Op zoek naar een nichtje De Brabantsche Briet Klaar voor den start! en bodem van Op zoek naar de schatten der Hunnen Na jaren voet Nederlandsch op SINGAPORE. In December. Bijna recht naar het zuiden voeren we door de Golf van Bengalen, steeds dichter bij den evenaar, en steeds koeler werd het. W» waren weder in den regenmoesson gekomen en telkens kletterden verfrisschen- de buien neder. Bijna doorloopend stond er een stijve bries, die soms aan een klei nen storm deed denken. Herhaaldelijk trokken op een k twee mijl afstand water- hoozen voorbij, typhoons in zakformaat. Brak overdag de zon door de wolken, idan steeg natuurlijk de temperatuur aan merkelijk, maar hinderlijk was dit mij niet, al konden mijn medereizigers met minder ervaring van warme gebieden er wel eens over mopperen. Ik bracht hen dan meestal spoedig tot zwijgen. Op een namiddag zeide de Amerikaansche dokter zuchtend tot mij: „Het is niet uit te houden. De thermometer «laat al boven de negentig graden Fahren- heiit (drie-en-dertig graden Celcius)". Ik kon hehi antwoorden: „Dat is ruim twintig graden Fahrenheit minder dan de nachte lijke minimum-temperatuur te Bagdad en te Basrah gedufende de zomermaanden en zelf heeft u het te Calcutta al erger mede gemaakt". Dit echter scheen de Amerikaan vergeten te hebben. Het liep tegen den avond toen we de Straat van Malakka, de zee-engte tusschen het schiereiland Malakka en het eiland Sumatra, binnen liepen. In het westen was aan den gezichtseinder land zichtbaar. Het was de oostkust van Sumatra. Hier begon „het machtige rijk van Insulinde, dat zich slingert om den evenaar als een gordel van smaragd". Het was helder weer. In goud en vlam men ging achter Sumatra de zon onder. De duisternis viel en voor ons, in de richting van den nabijen evenaar, straalde hoog aan don hemel het Zuiderkruis. Op Sumatra begonnen ook lichten te glanzen, stralingen van dorpen en steden en hier en daar knipoogde aan de kust een .vuurtoren. Nederlandsch gebied zag ik weder, na jaren reizen, trekken en omzwerven. Al leen stond ik op het dek, mijmerend, ver loren in tallooze herinneringen. Vijf-en-zes- tig maanden was het geleden, dat ik door België, Frankrijk, Spanje, naar Afrika trok met mijn ouden Tsjechischen makker, die verdween in Iran en met mijn motorfiets met zijspanwagentje, die gestolen werd te Teheran. Vijf-en-zestig maanden me<t lange tochten door meedoogenlooze woestijnen, over be sneeuwde bergpassen, door donkere wou den; met oponthoud in eenzame oasen, in wonderlijke sprookjesachtige Oostersche steden, aan de kust van de Kaspische Zee, in het tragische Abessinië, waar kogels fiolen, gewonden en dooden vielen en in een regennacht een keizer weg vluchtte. Welke woestijnen, welke gebergten ben ik in dien tijd doorgetrokken? Welke zeeën 'heb ik bereisd? De Libische woestijn, de Syrische en Iraksche woestijnen, de Siërra Nevada, de uitloopers van het Atlas-ge bergte, den Lilianon, de bergen van Iran, de Middellandsche Zee, de Kaspische Zee, de Roode Zee, de Arabische Zee. En aan deze opsomming ontbreekt nog het een en ander. Vijf-en-zestlg maanden met meer avon turen, met meer moeilijkheden, met meer tragische en zonderlinge gebeurtenissen, dan gewoonlijk zich in een heel men- schenleven voordoen. Dit alles overdacht ik, terwijl ik alleen op het dek van mijn schip stond cn uit keek naar de kust met haar knipoogende vuurtorens en de lichtglanzingen van voor mij onzichtbare steden en dorpen op het eiland Sumatra. Den volgenden morgen, kort na het aan breken van den dag, liepen we Belawan binnen, de haven van Deli en van de stad Medan op Sumatra.Het was de eerste keer, dat ik voet zette op Nederl.-Indisrhen bo dem en opvallend was het verschil met F.ngelsoh-Indië. Er heerscht in Nederlandsch-Indië een vol komen andere geest, een andere stem ming; de inlander, vooral de inlandsche arbeider aan de haven, is beter gekleed, ook zindelijker dan ik het in Engelsch-Indië gewoon was. Opvallend was het aantal in landers, dat op de fiets van en naar hun werk gaan. Op dit verschil tusschen de beide kolo niën kom ik later nog wel terug. Mijn En- gelsche medereiziger, die dien dag met de andere passagiers een tocht per automobiel maakte, merkte eveneens dit verschil op en 's avonds in onze hut zeide hij, nog geheel onder den indruk van wat hij had gezien: „Ik ben zelf Engelschman, maar ik moet erkennen, dat de Engelschcn hier, in Ne- derlandseh-Indië, nog heel wat zouden kunnen leeren." Ik had te Medan iets heel ernstigs te doen. Ik moest er een nicht en een neef zoeken. Indien men, als de schrijver dezer rege len, bijna een kwarteeuw door de wereld zwerft, oorlogen medemaakt, revoluties bij woont, een schipbreuk beleeft, door einde- looze woestijnen trekt, verre zeeën bevaart, droomt onder palmen en bibbert in be sneeuwde gebergten, soms maandenlang zonder adres is, blijft men met zijn familie gebeurtenissen niet steeds goed op de hoogte. Ik wist echter, dat er te Medan een nichtje moest wonen, die ik ongeveer twintig jaar geleden het laatst had gezien. Zij, een kind van een broeder, liep toen nog met hangend haar. Meer bij toeval had ik eens vernomen, dat zii was getrouwd met den zoon van een Nederlandsrh gezaghebber van een der pas sagiersschepen, welke naar Indië varen. Hij heeft een in zcemanskringen zeer hekenden naam, maarik kon er niet opkomen. En toch wilde ik mijn nicht, die als jong meisje steeds een groote bewondering voor me koesterde, opzoeken. Maar hoe haar adres uit te vinden? Ik ging aan wal en eiken Europeaan, dien ik ontmoette, vroeg ik: „Kent u misschien een zoon van een hekend Nederlandsch ge zagvoerder, die hier een betfekking heeft en getrouwd is met 'n juffrouw Brederode?' De menschen keken me verbaasd aan en ik verklaarde hun dan het geval, maar nie mand kon me de gevraagde inlichting ver strekken. Allen zeiden: „Ja, indien u den naam van uw aangetrouwden neef kende..." Jawel, maar dien kon ik me nu eenmaal niet herinneren, hoewel hij me, zooals men dat uitdrukt „op de lippen lag". Ik bladerde het adresboek door, in den hoop den naam te vinden en te herkennen, maar het gelukte niet. Wel vond ik door het adresboek een ouden jeugdvriend, dien ik een kwart-eeuw niet had gezien. Bij hem at ik dien dag, met hem en zijn vrouw toerde ik in een auto rond. Deze oude jeugdvriend vroeg voor mij links en rechts om mijn nichtje te vinden, maar zonder resultaat. Dien avond bracht hij me per auto van Medan naar Belawan, waar mijn schip lag, dat dien avond nog zou ver trekken. Dit vertrek werd evenwel nog een dag uitgesteld en den volgenden morgen kon ik weder aan den wal. Naar mijn nichtje vroeg ik evenwel niet meer, want met TdJn zonderlinge vraag begon ik min of meer be lachelijk te worden. De halve stad sprak reeds van den oom, die zijn nichtje zocht Volgens kwaadwillige tongen moest daar wel iets anders achter steken. Te Belawan zat ik alleen in het „Wiener Café", dat er gehouden wordt door een Tsjech, toen er eensklaps een sympathieke, goed dertigjarige heer met een echt zee mansvoorkomen, me aansprak en vroeg, of ik de journalist Brederode was. Op mijn bevestigend antwoord zeide hij: „Dan moet ik oom tegen u zeggen, want ik ben R., de man van uw nichtje." In de bovenzaal van het café had hij juist zijn wekelijksche samenkomst met een aantal vrienden van verschillenden landaard en daar had hij het zonderlinge verhaal gehoord van den oom. die een nichtje zocht. Toen ik met hem naar de bovenzaal ging, steeg er een gejuich op. Enkelen riepen: „Dat is de suikeroom. „Maar mijn Brave neef meende: „Een oom, dien je in een kroeg achter een glas bier vindt, is nimmer een suikeroom. Zulk een oom weet zelf met zijn duitien raad." Een uur later zat ik in huiselijken kring en ik zag er weder familieportretten, die ik van heel lang geleden kende. Een oud verleden ontwaakte weder voor me, maar tusschen dat verleden en de merkwaardige ontmoeting op Sumatra lagen zeeën, lan den, woestijnen, veldslagen, revolutie, schipbreuk. Ik werd er een oogenblik stil van. Lang praatten we over den ouden tijd, over vader en moeder, over velen van de familie, die nu reeds lang den eeuwigen slaap slapen ver van het tropische Indië. Dien avond zou mijn schip vertrekken en ik werd aan boord gebracht door neef en nicht en een zoontje. Hoe lang was het geleden, dat familie leden me bij een uitreis' uitgeleide deden? Gaarne was ik nog' enkele dagen te Medan gebleven, maar ik had mijn bootkaart tot Batavia reeds in den zak en die kaart kon ik niet laten verloopen. J. K. BREDERODE. Ulvenhout, 6 Januari 1938. Amlco, Vandaag, mee dieën „halven" Hei ligendag, jaja, wij vieren den Driekoningen nog 'n bietje; den nuu- werwetschen tijd buigt op 't Ulven- houtsche zielement om, als n'en blek ken tooneelsabel op 'n kuras, ik zeg, vandaag mee dieën Driekoningen is 't mee 'n scherke ge knipt om den eer sten brief van 't Nuuwe Jaar aan oe weg te schrijven. Trui zit op den oogenblik in de late Mis, Dré III draaft op Bles over de witte boschdreven. Deur Trui's kraakheldere vitraasgordijntjes spikkelt 't Januari-zonneke gouwen confetti op de blank-geschuurde tafel en zoo onder 't lie- deke van den ketel kokend water veur Trui's „versche-bakske"-na-de-kerk zit ik in 'n echt Zondagsche bui deuzen brief te potlooien. De blommen zijn van de ruiten gedooid en deur de waterpeerls die nog op 't glas hangen zie ik over m'nen zonnigen erf, dunnekes besui kerd mee den bevrozen sneeuw van Nuuwjaar. Ja, amico, we hadden dan wel ginnen witten Kerst van 't jaar, maar den witten Nuuwjaar vergoeide veul. 't Was schoon, man, op ons durpke. Bekans onzichtbaar-fijn poeierde de sneeuw in den vroegen middag deur Ulvenhout. 't Was kra- kens-koud. In de bruine heggen, mee 't perka ment-dorre geblaart hóórde-n-ik den Winter kraken! 'n Lage sneeuwtocht hing zwaar op 't kale geboomt. 't Ende m'n velden en akkers sche merden de bosschen in 't purperen stilte, waar den fijnen poeiersneeuw dwars overjoeg. En als ik, bij 't vallen van den vroegen avond van m'n nuuwjaarsbezoek aan m'nen vrind bij ons Pastoorke kwam, dan lag zijnen tuin, dan lagen de wegels, dan lagen de huizekens die al gesloten wierden mee de blinden, bedekt on der den witten winter, die heimelijk vezelde, zachtekens knisterde in 't dorre struikhout. Dikker wemelden de vlokskens in de gele kringen van de piekende lanteernlichtjes. „Nuuwjaar" liep ten einde; waasde weg in 'nen witten nacht, die vol was van sneeuwge- fluister. Toen spoeide-n-ik me naar huis. Want den stillen witten hemel sneeuwde bekans m'n zie lement onder! Ik snakte naar 't vertier bij me thuis, dat lijk 'n eiland van kindergedruisch en feestgeruisch afgesloten lag in 'n wit-bevrozen meer, grenzenloos in den witten fluister van deuzen eersten Januari-avond. En als ik veur- bij de boschdreef ging, die als 'nen donkeren tunnel in den buiten sperde, dan schimden daar teugen den witten bojem van die boschpoort twee eenzame menschfiguurkens, die zwijgend en 'n bietje gebogen deur den dwarsen dwerl trokken van de sneeuwpluimen. Toen eehoowde zwaar en stootend hondge blaf deur de kathedrale stilte van 't avondlijke winterbosch. „Herman!" docht ik: „dus... den Vic en Hanneke". Ik wochte .efkens. De sneeuw kriewelde op m'n wangen, smolt aan m'n oogharen, kraakte onder m'n voeten als ik tiaar stil stond. En ineens kreeg ik goesting, om mee 'n stem als van den Vic-eigens zoo hard, iets te roepen deur die stille, duistere dreef, waar ge de sneeuwpluimkes hóórde ritselen in 't lage houtgewas. „Zalig Nuuwjaar!" blèèrde-n-ik. „Zalig Nuuwjaar!" wenschte 't bosch me terug mee duuzend echo's. Dat wordt 'n goei jaar, flitste deur m'nen kop en meteen zag ik den Vic, mee de rapheid van 'nen waakhond, zijnen kop opheffen en ook den Vic galmde 'n „Zalig Nuuwjaar" deur den boschtunnel mee 'n stem, die deur de stilte ging als 'n warm mes deur den boter. Als ze vlakkebij waren gekomen, dan zag ik, dat den Vic 'n groot reisvalies droeg. „Gade vertrekken, Hanneke?" vroeg ik. En mee 'n zenuw-gevoeligen mond antwoordde ze zachtekes en 'n bietje heesch: „m'n tjjd bij Vader is weer om, Dré." Ik vergat dalijk te antwoorden, want deus fijne, zenuw-bewogen smoeltje was schoon als levend marmer. Ook Hanneke zweeg verder, volgde mee doffe oogskes de vlakbije sneeuwvlokken, maar ik weet zeker, dat zij ze nie zag. Den Vic trok ontevreden aan z'n pijp en z'n peinzende, ver-kijkende schildersoogen puurden uit den donker alle schoons van deuze trieste stemming. 't Eerste geluid kwam toen van den Vic. En na 'n forsche haal aan z'n pijp, bulderde- n-ie; „laat die school vrrrèkke, potdóóme! Blijf hierr, Hanneke! In dit witte woud der sprroken, waarruit ik onsterreflijke schilde rijen sleepen zai, als jij muziek maakt op ons klavierr! Duizendmaal nuttiger zul je zijn, hierr bij mij, dan gindsch bij al die se-notneuzen, die letteren studeeren om dan te trouwen met 'n bankvent, 'n echtschei dingsadvocaat of 'n ander zoo'n glanzend sstuk onderkrruipsel of wantluiss in de voegen der samenleving!! ('t Bosch dreunde, amico.) „Wat zeg jij, Dré!" En hij douwde z'nen pijpesteel ferm op m'n borstbeen. Ik had onderwijl naar Hanneke staan zien, die heel ver weg tuurde, alsof ze aan andere dingskes docht, dan aan deus verstolen smeekbee van heuren eenzamen vader, den sympathieken trotserik, dien ik ooit teugen- kwam. „We zouwen er later beiden spijt van hebben, vader," zee Hanneke in mijn plaats. Toen greep den Vic mee z'n handen naar z'n bontmuts, drukte ze dieper over z'n grijze krullen, pakte 't valies weer op en zee: „vooruit dan! Maar ik zeg je, Hanna, 't wordt tijd, meid, dat jij ook eens iets onverstandigs doet!" „Maarrvaderzee Hanneke verwonderd „Oew vader bedoelt, Hanneke," antwoordde n-ik veur den Vic: „dat de weareld, dat 't Menschdom gebukt gaat onder teveul ver stand en te weinig hart. Economisch en moreel worden we kapot gemaakt deur 't loutere en 't nuchtere verstand. De weareld... sterft... er mee uit!" Den Vic gaf me 'nen douw. „Begrepe, Dré!!" galmde-n-ie over den witten durps- weg. „Zie je, Hanneke, dat is de wijsheid van den buiten. Die niet gedrrukt staat in al jouw duizend boeken!!" „Ik dacht, vader, dat je toch wel 'n beetje trotsch was op mijn... eh...examens... en zoo..." „Tuurlijk, meid! Maar dien rrommel heb je noodig om de weareld van botte geleerdheden te toonen, dat je geen stommeling bent, Voor de rest..,!? Is er meer behoefte aan 'n uitstekenden clown en 'n prima tim merman, dan aan twintig prrofessóren die den bijbel pasklaar maken voor deze weareld, waarin ie slecht past; de gifgassen in voor raad brrouwen, óf in hun wetenschappe lijke onschuld machines in mekaar prrut- sen, die de weareld verarrmen en de menschen tot lapzwansen maken. En schrijft me weer elke week zoo'n gezelligen brieff, Han neke!" Toen zette-n-ie den koffer neer, om 'm in z'n andere hand over te nemen. „Vic, laat mij 'm efkens dragen." „Geen haarr op m'n hoofd! Ik draag de kofferr van mn' meiske! Hanneke lichtte heur vaaltje op en kustte geroerd den vierkanten Vic. Meteen fluisterde zij iets in z'n oor. En den Vic antwoordde: „ben je bedonderd, kind? Je moet niet toe geven aan 'n sentimenteele bui van 'n grijs kop! Denk er maar eens over tot de Paasch- vacantie! Maar wéét toen zette-n-ie 't valies weer neer en zwaaide mee z'nen sier lijken wijsvinger langs Hannekes kin: „maar wéét de deur staat dag en nacht en alle uren open, om mijn meiske feestelijk te ont vangen!" „Vic, ik ben thuis. Zal ik efkens de sjees inspannen en jullie naar de statie rijen?" „Op je gezicht, man! Wij pakken daar op de markt de bus en jij gaat naar je kinderen en je stalletje. Hanneke, geef mijn besten vriend de vijf en zeg, tot Paschen!" Zoo, arhieo, verdwenen den Vic en z'n meske in den donkeren sneeuwavond richting stad. Hij brocht zijnen Kerst al weg, ik had er nog vierentwintig uren den tijd mee. 'n „Eeuwig heid", waarover ik me, teugenover den Vic, 'n bietje bevoordeeld voelde. Maar ochèrme...! „Eeuwigheden" van zooveul uren..., 't zijn zulke fluttekens! Ochja, den mensch wil altft „veul". En daar gaat zoo weinig in 'n klein potje, 't Leven d«t ar fleurig uit fa het n«M. euae. helffekleurte lUmluial Maar weidra la ar vua alle kleur en fleur nieta neer overgebleven dan een wit-beeneeuwd hoopje menech - eigens is maar zo'n „klein potje". Wat zullen we 'r „veul" kunnen indoen...? Hoe zal den Vic trotsch kunnen zijn op zijn dochter de leerares en blij kunnen zijn mee zijn meske bij 'm in 't boschhuis? Zóó veul gaat nie in zijn kleine potje! Allee, dat wit ie ook wel! Maar da's veur den Vic nog gin reden om er z'n eigen voetstoots bij neer te leggen. Daarveur is ie te bewust idioot, den goeien kearel! Den dappere! Die er nie teugen opziet om 'n ge vecht te beginnen waarvan ie van te veuren wit, 't te zullen verliezen. „Onverstandig" zegt ge?. Jawel! Dat zegt deuze „sportieve" weareld ook! Maar den Vic vecht om 't gevecht! Leeft om 't Leven! En da's sportiever, dan voetballen om vijfnul en 't prenteke in de krant! Ochja! hij kan 't ook „doen", Hij is iemand! Vic Zonneveld zijnen naam is nie afhanke lijk van den mooien mantel van z'n vrouw, zélfs nie van z'n vrouw, die wegliep, ljjk ge wit! Zijnen naam is nie afhankelijk van de ver loochening van z'n familie, van margarine-def tigheid of zoo. Hij brikt 'n brood kapot en „vreet" 't op mee z'nen hond. Zijnen naam is nie afhankelijk van eiken dag duuzend zorg- kens om wat de menschen zullen zeggen. Of van de straat waarin ie geboren is. Want Vic Zonneveld is „Vic Zonneveld", 'nen naam, die in Amerika onder 'n schilderij hetzelfde beteekent als hier „Trip" op 'n bank biljet. Den Vic kan 'n gevecht verliezen, lijk 'nen millioennair honderd gulden. Hij is iemand en nie „iets". Gin onderdeel van 'n „corps", dat z'n eigen grandioos overschat. Zelfs gin „hoofd" van overschatters. Hij is „maar" 'nen mensch, die verlangen kan naar 'n briefke van z'n kinders; 'n geldchèque wegfrommelt, zo'n briefke „opbergt" in zijnen portefeuille. Hij is ginnen fabrieksbaas, die zijn arbeiders dondert en voor den kantoorchef beeft. Hij is ginnen „patroon", die zijnen kantoorchef uit kaffert en de schoenen likt van zijnen president-commissaris. Hij is gin aandeel houwer, die den president-commissaris 't durft te zeggen en thuis te zuchten zit over de kleine dividenden. Hij is gin soldaat en gin generaal. Hij is... niks. Hij staat 's mergens op, looft den dag van God en gapt 'nen kruimel mee uitdieën schoonen dag, deur 'm in schoone kleuren op 'n lap linnen te verven. Mee dezelfde plichtsbetrachting als waarmee 'nen hoer z'n spaai in den grond stikt. Meer nie. En zoo wierd ie groot genogt om 'n gevecht te kunnen verliezen. Welken generaal zegt 'm dat na? Hij is, lijk ik in m'nen eersten brief over hum al schreef, 'nen prachtigen, romantieken vrijbuiter, wien niks gebeuren kan, want hij is zóó heb ik 'm leeren kennen, 'n Kind van God! Sjuust 't teugengestelde van z'n gewichtige, geleerde, strebende evenmenschen, die... alle gaar zooveul te verliezen hebben dus! Zooveul vast te houwen ook! Zelfsd'r „geleerd heid", die „bijgehouwen" mot worden. Hij zit weer alleen In z'n boschhuis. Schil dert. Brikt brood kapot mee den Herman. Jubelt, galmt de bosschen vol mee zijnen zang, schildert en ploetert op de viool dèt, wat niet te schilderen is! Leest de brieven van z'n kinders, puurt mee scherpe oogen den nectar uit den dag dankt veur 'n gelukkige veeg op z'n schilderijen. Den Vic Bidt en Werkt! Dus lééft ie voluit! Kom, 't is schoon weer, 'k heb m'nen koffie g'ad van Trui, 't gaal 'm opzoeken. Dus amico: veul groeten van Trui, Dré m en ais altij gin horke minder van oewen t.a.v. DRé. EEN INTERESSANTE HONGAARSCHE HISTORIE. In een te Boedapest verschijnend dagblad verscheen een zeer merk waardige advertentie van den vol genden inhoud: „Wie mij bij 't opgra ven van een schat wil heipep, kan zich aanmelden. Hij kan op het der de deel van den schat aanspraak ma ken. Brieven enz. Op deze advertentie meldde zich" nu niet direct een schatgraver, maar de medewerker van een courant, die zich voor deze onge wone aangelegenheid interesseerde. Hij kreeg antwoord van een oude vrouw. Dit stokoude moedertje berichtte den journalist, dat het om niets minder dan om den schat van ko ning Etzel ging. Het zou zelfs mogelijk zijn, dat naast den schat ook het graf van den Hunnenkoning gevonden werd. De schat zou liggen in de gemeente Dombegyhaza in het district Csanad, slechts weinige schreden van het huis van den daar wonenden smid For- rai verwijderd. De smid had Been Beid genoeg om diep te graven. Tezamen met den Smid had het oude moe dertje reeds vele jaren naar den schat ge zocht, maar hun ontbrak het noodige geld om diep genoeg te kunnen graven en een deskundige in dienst te nemen. Sinds het jaar 1808 zou haar familie weten, dat daar de schat van Etzel zou liggen. Zij reed daar indertijd met haar vader, toen plotseling de paarden bleven staan en niet meer verder wilden gaan. Op hetzelfde oogenblik zou er toen een oude man verschenen zijn, die den vader bevolen had, op deze plaats te gra ven en naar den schat van koning Etzel te zoeken. Toen de vader aan de woorden van den grijsaard geen geloof wilde schen ken, zou deze gezegd hebben: wegens je ongeloovigheid zal je den schat niet zelf krij gen, maar eerst je kleinkind, dat het eenige kuid van je dochter zal zijn en een bijzon der teeken op zijn huid zal dragen. Jaren verstreken er, waarin de vrouw nau welijks meer aan deze ontmoeting dacht. Maar op zekeren dag werd haar een zoon geboren, die inderdaad een merkwaardig teeken op de huid droeg. Van dat oogenblik af besloot de vrouw naar den schat van de Hunnen te zoeken. In het jaar 1909 was zij voor de eerste maal gaan graven en sinds dien heeft zij het steeds weer opnieuw ge probeerd. Maar de kosten van deze opgravin gen zijn te groot, zoodat zij thans door mid del van een advertentie geldgevers zoekt, Ln misschien slaagt zij daarin wei, want bij- geJoov ïge lieden, die bovendien tuk zijn op winst, laten zich nog altijd gemakkelijk vin- Op 'n drogen weg moet uw auto bij 40 km per uur binnen 16 meter kunnen stoppen. Maar bij 80 km per uur is die remweg niet 32, maar 64 meterl

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1938 | | pagina 16