
zoenen nu al? worden veel gebreide klee-
dingstukken gedragen en niets duidt er op
dat de vogue voor het „tricot-main" af-
neemt. De wolfabrikanten brengen zóó
mooie producten op de markt, in zóó ver-
sclaaMen en nieuwe tinten, dat hét een vrouw
van een beetje smaak niet moeilijk moet zijn
zich een trois-quarts mantel te breien, die
overal de bewondering gaande maakt. Zij
zal er niet alleen goed in uitzien en het er
warm in hebben, maar zij geeft zich óók nog
het brevet een „echte vrouw" te zijn, die iets
meer en beters kan en wil doen dan naar
dancings rennen en cocktails drinken. En de
„VIVANDIERE".
Marine-blauwe wollen mantel met be
verbont gegarneerd.. De hoed is van
madame Suzy.
Ontwerp van Lucien Lelong, Parijs.
Gedeponeerd model P.A.I.S.
(Reproductie verboden.)
meest mondaine onder ons beschouwt het
toch altjjd nog als compliment een echte
vrouw genoemd te worden.
De revers der mantels doen levendig aan
die der mantels van Robespierre en van
Napoleon denken; ze zijn „rabattus", maar
behouden hun relief. De kragen zijn meestal
recht, maar de voorkeur verdienen, naar
t AflAÜ*.
Ulvenhout 19 October 1936.
.Amico,
D'nWester builde
dwars over de
velden en 't ak
kerland den weg
op, ons dorpke
in. 'Nen natten
poeier stoof teu
gen de ramen. En
als we gisteren
middag ons Zon-
dagsmaal g'ad
hadden, dan was
't eigenlijk nog
geen dag geweest
'n Loojen locht
hing laag over de
daken, 't Was 'nen triesten Herfstdag. Van
den vroegen morgen af, als ik wakker
wierd, tikkerden de dikke druppen, teugen
't glas en de deur van den achterfront van
't huis.
En na den eten was t al zoo duister,
dat d'n rossen gloed van de plattebuis te
wemelen stond onder de schouw.
't Was killekes mee al dat nat! De rui
ten waren beslagen.
't Was., winter in den huis. Want me
alleen dat den gloei van 't vuur gloorde
in de donkere schouw, dat de kiepen op
den erf heel zelden te heuren waren, dat
de stilte van den buiten deur de spleten
binnenkroop, maar 't gerucht van de
runders en den Bles in den stal naastaan,
stommelde weer deur 't huis.
Want veur 't eerst, na den zomer, had
ik z'op stal gelaten, 't Wierd veur de bees
ten te armoeig in de wei, die trouwens geel
blank stond van den regen. Maar ook veur
ons eigen is 't geenen doen meer, buiten
te melken en te voeieren. Terwijl 't stou
wen teugen den avond deur de natte vel
den, over de papperige wegels en in den
vroegen duister ook nie meer om te doen
is! Als we gegeten hadden, was ik dus ver
ders veur den heelen Zondag vrij van al
len arbeid want voeier-koken is Trui d'r
taak.
„Goed dat we de beesten binneng'ouwen
hebben, Dré," zee Trui op deuzen moment,
terwijl ze de tafel afruimde.
Ja, amico, als ge zoolang samen zijt, dan
denkt ge dikkels allebei aan 't zelfde!
,,'k Hoef er gedank nie meer uit van
daag."
„Docht ik ook zoo, Trui."
Onderwijle stopte ik mn pepke van-na-
den-eten, om bij de plattebuis, in m'nen
gemakkelijken stoel m'n eigen 'n bietje
in den dut te smoren.
En zoo ben ik dan, na 'n half uurke,
lekker deurgewarmd, volgeschranst en mee
'n gevoel over me als 'nen vorst, naar de
„Gouwen Koei" gestapt, naar de kame
raads.
Brrr wat 'n weerke! 't Was of ik m'nen
warmen kop teugen allegaar natte lakens
stootte.
D'n Wester schoof onder m'nen bonker.
Maar 'k zette m'nen kraag lekker op,
draaide m'nen pijpekop omlaag en op 'n
kiepedrafke liep ik schuins-over, naar de
„Gouwen".
De deur klemde van 't nat. En mee 'nen
hollen knoers draaide ik z'open. Aan 't ge
luid kost ik heuren, dat 't stil was, in de
„Gouwen", leeg. 'k Moest efkens goed tu
ren, zoo donker was 't er. En mee da'k
naar ons tafeltje keek, riep den Blaauwe:
„doe da gat dicht, Dré, 't tocht als 'n sluis.
„Hah! Ook goeienmiddag Blaauwe.
Alleen?"
„Stik-alleen! Kee," z'nen kop wees
naar den toog: „Kee liet me zelfs alleen."
„Waar is ze dan?"
„Ze beweert da ze rimmeltiek in d'ren
buik hee, maar... eh.. ik denk dat 't snert
is! Ruikt ge 'm ook, Dré?"
Ja, ik rook 'm. Den zwaren erwtsoepgeur 1
mijn smaak, de Maria Stuart-kragen, die
meer karakter en meer chic hebben, en toch
volstrekt niet antiek aandoen.
De bontgarneeringen vieren natuurlijk
triomfen. Ik spreek niet alleen van weelde
rige vossen, wier breede concentrische ban
den mantels van toch reeds hoogen prijs in
kleedingstukken herscheppen, die de meesten
onzer nooit zullen dragen. Bever, petit-gris,
eekhoorn, astrakan, lam en veulen zijn er
ook en worden op de meest verscheiden
wijzen aangewend: in banden om den rok, op
de schouders, in den vorm van schortjes of
bij wijze van inzetstukken.
Een mof doet volstrekt niet als een uit-
den-tjjdsch accessoire aan. De nieuwe mof
fen zijn zelfs vrij groot en vervaardigd van
stof en bont. Het bont, dat met dat van den
mantel overeenstemmen moet, wordt dan
meestal in reepen gelegd over de stof waar
uit het fond van de mof bestaat. Maar er
zijn ook alleraardigste moffen van geplooid
fluweel, die bij een fluweelen mantel zeker
te prefereeren zijn.
De breede mouwopslagen hebben hun tijd
gehad. De mantelmouwen sluiten vrij strak
om den pols. Op deze plaats ontbreekt ieder
garneersel of speelt, als het al aanwezig is,
toch een zeer bescheiden rol. De toeleg is de
aandacht niet op den onderkant van de
mouw te vestigen.
De knoopen der mantels moeten met zorg
gekozen worden. Voor zoover niet aan bont-
knoopen de voorkeur gegeven wordt zijn de
meeste knoopen Van hout, waarin aardige
figuurtjes gesneden zijn, of van bewerkt
metaal. Deze laatste knoopen leggen vooral
den nadruk op het militaire karakter van
een jas. Zij zullen dus bij voorkeur voor
mantels gebruikt worden, waarvan de coupe
aan den kapotjas der soldaten herinnert of
voor korte sportieve jasjes in tuniekmodel.
De houten knoopen, die in het algemeen
groot zijn en ook een decoratieve rol spelen,
komen vooral voor meer gekleede namiddag
mantels in aanmerking.
Brussel. GERTRUDE.
dreef dik deur 't café.
'k Hing m'nen natten bonker over den
leuning van 't stoeltje bij de warme kolom
kachel, toen pookte-n-ik 'm wat op en als
jk dan wat kolen opgooide dan flakkerde
'nen oranje vuurschijn teugen den witten
muur in deus donker hol.
Daar kwam Kee verom.
„Is de rimmeltiek eruit, Kee?" vroeg den
Blaauwe.
,,'t Wordt minder," zuchtte Kee opgelucht.
„Goeiendag, Dré!"
„Keeke! Sodepatat, Kee, oewen snert
ruukt goed, horre!"
,,'n Bordeke hebben?"
„Jammer! 'k Heb sjuust m'n maal op!"
„Zijde gek. 't Vult de gaten," drong Kee
aan.
En zoo, amico, als den Fielp binnen
kwam, zaten den Blaauwe en ik aan den
s'nert! D'n eerste van 't jaar.
„Daar heurt 'nen pint bier en 'n stapeltje
roggemik bij, Kee," zee den Blaauwe.
En als we dat allemaal binnen hadden,
amico, nou dan kost ik den bovensten
knoop van m'nen broeksband gaan los
maken.
Zoude nie 'ns 'n jichtje waken Kee,"
vroeg den Ffelp, die nog altij sjuust praat
o je ns 'n citroentje mee glas-en-al heeft
ingeslikt.
„Dalijk, dalijk," zee Kee, 'n bietje lastig:
„borden opruimen en de lamp aansteken...
ik heb ook maar twee handen meegekre
gen van m'n moeder, horre!"
„Joop naar den bjiksem," zee den Fielp:
,dan za'k 't zejjevers doen en nou de kaa-
ten, velug zzekkoe!"
„Ge begint alweer 'n heel stukske beter
te klasjeneeren, bakker!" zoo vernukte d'n
Blaauwe hum.
„Zzeek ik zeg zekes," antwoordde den
Fielp: „gg-ge kun nie weer heu en da'k 'n
hattakske neb g'ad ee! Ik peraat aweer
ewoon, woon gwoon zeg ik!"
„Ja, zoo is 't," zee den Blauwe. „Ge kunt
weer best oew redevoerings in den Raad
gaan afsteken, bakker!"
„Pest, pesst," zee den bakker. En hij
knikte mee z'n grooten, witten, somberen
kop nadrukkelijk naar ons: „ppesst!"
„Zeg, Fielp," zee den Tiest toen: „zeg
me 's na, maar rap: „de kat die krabt de
krullen van den trap" Als de dat rap
kunt, dan is ailes dik in orde!"
D'n Fielp zette z'n oogen wijd open,
nam, om zoo te zeggen 'nen goeien aan
loop en toen zee-t-ie: „de kkat tie kwapt
de kulen vullen brrbroebeldetrap."
„Nog 'ns, Fielp!"
„De krat kwapt dje kjullen vattrup!"
„Puik! Nou twee keer achter tnekaax
en zoo vlug meugelijk."
„De kwattietraptkwatta drap ik zeg de
krat toe kwapt de jujjen ajderajderiere! Is
ie ggoed?"
„Hij is zeldzaam dik veur malkaar," zee
den Tiest seerjeus en toen ben 'k maar
efkens weggegaan. Als ik langs den toog
kwam vroeg Kee: „Ook last van buikrim-
meltiek, Dré?"
Toen heb ik buiten, in dieën speldenpun-
tekesregen maar 'ns efkens staan schokken
van den lach! Kee, dat frummes, dee de
deur heelegaar toe, mee heur smoesje!
En als ik weer binnenkwam, dan heurde-
n-ik den Blaauwe enthousiast beweren: „en
als ik jou was, Fielp, dan ging ik naar de
eerstvolgende Raadszitting en als z'oe daar
welkom toeroepen, dan stak ik 'nen spiets
af, wel, eenen van 'n uur lang!"
Ik bleef nog maar efkens uit de buurt..
k Heb hal 'nen sjoonen haansputter ik
zeg haanspraakk in m'n oofd," zee d'n bak
ker, maa 'n uur is w-w-w-wè wé lang. 'k
had 'dacht er maar 'n half uur van te
waken!"
.Afijn," zee dat Blaauwe zwijnjak nuchter:
„gij weet 't beter dan ik, Fielp, maar 'n
half uur is toch wel t minste wat ge doen
kunt. We zullen dalijk ook 'ns den Dré z'n
gedacht vragen!"
't Zweet brak me uit. Wat dieën Blaauwe
al lang deur had!
Toen kwam den Jaan binnen.
„Middag, mannen!" groette-n-ie.
„Middag, man," zee den Tiest..
„Ji-aan," zee den Fielp.
Hah, den Dré!"
„Hah, Janeke! Alles kits?"
„Eh jawel," aarzelde den Jaan! „Jawel.
Naar omstandigheden, ee; naar omstandig
heden!"
„Wie zijn die omstandigheden, Jaan?"
vroeg den Blaauwe.
„Rokt jou dat iets?" vroeg den Jaan vuil.
„Niks," zee den Blaauwe: „niks! 't Is
alleen maar belangstelling, Janus, naar oew
omstnaar Tonia, zal 'k maar zeggen!"
„Höhöhöho," lachte den Fielp zijnen buik
(z'n gezicht bleef stroef) „hóhöhöho, kom,
jonnes, jongens zek, we bloeginnen!"
Mee dat „bboe" spoegde-n-ie den Tiest nat,
die z'n eigen toen mee veul beweging begost
af te drogen.
„Gij hebt gatsamme 'n lekkage in oew
spraak," zee den Blaauwe. Maar den bakker
deelde de kaarten en keek stroef. Hij is
altij nog zo'n bietje somberkes, amico, na
z'n ziekte. Hij kan nog maar nie op volle
toeren komen.
„Den Joep schijnt nie'te komen?" vroeg
ik.
„Die mot bboe," (den Tiest schoot opzij!)
bakeren," zee den Fielp.
„Is er dan weer 'nx kleine, Fielp?"
Hij knikte. Deelde. Z'n bboe" (den Tiest
keek mee angstige oogen naar den bakker
z'nen mond). „Z'n boekske is vol," zee den
Fielp. „k Heb daar gg-gisteren veur den
te-te-te ik zeg te. Veur den twe-twaalfden
keer muisjes gge-geleverd."
„Is alles goed, bij 'm?"
,Puik! De jjong roj. Roj, Rol. Len daar net
in de oeweareld, as as knikkers uit 'nen ta.
Ta-kapotten zak! Piekk!"
Wij pasten.
D n Fielp kwam er deur! Ik had echter
'n fout gemaakt.
„Boerenkever!" schold den Jaan: „stom
men donder! Is dat nou
Toen stond Tonia achter 'm. Hij merkte er
nog nikts van. „Is dat nau kaartspeulen?
Zoo spuit sodetjuu m'n wijf nog niet en die
kan schuppenkoning nie onderscheien van
ruiten zeuven!"
„Hee ze zulke slecht' oogen, Jaan?"
vroeg den Blaauwe kurkdroog.
Ik en den Fielp, wij borstten!
„Slecht' oogen? Neeë, maar ze draagt op
de plek waar 'n ander harsens hee, daar
draagt zij 'nen mop Zeuvenbergschen klei!"
„Pats!!"
En daar kreeg den Jaan 'n lel om z'nen
kop, amico, genoeg om veur heel z'n leven
kleuren doof te zijn!
„Naar huis," commandeerde de spichtige
Tonia: „naar huis!" 't Lampelicht schampte
venijnig van heuren bril. „Naar huis! Me
alleen laten zitten, als m'n familie over is!
Naar huis!"
Janus was spierwit geworden. En daarom
kost ge Tonia's handje in z'n geheel op den
Jaan z'n wang zien staan.
,Is jouw familie oover...?1' vroeg den
Blaauwe verontweerdigd en verwonderd.
„Ja! En wat zegde daar van, Blaauwe?
Om dan weg te loopen...?"
„Ik ken alleen jou, van oew familie," zee
den Tiest. ,Maar as de rest navenant is, dan
kan ik 'm geen ongelijk geven, Toontje Pan
lat."
Janus was intusschen stillekes uitgekne
pen.
D'n bakker z'nen buik dee al vijf minuten
höhöhoho!"
En ik? Ik kan 't oew nie zeggen, wa 'k
dee. 't Was te erg! Kwam van Ke d're snert,
denk ik.
Maar Tonia liep hard weg. En den
Blaauwe zee: „Dré, 't schot was réak!"
Amico!
Gelachen, gelachen! Gelachen op deuzen
triesten Zondagmiddag...! 't Is mee geen
pennen te beschryven.
Klanten zijn er nie meer binnengekommen
mee 't slechte weer. Toen hebben we nog 'n
uurke gekaart mee Kee als vierden „man".
Toen hebben we 'n afspraakske in malkaar
gezet veu» de Kermis in de stad, die deuze
week begonnen is en daar heurt ge, als
alle jaren, volgende week 't verhaal van!
Óndertusschen zit d'n Blaauwe den
Fielp op te jutten veur zijnen eersten
spiets in den Raad..!
Wat ook nog wel iets belooft!
En als ik 's avonds in de bedstee lag, dan
zee Trui ineens: „Zeg, Dré, zou den Jaan
z'n „omstandigheden" nog naar den trein
gebrocht hebben, vandenavond?"
Lachende ben 'k in slaap gevallen.
Kom, amico, m'n velleke is meer dan
vol, dus:
Veul groeten van Trui en als altijd geen
haarke minder van oewen t. a. v.
DRé.
GEEN LEKKE BAND
MEER Waar velen
hun hoofd reeds over
gebroken hebbenschijnt
thans door een Ham-
burgschen autorenner
te zijn opgelost. Het
gaat hier n.l. om een
middel dat de autoband
oogenbliltkelijk weer
zou „dichten" indien
door een spijker of iets
dergelijks een lek ont
staat. Hierboven ziet
men de proef nemen.
Door een autoband, die
met het mengsel ge
vuld is wordt een re
volver afgeschoten en
inderdaad sloot zich
het gat, ter grootte van
een c.m. onmiddellijk