De zingende klokken van het
verzonken dorp
Drie gouden sleutels
Yselmeer-vertelling
Wat de wind vertelde van het visschersdorp Nagel
tusschen Urk en Schokland
Na 800 ja&r weer
boven water?
mlÊm
PETIAN
DOOR:
De droomer op de voorplecht.
Ik lig op de voorplecht, aldus Havanka in
de Zw.sl. Crt., en ik staar droomend in de
avond en ik volg het eindelooze spel van de
rustelooze golven.
Achter mij omklemt een groezelige vis-
schershand het helmhout van het roer, en een
oude visscher stuurt het ranke vaartuig langs
de ongeteekende wegen van het IJsselmeer.
Dan is het net of het net in de diepte vast
gehouden wordt en gaat er een siddering door
het touwwerk en de bol staande zeilen klep
peren en onder de getaande huidskleur van
den visscherman schemert het wit van de
schrik. We varen boven „het gesteente" en
het sleepnet is vastgeloopen in de overblijf
selen van een verzonken land.
Ik hoor het wel. Flauw als ver weg,
drint het luiden van klokken tot mij door.
Het is een zilveren toon, die opstijgt uit de
golven en die verloren gaat in de oneindig
heid van het luchtruim.
De klokken van Nagel.
De klokken van Nagel luiden op den bo
dem der zee en dat beteekent ongeluk. Want
als de kuil opgehaald wordt door de zwoe
gende visschers, is het net dat zwaar neer
moest hangen van kronkelende paling, leek,
want een brok steen heeft het net ver
scheurd en de vangst van zoovele uren is
verloren gegaan.
Dat is de vloek van het verzonken land.
Als wonder-verhalen zijn de geschiedenis
sen gegaan door de visschersplaatsen van
het IJsselmeer.
Zijn niet vele netten gescheurd op de brok
ken hout en steen, de overblijfselen van een
verzonken dorp?
Hebben puntige scheepshaken niet gestooten
op steen? Is er in een net al eens niet een zil
veren doopvont naar boven gehaald?
En zijn er niet de verhalen van de luidende
klokken, de vertelsels van zilveren tonen, die
in hun klank het ongeluk meevoerden?
Heeft vroeger niet tusschen Urk en Schok
land het bloeiende dorp Nagel bestaan?
Ik lig op de voorplecht van de botter en ik
staar droomend in de nacht
Want er is een fluistering in de zee, er is
een legende in de wind en een vertelsel in het
licht van de Westersterren.
Terug tot het jaar 1137.
De eeuwen rollen terug en het is in het jaar
1137.
In het land dat Urk met Schokland verbond
lag het visschersdorp Nagel. Het was een
bloeiend dorp. Want vele visschersschepen
brachten hun netten uit in de groote plassen,
die vroegere stormen geslagen hadden in het
land van Flevo. En ook het Flevomeer zelf was
rijk aan visch. Dikke bot, vette palingen, zil
veren haringen en malsche ansjovis werden bij
duizenden opgehaald en verhandeld naar het
rijke Staveren en het welvarende Campen. De
groote vangsten gingen vanuit Campen de
rivieren op, naar de Duitsche steden, die lagen
aan de oevers van de Rijn.
Nagel zorgde voor de vischschotels van de
rijk geworden kooplieden en Nagel bracht het
zeebanket op de disch van den Bisschop van
Utrecht.
En zoo ging het allen goed in de tijden dat
er visch gevangen werd. Er had tevredenheid
moeten zijn in de straten van Nagel.
Tusschen Urk en Schokland, onder de
wjjde hemel van het IJsselmeer, drijven
twee botters aan de kuil. Strak, als ge
spannen snaren staan de touwen over de
boorden en moeizaam sleepen zij hun
zware net over den bodem der zee.
Winterstormen.
Maar als de winterstormen kwamen en de
koude Oostenwind de wateren met een ijslaag
bedekte, hielden de verdiensten op, kwam de
armoede binnen en grijnsde het broodgebrek
op de drempels der huizen, omdat er in de
goede dagen aan sparen niet gedacht was.
En toen kwam het groote kwaad in het dorp
Nagel.
Als de winterstormen kwamen en de mist
zijn kille adem legde over de wateren, kreeg
de scheepvaart het zwaar te verduren.
Voortgedreven door de felle Noord-Wester-
storm kwamen dan schepen, op weg naar
Staveren, naar het Zuiden gedreven, op zoek
naar een schuilplaats in de haven van Nagel.
En de bewoners hielpen altijd om de schepen
veilig langs de zandbanken te krijgen in vei
lige haven.
Dan werd de kerkklok geluid en brandden
groote vuren op als veilige bakens in vliegend
stormweer en meestal kwamen de schepen
veilig binnen.
Maar een enkele maal gebeurde het, dat,
ondanks vuren en klokgelui, een zwaar be
laden koopvaarder de weg niet kon vinden en
strandde op de zandbank bij Nagel, en door
de beukende golven uit elkaar geslagen werd.
Dan ging de bevolking van Nagel langs de
zeekust en verzamelde alles wat aan land ge
dreven werd.
Vaten met koele Spaansche wijn, kisten met
krenten uit Griekenland, balen wol van de
Engelsche eilanden, koopvaartschatten, wrak
hout en scheepstuig.
Dan was er feest in het dorp. Dan werd een
vat koppige wijn van Oporto stuk geslagen en
stroomde het nat door de heesch gezongen
kelen. Want de rijkdom was met het stukge
slagen schip op de kust van Nagel geslagen.
De booze geest.
En toen kwam de booze geest in het dorp.
De rijkdom werd te gemakkelijk uit het
water opgehaald en men vergat in stormgetij
de klok te luiden en men ontstak de vuren
op verkeerde plaatsen en vele zwaar geladen
schepen gingen op de zandbank ten onder en
steeds zwaarder werden de vrachten, die naar
de kustplaatsen werden gebracht, om voor
goed geld te worden verkocht.
En men kwam van kwaad tot erger. Vroe
ger werden bewustelooze schepelingen, die aan
land spoelden, liefdelijk verpleegd en alles werd
gedaan om ze weer tot leven te wekken. Maar
later werden de bewustelooze menschen in het
water terug gesmeten, opdat maar nooit uit
zou lekken dat in Nagel de klok niet meer
luidde en de vuren bedriegelijk ontstoken wer
den.
Een snood bedrijf.
Ja, men aarzelde niet, eerst de vingers van
de opgezwollen handen te snijden als soms
een ring die vingers mocht versieren.
Jaren lang werd dit snoode bedrijf uitge
voerd en het ging alles voorspoedig in het
dorp. 's Zomers werd er gevischt en 's winters
liet men schepen te pletter loopen, en zoo was
er winter en zomer geld in de misdadige han
den.
In het dorp woonde een oude moeder, alleen
en verlaten. Haar man was op zee omgekomen
en haar zoon was gegaan naar het rijke Cam
pen en had daar een plaats gevonden op een
der schepen, die vanaf Campen handel dreven
met Denemarken. En het oude moedertje be
leefde angstige Uren in haar hut, als ze wist
dat haar misdadige dorpsgenooten langs de
kust zwierven en tuurden naar in nood ver-
keerende schepen, want haar zoon was ook op
een schip.
Het was een angstige nacht in het laatst van
November. De geheele dag had de wind fel
gewaaid uit het Zuid-Westen, en tegen de
nacht was hij omgeloopen naar het Noord-
Westen en het Noordzeewater werd over de
Wadden geslagen naar het Flevomeer.
De nacht lag zwaar en dreigend onder het
bulderen van de stormwind over de landen van
Nagel. In het dorp werden de koppen bij elkan
der gestoken, want dit kon weer een nacht
worden van groote rijkdom. Was in de namid
dag geen schip gezien, uit de koers geslagen
en zoekende naar een schuilplaats? Maar de
klok bleef zwijgen en groote vuren werden
ontstoken recht voor de zandbank.
Toen kwam een koopvaarder met gereefde
zeilen uit het Noorden en liep te pletter op
de zandbank van Nagel en de storm sloeg het
schip uit elkaar, en een rijke buit werd ge
dragen in de schuren van Nagel.
Een oud moedertje ging ook langs de kust,
langs de grijpende handen van de dorpelingen,
maar ze ging aan dat alles voorbij. Op het
strand vond ze het lichaam van een jongen
man en ze streek het wier uit zijn natte lok
ken en ze kuste de afgesneden vingerstompjes,
waarvan de ring gesneden was, die zij eens
aan haar zoon meegegeven had ter zeevaart.
En ze heeft nog zwak zijn hartklop gevoeld,
voordat hij stierf in haar armen. Ze legde hem
hoog op het strand, ver van de golven.
De vervloeking.
Toen verhief zich haar gebogen ljjf in de
storm en ze ging naar het dorp, waar de man
nen en vrouwen zich verlustigden in de geroof
de schatten en met vervloekend gebaar hief
ze haar hand op, en ze geeselde het dorp met
haar woorden:
„Mannen van Nagel, deze zee, die gij ge
bruikt voor Uw misdaden, zal Uw dorp weg
vagen van de aardbodem. Uw zonden zullen
neerkomen op Uw hoofd en als Uw lichamen
verteerd zullen zijn, zult gij ten eeuwige dage
de klok blijven luiden op de bodem der zee."
Het was alsof de stormwind de adem inhield,
toen de vervloeking op het dorp neerdaalde.
Maar de ruwste mannen hebben de vuisten
tegen haar opgeheven en ze brulden: „Te wa
ter, met de oude tbóverheks", maar ook en
kelen kwamen tot haar en smeekten haar de
vloek terug te nemen.
En tot hen zeide ze, voor ze neerzonk in de
armen van de dood: „Gij zult blijven luiden
totdat dit verzonken land weer uit de golven
herrezen zal zijn".
Doorbraak.
Die nacht brak de zee door tusschen Urk
en Schokland en het dorp Nagel verzonk in de
diepte van de zee en allen kwamen om in de
kokende golven.
En het eens zoo bloeiende dorp verzonk in
het onstuimige water en alle leven verkilde in
de klauwen van de dood.
Nee toch niet, niet alle leven. De kerktoren
stortte ineen, maar aan de gebinten bleef de
klok hangen en het touw deinde op en neer
met het water, het werd met groen wier om
wonden, maar het verteerde niet.
Toen kwamen de eeuwen aanrollen en op
bepaalde tijden was het, of er weer leven kwam
in het verzonken land. Dan was het of knokige
vingers vanonder hout en steenen vandaan
kwamen en gedreven door een geheime macht
zochten naar het klokkentouw. Dan luidde de
klok, monotoon en somber.
Als het stil weer was, was het ook stil in
het land der dooden, daar op de bodem der
---s
MOEDER VERTELT SPROOKJES.
zee, maar als er storm of ruw weer op komst
was, ging de vloek van de oude vrouw in ver
vulling en de zielen, die geen rust konden vin
den, luidden de klok en de zilveren klanken
stegen op naar de golven der Zuiderzee en met
die klanken kwam het ongeluk voor hen, die
op die zee voeren.
De fluistering der golven.
Dit is de fluistering van de golven en het
vertelsel dat de wind aan mij heeft overge
bracht.
De jaren zijn gekomen en gegaan.
Maar op gezette tijden is de klok blijven
luiden en er zijn vele ongelukken geweest op
de Zuiderzee.
Hoort de verhalen die fluisterend gaan langs
de kusten der Zuiderzee, van vader op zoon,
van zoon op kleinzoon.
Heeft niet een oude visscher mij verteld,
dat hij in een opkomende storm met volle
zeilen over het verzonken dorp ging en de
klok ging luiden en dat temidden van de felle
wind, zijn botter met volle uitstaande zeilen
stilstond boven de plek, waar de zilveren tonen
klonken en hij verder kon zeilen toen de ge
luiden verstomden?
In de winternacht heeft de klok geluid en
toen scheurde het ijs en werden drie Durger-
dammer visschers weggevoerd voor een tocht
van drie weken in doodsangst.
Is het niet gebeurd in de oorlogsjaren, dat
een Duitsch vliegtuig laag vliegend over de
Zuiderzee verging, toen de klok klonk, en zijn
de vliegers later niet aangebracht in Vollen-
hove, nog vastgebonden in de stuurstoel
Ging in de strenge winter van '29 niet een
zwaar geladen bierauto over het metersdikke
ijs en verzonk de auto niet toen de rustelooze
handen van de bewoners van Nagel hun klok
moesten laten luiden?
Ik zou door kunnen gaan en u vele verhalen
kunnen vertellen van de gevolgen, die de lui
dende klok heeft gebracht.
De Noord-Oost polder.
Maar het is genoeg. De mensch is in de loop
der eeuwen groot geworden in het kunnen.
Wat onmogelijk bleek is mogelijk geworden
en een zware afsluitdijk is geworpen tusschen
de kust. Toen is de Wieringermeerpolder uit
de golven opgerezen.
Maar de landhonger is verder gegaan en
opnieuw heeft de mensch zich geworpen op
het land van de Zuiderzee. Opnieuw zijn madh.
tige baggermolens gekomen en ze hebben de
grond uit de bodem gescheurd, en sterke gil
pers hebben laag na laag opgestapeld, totdat
daar, waar eens Nagel lag, opnieuw het land
uit de golven op zou rijzen.
En wat niemand vermoedt heeft is waarheid
geworden, er is weer land gekomen, waar
enkel water was.
Voor de laatste maal heeft toen de Mok
geluid.
Nog eenmaal was er een schuifeling op de
bodem der zee en nog eenmaal werd het klok-
ketouw, dat niet verteren wilde, in beweging
gebracht en nog eenmaal werkte de vloek van
de oude vrouw en voor de laatste maal klonk
de roep van de klok.
Bij Urk sloeg een baggermolen om en de
bemanning kon op het nippertje het veege lijf
bergen.
Boven het IJsselmeer kwam het eerste ge-
deelte van de dijk tusschen Schokland en
Kampen boven water, en de ban die lag over
het verzonken land werd gebroken.
„Gij zult blijven luiden totdat dit verzonken
land weer uit de golven herrezen zal zijn".
Boven liet de grijper zijn last vallen en
kwamen de eerste sporen van de dijk boven
water. Beneden stortte de klok los van de ver
molmde gebindten en verzonk in het zand en
de rustelooze knokige grijpvingers vielen in
stof uiteen.
En als straks over enkele jaren dit verzon
ken land droog zal liggen, zal misschien de
klok ook weer te voorschijn komen en de fun
damenten van Nagel zullen bloot gegraven
worden.
Na 800 jaren.
Maar de vloek zal weggebannen zijn, omdat
Nagel weer land geworden is, nadat het 800
jaren had gesluimerd onder de golven van de
Zuiderzee en de zonde van de strandjutters zal
zijn geboet.
Zoo is dit dan de legende van Nagel, heil
vertelsel van de golven en de fluistering van
de sterren, die al die eeuwen door hebben
staan te branden boven het oude land, boven
de oude zee en die weer zullen glinsteren boven
de gronden van de Noord-Oost-polder in een
schoonheid, die onvergankelijk blijft.
FEUILLETON.
ïi.
De dag van het feest brak aan. Zijn keel was kurkdroog: hij moest
voortdurend slikken en zijn hart klopte, alsof het zou bersten. Maar
onverschillig bleef hij zijn gang gaan, tusschen de andere slaven,
onverschillig en afgestompt door het eentonige werk. Vroeg in den
avond begon het feest. Het aantal opzichters werd verminderd tot
één, maar deze werd zwaar gewapend aan den ingang van de schuur
geposteerd. Twee geladen pistolen hingen aan zijn gordel en een tasch
met ammunitie lag op zijn heup.
Argwanend keek hij de loods in, waar het stiller was dan gewoon
lijk. Hij moest wel voelen, dat daar iets broeide, dat de gedachten
van de gevangenen zich rusteloos bezig hielden met ontsnappings
plannen, nu bijna al de slavendrijvers feestten in het hoofdgebouw
van de plantage. De nacht viel snel: in de verte walmde het rookerige
licht van de flambouwen op den dansvloer en de kreten van het feest
waren sterker dan het alomtegenwoordige gegons van de insecten in
den tropischen nacht. Niemand bewoog in de loods; de stilte werd
drukkender en de spanning steeg tot het ondragelijke.
Plotseling brak één van de gevangenen uit in een woedend gehuil
en wierp zich op den bewaker, schoten knalden, de man viel kermend
neer, maar reeds had de geheele troep zich vloekend op den oppasser
geworpen. Een donkere massa worstelde tierend in de deuropening.
Daarna werd alles stil: alleen de bewaker en de man, die hem het
eerst had aangevallen, bleven bewegingloos op den grond liggen;
twee donkere gedaanten.
Gongaio kon het wel uitschreeuwen van teleurstelling. „Alles is
verloren." jammerde hij, onze eenige kans is voorbij."
„Stil," fluisterde Joajo. „zoo'n kans hebben wij nog nooit gehad.
Kom mee.' En hij trok Goncalo mee naar den duistersten hoek van
de schuur, achter den laatsten stapel koffiezakken. Daar bleven zij,
hijgend van opwinding, liggen, en wachtten op de dingen, die zouden
komen. Een minuut later wierp een toorts lange, dansende schaduwen
in de loods. Opgewonden stemmen klonken in de deuropening.
„Zij hebben hem doodgeslagen," hoorde Goncalo, „al het tuig is
er van door. De loods is leeg. Vooruit mannen, er achteraan. Maak
de honden los."
Gongaio rilde, toen hij die woorden hoorde. Hoeveel van de ont
snapten zouden levend terugkomen, als de bloedhonden op hen werden
losgelaten. Dat was een zeker, een verschrikkelijk einde. Hij wilde
opstaan, maar Joajo drukte hem op den grond. „Luister", fluisterde
hij. Een wild rumoer was in de omgeving uitgebroken. Ook de be
woners van de andere loodsen waren in opstand gekomen. Vloeken
klonken in den nacht, geweerschoten knalden en daartusschen klonk
het helsche geblaf van de honden. Na een poos werd het stiller, en
Joajo sloop naar de deur. Gongaio bleef alleen achter met bonzend
hart. Na een paar minuten, die een eeuwigheid leken, kwam zijn
vriend terug.
„Het terrein is veilig," zei hij, „neem je proviand en ga mee. De
tijd is gekomen." Gongaio deed wat hem werd gezegd en volgde Joajo,
duizelig van opwinding. Bij de deur knielde Joajo neer en ontdeed
den schildwacht van zijn pistolen, waarvan hij er een gaf aan Gongaio.
„Voor de honden," zei hij kortaf.
Toen staken zij snel het terrein over, dat helder werd verlicht.
De opstandelingen hadden een van de loodsen in brand gestoken,
die vlamde als een fakkel. In den windstillen nacht steeg een ontzaglijke
rookkolom op, die onderaan rossig was getint, naar boven overging in
grijs, en zich nog hooger verloor in de duisternis.
De slavinnen waren gillend gevlucht van den dansvloer, die nu
spookachtig en verlaten lag tusschen de omvergeworpen tafels en de
uitgebluschte toortsen.
De twee vluchtelingen staken den weg over, en verdwenen tusschen
de koffiestruiken. In de verte klonk nog zwak het geblaf van de honden.
Enkele schoten knalden.
„Welken kant gaan wij op?" vroeg Gongaio ademloos.
„Ik weet het nietantwoordde Joajo, „wij moeten eerst probeeren
hier vandaan te komen; dan zullen wij er over praten waarheen wij
gaan".
Blindelings liepen zij verder de koffietuinen door, die in een een
tonige regelmaat zich uitstrekken over een oppervlakte van duizenden
vierkante mijlen op de zachte hellingen van de Siërra do Mar.
Geen levend wezen ontmoetten zij: de anderen schenen allen in de
tegenovergestelde richting te zijn gevlucht. Na een uur stond Joajo stil.
„Wij moeten zien, hoe wij loopen zei hij, „anders gaan wij mis
schien in een kring. Dan zijn wij morgen weer op de plantage".
Hij keek om zich heen. Achter hen was de maan opgekomen.
„Daar is het oosten zei hij, wanneer wij voorloopig de maan in
onzen rug houden, bewaren wij de richting. Naar het westen dus"*
„Wat ligt daar?" vroeg Gongaio.
„De vrijheid", antwoordde de ander; „op marsch".
En zoo gingen zij door de koffietuinen de vrijheid tegemoet, die
daar moest liggen in het westen.
Plotseling stond Gongaio stil. Een vlugge gedaante naderde door de
struiken, ben ijzige koude beving hem; het waren de honden. Vóór hij
zich kon bedenken, vloog een van de reusachtige beesten op hem af. Hij
greep naar het pistoo in zijn gordel en vuurde blindelings. Met een
langgerekten kreet zakte het beest in elkaar. Klappertandend bleef
Gongaio staan Het bleef stil; het dier was blijkbaar alleen geweest.
Maar Joa,o trok hem al weer voort. „Loopen, voor je leven", hijgde hij.
ze komen natuurlijk op het schot af". En zoo hard zij konden met
hun zware bepakkmg van brood en waterkruiken, renden zij weg. Na
een poos stond Gongaio plotseling stil. „Wij maken veel te veel leven",
zei hij. „iedereen op een mijl afstand kan ons hooren".
binnen°een°mr inanr-2ei ^j3-3 on9eduldigd. „Je weet niet eens of er
de kans wordt" 1S' harder W* lo°Pen' hoe klciner
Zij klommen de hellingen van de Siërra do Mar op Overal voor
Ïerte dTeD^ened^h" 1^ 'andschaP la9en de koffietuinen. In de
loods on de Dlantaoe *7 -C j°9 Ce" V°nk te 9'°eien: de brandende
zi,n eerste vfucï T' A,,9end 9ïï9en Verder: Gon?aI° dacht aan
déze twee nX; 7o H°eVCd 9eli'kenis was tusschen
deze twee nachten. Zou zoo voortaan mijn leven zijn? dacht hii een
deUÏm HéSCoenih7eL9eVaif9e?Ch3uPPen? En dat alIes om eer van
die het soelletie Vnnrt,»f 7 dwaas van een Ribeiro komt,
do Mar overoestoken pn ^aren£intusschen de ham van de Siërra
zich uLXCdede die
het Zuid-Amerikaansche vaste land D^' westkant ?an
linkerhand, en verlichtte het lanrUrk maan sc^een nu aan hun
anderlijke kofficSTtïlïnit d'
zij verder. rustiger marschtempo gingen
'Wordt vervolqd.)