Bij de „Oude Kaap" en
„Vleeschdief
De Brabantsche Briet
van Dré
Zij waren van
de politie....
tt
Met Drijver in het Texelsche Duinlandschap
Dennen, duinen en eenzaamheid
„Internationale godsdienst moet
worden weggevaagd"
ïiTSS XSiïzz
Donker haar, grijzend aan de slapen, een
paar heldere oogen, welke niets ontgaat,
een, ondanks de Jaren, lenig lichaam... zie
daar Jan Drijver, de bekende secretaris van
de Nederlandsche Vereeniging tot Bescher
ming van Vogels, de man, die mét Jan Strtj-
bos, Burdet en Jac. P. Thijsse tot de eerste
vogelverkenners van ona land behoort.
Wij hebben hem dezer dagen opgezocht in
zijn Texelsche woning. Bij de Westermient,
achter de dennen. Daar woont ieder jaar Jan
Drijver met zijn gezin in het, van den weg af
volkomen onvindbare huisje „De Merel".
,,De Merel", voor iemand die de eenzaam
heid zoekt en... het met de eenzaamheid
rooien kan (wat nog wat anders is!) een
klein paradijs. Vóór het huis in de dennen, die
den heelen dag en den heelen nacht schuiven
en fluisteren en ritselen. Waarin de scheme
ring gevangen blijft, ook dén wanneer een
laaiende zonnebal over het vogel-eiland trekt,
en waarin men neder moment van den dag
vreemde geluiden hoort. Achter het huis de
lage Texelsche landen. Licht en donkergroen.
Sappig en lokkend nu in den zomer. In de
verte koeien en schapen. Boven „De Merel"
een marinevliegtuig, dat in dolle overmoed
van schaapjeswolk tot schaapjeswolk buitelt.
Het is zomer op Texel. Midzomer.
Langs de dennen.
Wij hebben het voorrecht genoten met den
heer Drijver een tocht door het Texelsche
duin te maken. We schrijven „voorrecht" en
men gelieve te bedenken, dat dit geen be
leefdheidsfrase is. Integendeel, het i s een
voorrecht met dezen modernen „woud-en-
duin-looper" op stap te gaan en door hem een
wereld te zien opengaan, waarvan men de
verborgen schoonheid nog nimmer aan
schouwde.
Fietsend gaat het naar de duinen. Over een
smal pad dat ligt aan den dennenzoom. In
het duister van het bosch ligt het mystierie
verborgen. Onzichtbaar, ontastbaar. Maar
het is er... je weet het héél zeker, vooral op
een zomerachtermiddag, als de heele tou-
ristenbend' zich gconcentreerd heeft op de
koele Kooger stranden, zich lavend aan zee
en zon.
Het is stil in de dennen: hoog in een der
toppen zit, verborgen, een vogel te pijpen.
Lange, uitgehaalde trillers. Het geluid krijgt
hier een klank als was dit bosch een zaal, een
geweldige domkoepel. Insecten dansen om de
stammen. Een eindeloos gezoem en gesnor.
De takken schuren tegen elkaar. Dat is alles.
Maar het mysterie speur je overal. Vlakbij en
toch oneindig veraf!
De duinen vóór ons.
Eerst het vrij befietsbare pad, dan één,
waarvoor je beschikken moet over een zekere
mate van acrobatiek, om niet te tuimelen
over oude karresporen, boomknoesten en
hardgeworden vegetatie en d'n... blijven de
fietsen hopeloos steken in den muilen weg.
Voor ons, achter ons... overal zijn de dui
nen. Ze liggen hier gee. en bruin en grijs.
Toppen, hooge en lage. Ze rijen zich aaneen
tot een machtige keten, een imposant bol
werk tegen de Noordzee, die daar achter ligt.
Het „Beest" in het water... dat eeuwen lang
reeds beproefde de barricade te doorbreken.
Met zijn kaken al dit land op te slokken,
zooals het reeds zooveel deed.
In de duinen weet men niets van het
„Beest". In de duinen heerscht rust, geen
mensch is er, zelfs in deze vacantie-maand,
in de duinpannen aanwezig. Geen sterveling
heeft er dien dag aan gedacht, dat men ook
in deze duinen het wonder van God's prach
tige natuur kan oeleven. We zijn hier dicht
bij de bekende „Oude Kaap" en „De Vleesch-
dief", namen, die verankerd liggen in het
grijs verleden van Texel's folklore.
De heer Drijver, zelf geboren Texelaar, die
geen jaar in zijn leven oversloeg om een
bezoek te brengen aan zijn eiland, vertelt van
deze folklore. Weet van iederen naam, van
iedere aanduiding de juiste beteekenis, de ge
schiedenis.
Langzaam beklimmen wij dien middag de
„Vleeschdief". Halverwege rusten we even uit
en onze tochtgenoot vertelt, dat de vermoe
delijke oorzaak van het geven van den typi-
schen naam aan dit duin waarschijnlijk
daarin gelegen is, dat in vroeger tijden de
weg over de „Vleeschdief" veel gebruikt werd
door voerlieden met paard-en-wagen. Uit den
aard der zaak hadden de paarden hier een
zwaar karwei en... verloren veel van hun
vet. Voila ...de verklaring voor de benaming
van dit duin.
Op den top van dezen heuvel hebben we
gezten en hoorden wij, dat het hier vlak bij
was, dat de heer Burdet zijn eerste Kieken
dief fotografeerde. Hij vertelt er van met
enthousiasme, de heer Drijver, zelfs zóó en
thousiast, als was hij het zelf, die het eerste
celluloyd lint voor Kiekendief-oogen af
draaide.
Boven ons gillen meeuwen. Zeilen weg en
komen terug. Blanke lijven in het helle zon
licht. Soms strijken ze neer, rusten even op
de begroeide toppen der heuvels, om dan
weer op te vliegen, hoog het blauw ln, weg
drijvend op de wieken van den wind, die loom
over het landschap stoeit.
De broedtijd is voorbij.
De broedtijd is half Augustus reeds lang
voorbij. Uit al de witte, grijze, bruine en an-
dersgekleurde schalen zijn jonge vogels ge
kropen. Opgevoed door wijfjes, nieuwsgierig
het Texelsche duinlandschap of heideland in-
starend. Nóg later hebben ze het vliegen ge
leerd, eerst onhandig, hopeloos stuntelig...
dsui iets beter en nu zweven ze al parmantig
met de meeuwen mee, alsof ze dat al jaren
deden. Velen zijn reeds gegaan: hebben het
geboorte-eiland veriaten, op zoek naar andere
streken. Er zijn er ook gebleven; die verko
zen het eiland tot domicilie en vliegen nu
boven onze hoofden. Schreeuwend en fluitend
en juichend.
Bjj leege nesten.
Er zijn veel leege nesten op Texel. Men
viHdt ze in het duinlandschap overal. Eerst
een overschot van het nest, de ouderwoning.
Wat kris-kras door elkaar liggende biesjes en
strootjes, een holletje tusschen de hei of an
dere planten. Vlak er bij meestal de eier
schalen. Doormidden gebroken. Vuil en door
zichtig. Er gaat iets weemoedigs uit van al
die verlaten nesten. Vooral als men deze voor
kort nog gezien heeft als gecomprimeerde
vestingen, als centra van hevig leven, van
koortsachtige waakzaamheid. En nog later
met de pluimige vogelkinderen daarin.
Verlaten de nesten en de jongen vliegen in
het blauw boven ons. Het zijn de onverbreek
bare wetten der natuur, ook in het vogel
leven.
We komen bij een meeuwennest. Tenmin
ste, als men dit gele plekje in het duin dien
naam kan geven. Het is een wonder als men
ziet, wat de bewoners achtergelaten hebben.
Veel zin voor zindelijkheid en hygiëne kan
men hen ongemogelijk nageven.
Daar liggen: heele dotten uitgespogen
bessen. Het lijken precies stukjes steenkool,
zoo glimmen en glanzen ze, maar in werke
lijkheid zijn het de overblijfselen van ontel
bare bessen, die ze, naar meeuwengewoonte,
ongekauwd doorslikken. De onverteerbare
doppen verzamelen zich en bij tijd en wijle
verlaten deze het lichaam van den meeuw.
Hier blijft het echter niet bijer liggen
allerlei resten van andere vegetatie, maar
wat de heer Drijver vertelt stelt het gevon
dene nog ver in den schaduw. Deze heeft het
meegemaakt, dat hij bij de meeuwennesten
stukken touw vond en eens... een varkens
staart. Hetgeen voldoende bewijst, dat de
tafelmanieren van de meeuw een grondige
herziening behoeven...
Het is eveneens meer dan eens voorgeko
men, dat een meeuw neerstreek op zijn nest
en aldaar deponeerde... een nestei. Hetgeen
voorts bewijst, dat zij kippeneieren in geen
geval versmaden.
Wulpen.
We zitten weer midden in het duin, boven
ons glooit de Vleeschdief, die we afgedaald
zijn. De heer Drijver wijst ons op enkele nes
ten, die zich bevinden in holen tegen de heu
vels op. Hier nestelen de houtduiven, die
evenals de torenvalk, op Texel den beganen
grond als rustplaats verkiezen.
Wij hooren een bekende roep boven ons:
Regenwulpen. En vernemen tal van bijzon
derheden over de Regenwulp, ook dat het
roepen van deze vogel niet beteekent, dat er
regen op komst is, hoewel zijn naam hier
mede verbonden werd. Ik ben reeds enkele
weken op Texel, aldus onze begeleider, heb
iederen dag de wulpen hooren schreeuwen of
hooren en zien verging, maar... van regen
water toen geen spoor.
Voor ons liggen duinen in wilde deining.
Uit de dalen vliegen bij onze komst wilde
duiven, fazanten en wulpen weg. Scheerend
langs den grond, om honderd meter verder
weer te voorschijn te komen en over de heu
vels weg te vliegen,
Meeuwen dartelen boven ons, insecten zin
gen en dansen, de hei ritselt en de zon werpt
diamantjes in de blinkende bessen daartus-
schen.
Zoo is het Texelsche duinlandschap op een
midzomerachtermiddag.
HET CASEïNE-JASJE.
Haar wollen jasje, uit melk bereid,
Stond leuk, en was niet duur;
ZU deed het op haar fietstocht aan.
Bij thuiskomstwas het «uur!
J. A. te R. in de H. P.
HET NIEUWE MELKKOETJE.
Ook in ons land is men nu bezig,
Om wol uit ondermelk te winnen;
Het hoofddoel hiervan is wellicht,
Er ook nogzijde bjj te spinnen.
C. S. te 'S G. in de H. P.
Scherp artikel tegen kardinaal
Faulhaber.
De Siegrune, het orgaan van den strijd
hond voor het Duitsche geloof, publiceerde
gisteren een artikel, waarin de leider van
den bond verklaarde: „Ons doel is de ver
eeniging van alle Duitschers de Duitsche
godserkenning tot stand te brengen. Indien
wij bereid zijn tot het doel onzer geheiligde
overtuiging te strijden, zullen wij er in sla
gen een volkomen rassenhaat te stichten, on
danks de Christelijke huichelachtigheid en
de milliarden van het joodsche kapitaal.
Ons dierbare Duitschland zal dan één führer,
éen rijk, één religie zijn.
Wij zullen den strijd pas staken,
nadat wij het laatste overblijfsel van
internationale godsdienstigheid, wel
ke ons volk vreemd is, zullen hebben
weggevaagd."
Het blad publiceert tegelijkertijd een he-
vigen aanval tegen den aartsbisschop van
München, kardinaal Faulhaber, die er van
beschuldigd wordt pacifist en een vriend van
de joden te zijn en vijandig te staan tegen
over het Derde Rijk en het Duitsche volk.
Siegrune citeert tot staving dezer bewerin
gen de woorden, welke Faulhaber op 14 Fe
bruari 1937 in een in de kathedraal van
München gehouden preek heeft gesproken.
Volgens Siegrune zou de aartsbisschop heb
ben gezegd: „Het Rijk heeft bij het Concor
daat de Kerk alle beloften gedaan en deze
niet gehouden. Er kome wat wil. Ik zeg op
deze heilige plaats: hij die geen tractaten die
hij zelf heeft geteekend, eerbiedigt, is eer
loos."
Het blad besluit: „Men kan zich niet ver
wonderen over de ongehoorde onbeschaamd
heid, waarmede Faulhaber ons verwijt het
vedrag te schenden en eerloos te zijn.
Priesters, zooals Faulhaber, steunen op trou
we traanklieren: deze verdragsactie betee
kent een groot gevaar voor ons volk: gevaar
voor verdeeling. Deze vitale kwestie bepaalt
onze houding nopens den kardinaal en de
christelijke priesters.
Ulvenhout, 19 Augustus 1937.
Amico,
D'n lesten Zon
dag wleiden we T
wel efkes steuvig
op attent ge
maakt, dat 'n an
der tij veur de
deur staat.
'k Wierd wak
ker in 'n malsch
geruisch, dat klas-
te en kliederde,
sturmde en striem
de om m'n stille
luiske, waarin den
vroegen Zondag-
mergen wemelde
in nog diepen duister.
D'n Herfst spookte in de schouw, gieterde
over 't dak, kledderde teugen de blinden. Ik
hoorde den notenleer z'n natte „veeren" deur
de buien flieren en wijdweg, daar loeide de
sturmen deur 't bosch.
De regenton liep over. En mee m'n oogen
nog toe, zég ik in de bedstee den heelen bui
ten blinken in donkere waterglanzings.
Lekker zoo nog efkens te liggen in 't
donswerme bed, terwijl daar buiten den
Herfst van den Hemel droop, 'k Voelde den
lach om m'nen mond krullen, als ik daar
buiten 't Najaar hoorde hieren deur deuzen
vroegen Maria Hemelvaart, waarin straks de
blanke keersen zoo heelrijk en duuzendvoudig
branden zouwen in 't diepe bruin van de
donkere hoeken van ons kerk. ke.
'k Docht ennigt gehucht te hooren ln den
huis. Ik luisterde efkens scherp, dat m'n
ooren van binnen knapten, in 't werm dons
van 't kussel.
Ja, den kleinen Dré was op. Veurzichtig
hoorde-n-ik 'm 't raam van d'opkamer slui
ten. De Westerbuien waaiden bjj 'm binnen.
„Da's goed," wierd er ineens naast me ge
bromd.
„Docht da ge nog sliep. Watte is goed?"
„Dat ie de raam dicht doet, 't regent an
ders zoo binrrrrrzzzt..."
Trui sliep weer, gerust als ze was, m'n
pronte wjjf, dat heur huiske nie besmeurde.
Schuin glee .leuren bruinen kop van 't
kussel. 't Witte slaepmutske stond op 'r rech
ter wenkbrauw en zoo zoi.k ze weer weg, in
den genisten slaap van den Zondagmergen,
nou 't 'n uurke langer leien kost.
Toen plensten zes harde slagen uit de
steertklok in de diepte van den stillen huis.
En 'k was klèèrwakker.
Duidelijker vernam ik nou t veurzichtig
gestommel van Dré III, die dus opgebleven
was. Zachtekens kraakte den trap van 't
opkamerke. Hjj was op bloote voeten, docht
me. 'k Hoorde 'm 't achteruis ingaan, als 'nen
dief de deur losgrendelen er toen, toen gulpte
'n sturmvlaag naar binnen, da'k den klam-
men mergen heel lochtekens voelde gaan over
m'nen wermen kop in de bedstee. Ik róók 't
water, rook 't natte boomenloof, snoof 'nen
vleug Herfst in m'n keel.
Zo, ie...?
De deur ging weer zachtkens dicht, 't Na
jaarsgerucht was .veer buiten.
Maar nou kost ik 't in bed ook nie langer
uithouwen. En stillekes, veurzichtig begost ik
m'n eigen los te maken uit de dekens, uit de
wermte, uit den duister van de bedstee. En
als ik eindelijk de kouwe plavuizer aan m'n
voetzolen voelde, dan zee Trui: „blijft er toch
nog 'n t-rke in jonk, wa zulde zoo vroeg tob
ben mee deus kwaje weer, ga-d-'n miske later
van..."
Nog efkes hield ik me stil. Toen was ae
kans schoon, 'k Schoof in m'n klompen, trok
m'n werkbroek aan en als ik even later deur
't raamke gluurde, dan... dan voelde-n-ik den
punt van m'nen lever omkrullen van plazier.
Daar stond er eenen, moedernaakt, den kop
van den Zondag af te bijten, da'k er eigens
belust van wierd. Blank schimde z'n steuvige
jongenscorpus achter 'n kralekesgordijn van
gietenden regen. Ik hoorde 'm asemen van
gulzig genot onder deuzen malschen douche,
die veur 'm van den hoogen hemel viel. En
kledderde op z'n schokkende vel. 'Nen bruinen
nek, van den arbeid in den akker, teekende
scherp langs zijnen blanken rug. Liep in 'nen
driehoek van z'n kin over de royale, kloeke
borst.
Toen zag ik 'm efkens aandachtig kijken
naar den papzachten bojem. 'k Meende, dat
ie stillekes lachte... jawel, daar ging ie liggen
in den warmen slik, in den papperigen eerde
en wentelde schouwers en borst, beenen en
armen deur dieën lekkeren, smeuigen eerde,
dat alle naaktheid vergeten was.
God! Wat 'nen boer stak daar in dat sterke
schonkige corpus! Alleen den echten geboren
boeren, kan zóó van den grond houwen, dat
ie 'm 'ns 'nen keer mot voelen koeken aan
z'n heele lijf!
Ik hoorde 'm zuchten en steunen in dieën
zwaren grond, waar ie z'n eigen deurtrok, als
deur den stroop. Ik hoorde 'm zacht lachen
als er per ongeluk 'nen steen in z'n vel drukte.
„Sodeju", bromde-n-ie, sprong op z'n han
den, de beenen in de locht en zoo zoo liet
ie z'n eigen, al schaterend weer blank regenen.
Viel om en den modder koekte weer aan z'n
vel. Hah! 'k Had geren meegedaan! Wat
genoot dat jonk van God's malsche, rjjke
schepping!
Als... ja! Daar naast de deur stond 'nen
volgeregenden stalemmer. En terwijl Dré III
daar op z'n handen stond, de modder in stra
len over z'n huid kroop, gooide-n-ik de deur
los, pakte den emmer èn veur ie op z'n
voeten stond in zijnen schrik, klatste-n-ik
den vollen emmer over 'm uit, dat den slik in
den ronde spetterde.
Hjj hjjgde, lachte, z'nen lach klókte deur
den stillen morgen, die enkel water en wind
was. Ineens... we schrokken allebei. Daar
kwam mee veul bombarie Trui afgezet! Ik
stond daar in m'n hemd, mee m nen leegen
emmer 'n bietje beteuterd te kijken; Dré III
stond daar, mee de natte, zwarte haren o\ er
z'n gezicht, mee kromme armen efkens ver
steend onder den plensregen en Trui naderde,
naderde!
En toen hop! 'n kat kén 't nie rapper,
wipte Dré ni 'nen boom in, slingerde van tak
naar tak deur 't druipend loof..., in dertig
secondekes zat ie in de dakgoot. Poedelnaakt.
Ik docht da'k bezweek.
Maar mee 'n „gewoon" gezicht, docht ik,
ging ik mee den emmer naar de pomp en
toen liep ik „per ongeluk" teugen Trui aan.
„Voeren guilie uit??"
„Wie guilie?"
„Wie guilie?? Guilie!"
„Eh... eh... ik snap oe nie, Trui." Meteen
begost ik te pompen. Toen hoorden we boven
ons 'nen bons. Dré was deur 't dakraam den
zolder opgeklauterd.
Trui naar boven. Ze trok 'r slaapmuts nog
'n bietje vaster, net 'nen veldwachter die
op dieven uitgaat en eerst den sturmband van
z'n pet om z'n kin doet, en ik naar buiten.
Ik floot 'n siserke, maar Dré III had 't onraad
al bespeurd, zat alweer in de goot. Rende om
't huis! Sjuust als ie den hoek om was, kwam
Trui's slaapmuts deur 't dakraam gestoken.
„Zeg!"
„Ja, Truike?"
„Ik zie 'm nergens!"
„Wie"
„Wieie...?! Wel snotverdikke!"
„Ja? Wie? Wat zoekte gij toch, mensch?"
(Ik docht, ik houw oe 'n bietje aan den praat,
den kleinen Dré vindt dan z'nen weg wel).
„Zijde gij vandaag soms alleen maar wak
ker geworren, om mij te beduvelen? Zeg?!"
„Mensch ga naar binnen. Ge zij net z'n too-
verheks mee die slaapmuts op, deur dat dak-
raamke. Als z'oe zoo zien..."
Trui naar binnen! Vrouwen blijven vrouwen,
amico, en „IJdelheid..., oewen naam is
Vrouw", lijk ge weet!
Vóór Trui weer beneien was hal ik alles al
in de steek gelaten, smeerde 'm dwars deur
d'akker naar de Mark en nam m'n mergenbad.
Den kleine had me belust op water, water,
veul water gemaakt!
Al is 't maar tien minuten, docht ik, nog
'n kwartierke om aan te kleejen, ben 'k
om zeuven uur in de kerk.
Lekker dreef ik deur den buiten, 't Regen
de blaaskes op m'n vel. Druppen als klodders
spetterden op m'nen kop. En ievers was
't stil geruisch van deuzen natten zomermer-
gen, die róók naar den Herfst!
God! Wat 'nen schoonen Maria-Hemelvaart,
deus „vuile" weer!
De poppelieren langs 't kerkhof bogen als
rietsteelen onder den malschen Zuidwester. Ik
zag de peerls water wegflieren uit 't klap
perend loof.
Hah! Gin mensch, ja ginnen veugel was te
bespeuren. Ieverans 't stil geruisch van zig-
gelend, plensend, schuimend, klodderend wa
ter, dat striemen over de Mark joeg. Dat als
poeier uit de boomkroonen van den waterkant
sijpelde.
En plotseling stond daar m'nen goelen Bles
ermoeiig naar me te kijken, van boven den
blinkend-natten over. Ik klakte mee m'n
tong. Bleske knipte de groote oogen.
Toen kreeg ik 'n goei gedacht
Krabbelde den graskant op, sprong in m'n
broek, rolde m'n hemd als 'nen dag om m'nen
nek, wipte op m'n perdje, ree 'm werm deur
de velden en binnen tien minuten stond ie
droog en wel op stal en binnen 'n kwartier
was ik mee m'nen compagnon, onder 't ge
beier van de klokskes, op weg naar de kerk.
Onderde perepluie...! Allebei prontekes
op z'n Zondags.
Ik kost er niks aan doen, maar onder den
spreek zag ik ineens den naakten Dré III
weer deur de dakgoot rennen en of hij er ook
om docht...? Hjj schupte teugen m'nen voet
en knipte 'n oogske naar me.
Wat 'nen gezegenden mergen!
Allen zonne-brand van de leste weken was
uit ons geschroeide vel gezalfd, in deuzen
malschen dag van Hemelvaart. Misschien had
ie ons té veul deugd gedaan, om er in de
kerk nog nie 'n efkens aan te denken
Maar daar was 'n schoone gelegenheid om
alles goed te maken mee 'n blanke wjjkèèrs,
die we samen opstakken veur den Altaar van
Onslievrouwke, waar 'nen gouwen keersen-
gloei glansde, die werm spreidde over oew
gezicht.
En als we thuiskwamen't ontbijt...!
Trui, dieën goeien mopperpot, die alles be
grepen had, ze had 'n tafel gedekt allee,
twintig sneeën boerenmik, botrammen zoo
groot als de borden, zoo dun als maar kon,
glejen mee den smakelijken koffie en spek-
mee-eiers naar binnen, zwijgend, smakkend,
smullend, of we in 't water den bojew uit
ons maag verloren hadden!
En toen, amico, toen de eerste pijp...!
Toen dieën rust in 't duistere huiske, waar
zwakskes 'nen turf smeulde in de plattebuis,
ik m'n Zondagsche krant nam, Dré III 'nen
brief naar huis ging schrijven en Trui d'r
eigen ging „mooimaken" veur de Hoogmis!
Hah zo'nen heelen gosganschelijke dag
van ruischenden regen, die mensch en dier en
gewas verkwikt, 't is énen balsem veur
oew zielement, dat nou en dan, lijk 'nen ver
geelden struik, snékt naar 'nen dag van regen
en rust. Regen, die daauw is aan oew oogen,
die pijn dejen van zonnebrand. Die zalf is op
oew vel, dat hard wierd in den onbarhartigen
akker!
Volgende week komen m'nen zeun en
schoondochterke uit Amsterdam. Wat zullen
ze gewonnen hebben, aan d'ren .kleinen" Dré,
die z'n eigen veurgenomen hee, Vader en
Moeder te gaan mee de sjees (ik mag nie
mee!) en van plan is, z'n Moeke op te tillen
en veurzichtig in den wagen te dragen
Hij lépt 't 'm!
Want hij is dol op z'n Moeder, dat heb ik
de leste weken veul gemerkt en... hjj is sterk
als twee groote kearels samen!
Hij is
mijnen trots! Dèèr!
's Middags ben 'k gaan proppen.
Maar 't liep op feestvergadering uit.
Nog altij goot 't.
Druk hing den erf bepeerld van zilveren
droppen, die lichtten deur den duisteren dag.
Trui's goudsblommen vingen de vleug licht!
die nog vloeide daar efkens over den ender
henen.
En als zonnespatten, gemorst van den
hemel, zoo plekten die felle blommen in 't
diepkleurig loof, dat donker was van over
dadig water.
De zilveren „varens" van 't buigend wilgen-
loof hingen zwaar neer van 't nat en gestaag
peerlden de droppels van 't puntig geblaart in
den vetten eerde, langs den sloot.
Zwart doften de rieten daken teugen den
zilveren dag. De kleuren van 't landschap
waren dieper geverfd.
En gingen er met de kas
vandoorl
ln de Rembrandtstraat te Ren
Haag woont een meneer, die in
zijn vrijen tijd de belangen behar
tigt van de plaatselijke afdeeling
eéner organisatie. Hij heeft in het
bestuur de functie van secretaris,
uit hoofde waarvan hij de boeken
en het geld onder zijn berusting
heeft en deze met stiptheid be
heert.
Wie beschrijft dan ook de groo
te ontsteltenis van zijn echtgenoote
toen gisterenochtend te circa half
elf twee heeren aan de huisdeur
belden om nadat mevrouw had
opengedaan zich voor te stellen
als twee rechercheurs van politie.
„Is mijnheer ook thuis?" vroegen
de heeren.
„Neen, m'n man is niet thuis'1
antwoordde mevrouw.
De heeren wachtten even, keken
elkaar aan en toen zei één van
hen: „Ja, ziet u eens mevrouw, wij
zijn rechercheurs van politie en
hebben opdracht van het hoofdbe
stuur om de boeken en het geld
van het fonds, dat uw man thuis
heeft, mede te nemen."
Mevrouw, doodelijk verschrikt,
ging naar boven, haalde de boeken
en het geld een bedrag van f 53
overhandigde de heele zaak aan de
heeren, die buiten hadden staan
wachten.
„Als meneer thuis komt, moet
hij zich maar direct bij de recher
che vervoegen" was het laatste,
dat zij tegen mevrouw zeiden. In
een oogenblik waren zij om den
hork van dr straat verdwenen.
Mevrouw begreep er niets van en
haar man, aan wien zij, toen deze
thuis kwam, alles vertelde, nog
veel minder.
Onmiddellijk ging hij naar het
politiebureau, maar van het gehee-
le geval wist men daar niets af.
De secretaris was het slachtoffer
geworden van een geraffineerde en
brutale oplichterstruc.
Van de daders ontbreekt elk
spoor.
En steeds, altij plensde en drensde den
regen in 't gulzig gewas, dat verwaasde
onder 'nen druifkleurigen tule.
't Kleurig blomblad dreef weg, over den
natten eerde. De zonneblom regende leeg.
Bruin herfstgeblaart verging op de wegels.
En altjjd regen, regen, gietenden regen, die
ruischte over 't gewas in de zwaardragende
akkers, in 't weelderige boomenloof, in de
wegnevelende korenvelden.
De lamp moest op, in de Gouwen.
„Zo'n weer mee de feesten," zuchtte den
bakker, die bij al zijnen energie toch gaauw
in den piepzak zit, lijk ge weet.
Maar nou trok ie toch zo'n bezorgd fiesele-
mien om ons op gaank te krijgen! Wat 'm
best gelukte.
Daar wierd, nadat gegeven was, gin kaart
aangeraakt. En heel den middag hebben we
zitten vergaderen, ieder mee 'n busseltje van
dertien kaarten veur 'm. Ze leeën er veul
onder, de kaarten. D'n een rolde ze op en
kneep ze dan toe, als ie iets beweerde. Den
ander nam ze plat in d'hand en sloeg el eiken
lettergreep 't kaartenbusseltje mee den kant
op tafel. Den Fielp zat, in diep gepeins, sjuust
of ie Raadszitting had, figuurkes te scheuren
aan klaveren-vrouw. En als we uit malkaar
gingen, dan was er van den stok kaarten
nie veul anders over, dan opveegsel.
Kee foeterde, brocht den stok in rekening,
kreeg 'm natuurlijk nie betaald en moest nog
zes gulden bijpassen veur d'r advertentie in
't feestprogramma. Kee had dus ginnen veur-
deeligen Hemelvaart!
Maar gezellig was 't!
De lamp op, druken praat over 't feest,
'n sigaar en 'n borreltje nou en dan 'n „nom-
mer" van den Blaauwe om oe krom te lachen
en toen efkens naar de Ginnekensche kermis,
waar den Blaauwe 'n cadeau moest gaan
gooien veur z'n Aantje. Zes leege gedeukte
bussen op malkaar (drie, twee, een gestapeld)
kreeg ie drie elastieken ballen veur 'n dub
beltje, om die bussen mee om te smijten, veur
prijs. Nou scheen hum den kermisbaas z'n
gezicht nie te bevallen. In ieder geval, als
dieën kearel heelegaar opzij stond, links van
den Blaauwe, dan mikte den Blaauwe réchts
op de bussen, enkwamen tóch alle drie
de ballen achter malkaar en mee kracht
teugen den kermisbaas z'n bakkes!
Lieve kripsaus, wat schold dieën kearel
makkelijk en vlot! Hij haperde gin moment.
Leut g'ad! Nie om na te vertellen! Maar 'n
weer, droppels als oliekoeken, om in den
kermisstijl te praten.
Gelukkig hadden we alle drie onze perepluie
bij ons. Maar, ongelukkig, hebben we glad
vergeten ze op te steken...! Ochja als ge
leut hebt, voelde gin regen veur ge thuis
„n},twaar dan dikels nóg 'n ekstra
„bui" loskomt!
Kom, ik schei er af. 't Was 'nen plazierigen
zondag. Veul groeten van Trui, Dré III en als
altij gin horke minder van oewen t.a.v.
DRé-
di\rechU Yan dtn "e9 stilstaat, be-
liin lint*" an ¥erlicbtlng te voeren dan aan
acht.™?rT?1 .T naar wit "oar
van de he r°° a 9*vende lamp (gerekend
deel van den" af' Ondier, geen enkel
brandende w°9'n vei"der dan 30 meter van een