LICHTSCHIP HAAKS:
De Brabantsche Brief
TOP IJ
van Dré
Eenzame wachter aan de Hollandsche Kust
-
Wc maken een „groote
aflossing" mee.
Mist over Nieuwediep.
Hoe blij men is, verlost te
worden.
Wonderlijke gesprekken.
Hachelijke overtocht
De beide vletten, waarmee men
heen en weer van de „Haaks"
naar de loodsboot gaat.
(Van onzen specialen
verslaggever)
De sirene, die bij mist mijlenver
over het water hoorbaar is.
10 Man een maand uit, een halve maand
thuis.
Aan wal wachten hun vrouwen, hun
kinderen. Aan boord wachten z$ zelf, Zij
hebben hun werk. In overvloed zelfs, maar
is het te verwonderen, dat htm verlangen
op zee uitgaat naar hen, die achterbleven
Daarom is steeds de „groots aflossing"
een dag van importantie, een dag, waarop
hij 28 andere gewacht heeft. En soms nog
langer, als de aflossing door mist, slecht
weer of andere force majeure uitgesteld
moet worden.
En steeds weer is het een opluchting
voor de menschen als ze eindelijk de loods
boot in zicht krijgen.
Mist over de haven.
Eenige dagen geleden was van groote aflos
sing geblazen.
Maar des nachts is de mist over Nieuwediep
gekomen: potdicht zit de haven en de heele
buitenkant, waar de kleine botters, onwerke
lijke schimmen in den nevel, tegen de steigers
liggen te kreunen.
Tegen den morgen...^ 7 uur: geen haar
beter, maar als we ons huiverend even gaan
warmen in het Havenkantoor hooren we, dat
de „Haaks" al geseind heeft dat hij helder
vurenzicht heefts
We kunnen het haast niet gelooven. Dat een
dikke 15 mijl verderop geen vuiltje aan de
lucht is, maar toch blijkt het later op den dag
de waarheid te zijn.
Maar bij ons blijft het dichtzitten. „Teer-dik"
zooals kapitein Minneboo van het betonnings-
vaartuig no. 2, waarmede afgelost zal worden,
het opmerkt. Een paar Urkers komen den
buitenkant op. Laveeren over de vettige stei
gers waar het nu door den mist levensgevaar
lijk is. Groteske schimmen met hun grappige
ballonbroeken. Precies alsof ze zóó zullen weg
zeilen....^
Op de no. 2 zijn ze allemaal present. Ook
de nieuwe bemanning van de „Haaks", die er
haar 14 dagen op heeft zitten. De handen
weggegraven in de broekzakken staan ze mid
scheeps. De mutsen over de ooren. Ze gaan
de pool in
Er ontbreekt er nog een. De kok, en daar
ook de zuurkool hierdoor afwezig is wacht
men. Het is trouwens nog vóór tijd.
Even later is deze belangrijke persoonlijk
heid, in z'n helder wit buis er al en bijna op
hetzelfde moment zwaait de no. 2 van den wal.
Er wordt weinig of niets gesproken. Ook
door de nieuwe Haaks-bemanning niet. Het
valt ook niet mee in den vroegen winter
ochtend, in den mist en met een torn van een
maand voor den boeg.
Op het achterdek een stilleven: de lading
die meegaat. Kolen, stookolie, proviand en
voorts tal van kisten, zakken, en balen met
ons onbekenden inhoud.
We schieten door de haven. Het Wachtschip
ligt als een somber doodenschip in het grijze
water. Een stelletje meeuwen zit kouwelijk op
een ra, de koppen weggemoffeld in de borst -
veeren. Geen matroos zingt. Stilte.
Maar waar het geen stilte is, dat is bjj
Wierhoofd. Hier staat de mistsirene einde
loos melancholiek in den mist te jamme
ren, verscheurt telkens rauw en hard de
stilte van den morgen. Het geluid sterft
- - *v|
--V,j
tlllllliï'- lililllllill
fï
weg in de verte, en gonzend loopt het uur
werk weer af. Om dan opnieuw aan te
zwellen tot één machtigen schreeuw, één
waarschuwing, die over het Marsdiep
galmt.
Maar we zijn nog niet goed en wel buiten,
of daar blijkt al, dat de man met de „Haaks"
dien morgen niet gelogen heeft. De mist wordt
dunner en dunner en opeens krijgt de Noord
wester hem te pakken. Als een horde spook
gestalten drijft hij de sluiers voor zich uit.
Even blaast hij er nog indan is het helder
zicht.
Texel ligt als een panorama aan stuurboord.
We nemen den bekenden weg: Marsdiep,
Schulpengat en zoo in de richting van de Zui-
derhaaks.
Op het achterdek loopt kapitein Rozemond
te ijsberen. 9 Stappen naar bak-, 9 stappen
naar stuurboord. Korte dribbelpasjes. Zoo moet
hij er al heel wat in z'n leven van lichtschip
kapitein afgelegd hebben.
Op de brug staat kapitein Minneboo. Het
type van den gemoedelijken zeeman, rood
bruin gezicht, vriendelijke oogen en mededeel
zaam voor zijn passagier.
Ter hoogte van het Rusthuis aan het Dijkje
grijpt kapitein Minneboo z'n kijker, en tuurt
naar den wal. We hooren dan, dat zijn moeder
hem bijna steeds pleegt na te turen, vanuit
haar woning
In en voor de gang van het schip staan de
menschen. Er worden een paar korte opmer
kingen gemaakt. Men ontdooit. De geur van
tabak waaiert weg, de zee op, die hier nu bijna
olijfgroen is, het groen van de meren in
Noord Italië en Tirol. Het is heel mooi.
Maar er wordt niet over gesproken. Men
heeft het te druk met het rollen van „sjekkies
van-de-weduwe".
De „Haaks" nadert.
We hebben een behoorlijk stuk stroom
tegen en zoo duurt het een goeie 21/J
uur alvorens we de „Haaks" in het vizier
krijgen.
Op een mijl afstand zien we al, dat de
jol reeds langszij ligt. Over de reeling
hangen een stuk of 4 leden van de be
manning. Ze zijn natuurlijk allemaal ge
weldig nieuwsgierig, en... opgelucht nu
blijkt, dat men inderdaad gekomen is,
Niet waar... je kunt nooit weten.
We komen dichterbij, zoodat we den kijker
van den kapitein (zijn heiligdom, dat hij slechts
noode uit de hand geeft!) niet meer noodig
hebben.
En daar ligt de „Haaks", met z'n enorme
lamp, z'n kegel in den mast en met de meters-
hooge letters van z'n „naamkaartje" op de
zijden.
Een paar meeuwen scheren er in glijvlucht
overheen.
Op een 100 nieter afstand stoppen we en
direct hierna wordt de jol van het lichtschip
uitgezet. 3 Man erin. Een staat op de plaats
van het roer te wrikken met een riem.
Ze komen naderbij en we zijn getuige van
een merkwaardig wederzien. Uitgegierde
schreeuwen, die wegflarden in den wind. Nie
mand verstaat er vast en zeker een syllabe
van, maar dat geeft niet
Nu liggen we langszij en meteen gaan
rappe handen aan het werk om de lading
over boord te zetten. Opgerolde plunje,
slaapzakken, een pannetje, geknoopt in
een rooden zakdoekwaarschijnlijk een
„pannevissie", dat een der moeders haar
zoon meegegeven heeft.
Kapitein Rozemond en de machinist gaan
direct mee. Ze stappen over de reeling en
trachten in het dansende en huppelende bootje,
een meter of 3 onder hen te komen. We zien
toe en gedenken in vreeze het moment dat ook
wij in dit vermaledijde ding zullen moeten
stappen
En dat is er gauw genoeg: en ook wij han
gen aan de reeling. Onder ons de sloep, die
de raarste capriolen maakt, die ligt te huppe
len en te rijen op de Noordzeegolven, dat 't
een landrot warm om 't hart wordt
„Spring!" brult iemand onder ons, een eeuwig
heid onder ons.Spring!"enwe
springen. Laten de rest maar over aan het
noodlot.
Maar deze menschen hebben meer met dit
bïjltje gehakt en 6 armen vangen ons op. En
we zitten op het bankje, een beetje timide en
uit het veld geslagen door dat, wat ons al een
hachelijk avontuur geleek
Maar er is niet veel tijd, want de indrukken
volgen vlug achter elkaar op. De mannen
trekken zich terug naar het lichtschip, door
middelvan een sleeper, die op den bak van
beide schepen is vastgemaakt. Er wordt name
lijk gewerkt met 2 sloepen.
Het gaat heen en weer: 8, 9 maal.
Steeds weer dit spel op de toppen der
Noordzeekrullen. Steeds weer terug naar
het lichtschip, waar men de menschen op
sjort en de bagage, de laatste met opval
lende acuratesse....„
Tijd om te praten is er nagenoeg niet.
De kapiteins zitten reeds in de hut en
nemen van elkander den dienst over. Aan
dek is het een hurry up van jewelste.
Losse uitroepen vliegen over en weer.
Korte opmerkingen, kernachtige uitdruk
kingen. Veel zilte gijn.
Daar liggen er nu een paar over de reeling,
een paar die hier 4 weken gelegen hebben, nog
met hun werkplunje aan. Met wonderlijke
mutsen, in bonte kleuren gebreid, op de kop
pen.
Eigenaardige gesprekken hoor je hier, mid
den op de Noordzee, terwijl het schuim onder
aan het schip ligt te trillen:
„Hé Kees, hoe gaat 't nou met je nieuwe
huis?"
„Ai, ai, gaat nog al Gerrit, gaat nog al; zit
een hoopie wind hoor!"
„Hei je de griep thuisgelate?"
„Ja vader, dat beessie zit b(j me ouwetje.
Same met d'r kanariepietje".
Er wordt hard aangepeesd en de paar uur
zijn zóó om. Alles is bijna over, de bagage, de
lading, in één woord al datgene wat men voor
een maand op de „Haaks" noodig zal hebben,
met uitzondering van het voedsel, dat eerder
aangevuld wordt.
De watertank is vol, de slang gaat terug.
Met de laatste boot gaan we terug naar de
„No. 2", die ligt te dobberen op de Noordzee-
deining.
De vlet wordt ingehaald en vastgemaakt.
Aan boord van de „Haaks" staan ze nu
langs de reeling. Gebogen over hun armen.
Wfj nemen ze mee met een 14 dagen wal-
leven in het vooruitzicht. De anderen blij
ven achter. Een maand op de „Haaks".
10 man voor hun werk op het roode
schip.
Voor hen komt weer de eenzaamheid, het
aftellen der dagen.
Alleen met de golven, die in de verte rui-
schen op de gronden, met den roep van de
zwalkende zeemeeuw, die hoog weg-laveert
tegen de felbewogen Noordzeelucht.
10 man, die 4 weken lang gaan liggen te
kojangen op de altijd levendige golven van de
Haaksgronden.
Ze hebben een schoone plicht voor
oogen: een baken te zfjn voor anderen.
De wereldscheepvaart rekent op hen.
Goddank: zijn kan op hen rekenen!
Ulvenhout, 5 Februari 1937.
Amico,
Nou da's den
lesten Zondag iets
geweestSode-
mearel - nog - aan-
toe!
Zoo 'nen ouwer-
wetschen, slorzi-
gen prop.-en-voet-
balmiddag op den
„atelier" van den
bakker.
Als den Fielp
Zondagmorgen de
centen opvischte
in z'n collectezaks-
k® en hij kwam
bij mij ik heb 't „hoekske" in de der
tiende rij dan fluisterde-n-ie in m'n oor,
terwijl ie over me henen hong, om heel de
rij „af te visschen": „wacht na de mis efkens
op 't kerkplein."
'k Dee net of ik niks hoorde.
„Na de mis op 't kerkplein, sufferd", blaas-
de-n-ie nog warmer in m'n oor.
Toen trapte-ri-ik maar 'n per ongeluk op
z'n teenen en 't scheen goed aan te ko
men.^ Want 't belleke onder aan den punt
van 't zakske klingelde heel de „gemoeds
aandoening" van den Fielp mee veul lawijt,
deur den stillen tempel.
Z'n voeten zochten efkens naar die van
mi], maar daar was ik op verdacht..., 'k
had ze onder 't bankske geschoven. En hoe
ik ook verdiept was in m'nen missaal
toch vóelde-n-ik hoe valsch ie me „hyp
notiseerde", als ie rij twaalf ging afdreg-
gen naar centen en knoopen!
Afijn. Als de kerk gedaan was, schuifel-
de-n-ik op m'n dooie gemakske, achter al
t volk aan en kwam ik als een van de
lesten op de stoepen, ('k Denk, da'k 'n
bietje 'n treiterbui had....)
Boven aan den trap nog, zag ik 't span al
staan: d'n Blaauwe, d'n Joep, d'n Jaan, d'n
hielp. De propcluto in plenum.
Dn Blaauwe stond heimelijk te lachen,
dus keek ie „buitengewoon gewoon". D'n
Jaan wees mee z'n dikken vinger naar mij,
als gepensioenneerd sherif „betrapt" ie
j ,jL°P "heeterdaad", d'n Joep keek onge
duldig, want z'n vrouw en heur twaalf
bloeien van kinders (waarvan hij d'n oud
ste is...i) zaten op hum te wachten mee
d n koffie.
En d'n Fielp sprak teugen allemaal tege
lijk welke redevoering eindigde, toen ik
naderbij was gekomen, mee deuz' woorden:
...„en daar ebben we de uichelèèr."
„Ook 'nen goeienmorgen, jongens!"
zee ik.
„D'n Dré, d'n Dré, d'n Dré", was 't ant
woord en d'n Fielp groette: „zoow?'
Hij was deftig in 't zwart en z'n bol-
fiocike stond op den punt van z'n neus. En
toen ik me bukte om zóó, onder den boed-
rand in z'n oogen te kunnen kijken, lichtte
n n Blaauwe achterlangs den Fielp z'nen
rug. t hoeike-n-af. En alsd 'n Fielp z'n ei
gen dan woeiend omdraaide dan had den
Blaauwe 't. hoeike al naar den overkant
gezeild, vlak voor den Fielp z'n winkel
deur!
Z n Kee, dies juust 'ns kijken kwam,
waar den baas bleef, raapte 't dingske nij
dig op, keek efkens, of er niks „aan" was
e" rl®P toen, zwaaiend mee 't hoeike:
„komde nou haast of hoe zit 't, oewen
koffie staat koud tp worden!"
„Vrek", zee d'n Fielp: „ik zou toch ge
zworen ebben. Blaauwe, da gij mee m'nen
o®d in oew pooten stond."
„Ge wordt oud en lastig, Fielp," zee d'n
Blaauwe. mee 'n vies gezicht: „d'n Dré,
die me wist wat 'r aan 't handje is, is
daarom 'nen ...uichelèèr en ik, die gemoe
dereerd mee oe sta te klasjeneeren, ik
zou oewen.. oed gemold hebben..! Gij
wordt 'n achterdochtig ouwmanneke."
Bedenkelijk keek den Fielp naar mij.
En ik rimpelde m'n voorhoofd, trok m'nen
kop schuin, zette 'n pruimemondje en be
duidde zóó: „tja, den Blaauwe kost wel 'ns
gelijk hebben..!!'
D'n Joep keek altij nog ongeduldig, die
had dus per ongeluk 'n tronie die uitge
legd kost worden als: „dat wist ik al zoo
lang" en den Jaan keek 'n bietje verlegen
den anderen kant op (tenslotte blijft er ook
na 't pensioen nog 'nen zekeren distantie
tussöhen 'nen doodgewonen gendarm en
'n edelachtbaar raadslid...!)
De oogen van den Fielp keken ons aan,
of ze 'n zeker punt in den mallemeulen
volgden. Ze rolden door z'nen kop.
Toen liet Kee 't hoeike maar even bren
gen. Want 't was koud en., ze is zuinig
op d'ren bakker. Maar den Blaauwe, die
overal oogen heeft, had 't hoeike al zien
aankomen, dus hij nam 't aan en zette 't
weer, achterlangs, op den Fielp z'nen glib
bert. D'n Fielp keek eerst omhoog. Toen
voelde-n-ie op zijnen kop. Toen keek ie
naar den Blaauwe, maar hij had net zoo
goed naar 't achter-end van 'n verken kun
nen zien en toen sprak d'n Fielp, 'nen pas
achteruitgaande, de diepzinnige woorden:
„borst! Hallemaal!
Viel daarop z'n eigen in de reden en zee:
nog nie. Maar komt vandenmiddag om alf
twee in de bakkerij, dan proppen we daar,
want 't is vandaag DuitschlandOlland.
'k Zal m'nen luidspiekert op den musterd-
oop zetten. En nou stikt balie vier de
lamp aan!"
En schrikkelijk beleefd en voorkomend
wierd nou natuurlijk geantwoord, vierstem
mig: „goeienmorgen Fielp, smakelijk ge
bruik!"
Toen lichtte-n-ie naar ons de slippen van
z'nen jas op, onderwijle op 'n holleke naar
kouwen koffie spoeiend.
Ja amico, als 't toevallig zoo mot zijn
dat ze de koppen bij malkaar steken hier,
dan zijt ge nog nie gelukkig! Dan vliegt
ge 'r in, mee 'nen vievelefors, om er
draaierig van te worden.
En Zondagmorgen had d'n Fielp dan de
„beurt!"
's Middags wias ik weer den leste, wat
kwam, omdat Trui te laat mee 't eten was.
Te laat, nouja, ik wou 'n ufïrke vroeger
eten en bij Trui is alles zóó geregeld, dat
't altij moeilijk is, om van die regeling af
te wijken.
Precies kwart voor tweeën stapte-n-ik
de bakkerij binnen.
De kaarten lagen al gedeeld, de kame
raads zatten om de werkbank en 't was er
lekker droog-warm, zooals dat in 'n bakke
rij zijn kan.
„Middag-samen", zee ik.
„Middag-alleen" zee d'n Blaauwe.
„D'n Dré, zee d'n Jaan. „Ook nen mid
dag", d'n Joep. En d'n Fielp groette: ,mid
dag, Baron."
Als ik 'm vragend aankeek: „jawel da'i
vandaag den tweeden keer, hekselensie, dia'1
op jou wachten mot."
ik zweeg maar.
Toen weer: „ik zit al'n kertier mee deus
kaarten aan tafel en... stop, ou je bakkes
ze beginnen!"
't Wilhelmus wierd gespuid. Nou komen
onze mannen 't veld in", expliceerde d'n
bakker, die z'n eigen gastheer voelde: „oor
maar... 't wienneerlandsbloed"
„Da's 't Wilhelm..." wou 'k zeggen.
„Kgnde nou nie efkens oewen kop ouwen?
vroeg d'n Fielp lastig. Toen: „oor's man
nen... hoe ze meezingen d'Ollanders! Tt Schat
da's wel tweeduuzend man. Toemaar..., geld
genogt."
,,'t Zijn er twintigduuzend, Fie..."
„Vrek kunde gij nou eelegaar nlemeer
zwijgen, Dré?"
Na de Volksliederen, daar in Dusseldorp
van weerskanten fanatiek meegezongen,
wierd ons mee 'n omfloerste tranenstem
door den luidspreker verteld, dat „wij" moes
ten sjotten mee drie invallers.
„En daar aal ik nou dat ding voor ier",
viel d'n Fielp uit. En hij stond op, om d'n
radio af te breken en de bakkerij uit te
brengen.
Maar daar kwam de heele propclub teu
gen op!
„Denken guilie", vroeg d'n Fielp: ,da'k hier
ga ziften voetballen mee hallemaal hinval-
ders? Renkte da'k 't ier eb, soms?"
„Lar' nou staan, dat ding, Fielp"
vroeg dn' Blaauwe.
„Ik denk 'r nie over! Ja ik ral ln mijn iris
die Ollanders mee moedwil laten hafmaken
daar in da Dusselendorp!"
„En anders zijt ge zoo blij als ze T ver
liezen", zee Janus nuchter!
„Wiedes! As 't teugen m'n Belze kame
raads gaat! Dan, ja! Maar wat eb ik mee die
Duitschers te schaften?"
Toen trok ie den stop los.
„Ziede nou, Fielp, dat ge 'n vervelend,
brommerig ouwmanneke wordt?" vroeg d'n
Blaauwe: ,,'n wantrouwend, bang zeurderig
pietje-snot!"
„En gij zeg me datte in mn heigen uis?"
vroeg d'n Fielp fel.
„Ja" zee d'n Blaauwe: „en morgen vertel
ik 't heel Ulvenhout rond. Ons beste raads
lid is kindsch!"
Stop er in!!
En... „wij" waren in den aanval!
„Mannen, we speulen gelijk hop!" rtep
d'n Fielp nou enthousiast. We laten ons
heigen niet kullen. En... ik... pp... nou veur-
uit dan maar, ik piek!"
„Ik pas" D'n Jaan lummelde, d'n Blaauwe
riep „piekmee" en d'n Joost paste ook. „Ik
kom uit" riep d'n Fielp ,kwats, nie bang, d'n
aas voorop!"
Nou, dieën slag had ie! Allicht. Nou mocht
ie geen slag meer halen. Toen brochit ie vóór,
harte-zes.
D'n Blaauwe nam 'm mee d'n boer. „Dia
binne benne benne binne", zee-t-tie. Hij had
ook zijnen piek.
Ik keek 'nshad geen harte meen,
En 'k meende aan den Joep z'n berekenend
muizengezicht te zien, dat die ook zonder
harten zat.
Wij keken malkaar 'nis aan... we wisten
genoeg! Als 'r harte gebrocht wier, spulden
de piekers er malkander wel in.
Maar den Blaauwe, ook niet gek', brocht
klaver. De drie! D'n Joep gooide twee, ik hadj
de vier dus als d'n Fielp klaver
had, was ie zuur. En die had ie. Woeiend
keek ie den Blaauwe aan, die er toch nikg
aan doen kost. En wat ik docht, gebeurde
D'n Fielp brocht nou, om den Blaauwe tg
tergen, 'n klein harteke. D'n Blaauwe namj
'm, zee: „den éénen dienst is den anderen
wèèrd" en smeet harte zeuven op tafek
D'n bakker vrat 'm! Kwam weer terug
mee 'n harteke d'n Blaauwe beet er inl
En zoo, amico, zaten die twee malkaar af ta
maken om om 't in oew broek ta
doenl
Op 't end had den Blaauwe vijf slagen, d'n
bakker zes en wij, d'n Joep en ik, twee.
D'n Fielp was spierwit. „Zeg, stuk onge-
luk", vroeg ie zoetsappig: „waarom moeste
nou sjuust uitkomen, in m'n zwakste kaart?;
„Omda'k m'n klavers nie op kan freten*
vervelend potje snert!"
„Wel sodejuju! Nou istu.it zekkoe!" En d'm
Fielp sloeg op tafel kóóóól! .!1" i
riepen ze deur den radio. En mee z'nen vuist
in d'hoogte bleef d'n Fielp stijf zitten.
„Voor wie, mannen? Voor wie??"
En den Blaauwe, die langzamerhand trek
in 'n borreltje begost te krijgen, zee: „veufl
ons, natuurlijk!"
D'n Fielp vloog op, riep naar den radio*
„stakkers, wij zullen 't oe wel leeren" e®
toen ging ie de kruik halen.
Als we geklonken hadden en geproefd,
dan zee den Joep doodnuchter: „wij kunnen
nog makkelijk gelijk maken vóór den rust"
Weer zat d n Fielp stijf. Mee bolle watv
gen, want hij vergat z'n slo'kske door te slik"
ken!
„Wat zitte gij verwaand te kijken
lee den Blaauwe dat uit.
D'n Fielp slikte door, kneep z'n oogskeg
half toe en vroeg toen kalm van ingehou
wen drift: „Zeg, blaauwe ezelstraal, hebt gif
mij vernikkelt?"
„Ja, 't wierd hoog tijd, dat er 'ns inge
schonken wierd', zee d'n Blaauwe: „zeg
nou zelf, Fielp Beeckers, gastheer yan jan-
lekmevestje".
„Dat noemt z'n heigen nouw oewen vriend
Dré...!", zee d'n bakker dramatisch.
En even plechtig antwoordde-n-iik: „zeg
mij wie uwe vrienden zijn en ik zal zeggen
wie gij zijt."
„Sloeberss!" siste-n-ie. En hij stond op,
pakte de kruik, sloeg d'n stop erin, of ie er
nooit meer uit hoefde en... brocht de kruik,
de bakkerij uit!
„Juichen, juichen", fluisterde d'n Blaauwe^
want die kruik mot terugkomen!",
Wij juichten of de Koningin voorbij kwam!
Op 'n kiepedrafke kwam d'n Fielp terug,
de kruik in d'hoogte. „Gelijk, mannen?"
Wij juichten door. (Hij mocht den radio
niet hooren...) „Is... 't ge...lijk!?" blèèrde-
n-ie. Wij knikten en joelden!
„Uitdrinken", commandeerde den Fielp,
Wat we dalijk dejen. Als ie weer voorge
daan had, dian... dan kwam den echten ge
lijkmaker.
„Kóóóól!!!" brulde d'n radio.
„Dames en Heeren, vijf minuten voor de
rust maken onze jongens gelijk" Enz.
„Hoe... hoe... wisten guilie dat vijf mi
nuten gelejen al, oplichters? vroeg d'n
Fielp.
Afijn, amico, zoo hebben wij weer 'ns ge
propt-en-gevoetbald tegelijk!
D'n Fielp moest 't heel den Zondag onft
gelden.
Maar als d'n echten en besluitenden gelijk
maker kwam, dan hebben wij gejubeld, ge
jubeld... of wij eigens 'n gemaakt hadden.
Wat w'er van meenden, weet ik niet, maar
in Dusseldorp hebben ze nie meer g'ad, dan
wij.
Kom, ik schel er maar af, t Is wellekes
zoo!
Veul groeten van Trui en als altij, geen
haarke minder van oewen t.a.v.
DBA
....zouden wij den automobilist wel
witten toeschreeuwen, die 'n auto
gaat voorbijrijden, welke op lijn beurt
al bezig t> een voorrijder 'm te halen,
"t Nieuwe voorschrift legt Immertt
G€€N DRIE WAGENS NAAST ELKAAR