Op zoek naar een nichtje
De Brabantsche Briet
Klaar voor den start!
en bodem
van
Op zoek naar de
schatten der Hunnen
Na jaren voet
Nederlandsch
op
SINGAPORE. In December.
Bijna recht naar het zuiden voeren we
door de Golf van Bengalen, steeds dichter
bij den evenaar, en steeds koeler werd
het.
W» waren weder in den regenmoesson
gekomen en telkens kletterden verfrisschen-
de buien neder. Bijna doorloopend stond
er een stijve bries, die soms aan een klei
nen storm deed denken. Herhaaldelijk
trokken op een k twee mijl afstand water-
hoozen voorbij, typhoons in zakformaat.
Brak overdag de zon door de wolken,
idan steeg natuurlijk de temperatuur aan
merkelijk, maar hinderlijk was dit mij niet,
al konden mijn medereizigers met minder
ervaring van warme gebieden er wel eens
over mopperen. Ik bracht hen dan meestal
spoedig tot zwijgen. Op een namiddag zeide
de Amerikaansche dokter zuchtend tot mij:
„Het is niet uit te houden. De thermometer
«laat al boven de negentig graden Fahren-
heiit (drie-en-dertig graden Celcius)". Ik kon
hehi antwoorden: „Dat is ruim twintig
graden Fahrenheit minder dan de nachte
lijke minimum-temperatuur te Bagdad en
te Basrah gedufende de zomermaanden en
zelf heeft u het te Calcutta al erger mede
gemaakt". Dit echter scheen de Amerikaan
vergeten te hebben.
Het liep tegen den avond toen we de
Straat van Malakka, de zee-engte tusschen
het schiereiland Malakka en het eiland
Sumatra, binnen liepen. In het westen
was aan den gezichtseinder land zichtbaar.
Het was de oostkust van Sumatra. Hier
begon „het machtige rijk van Insulinde,
dat zich slingert om den evenaar als een
gordel van smaragd".
Het was helder weer. In goud en vlam
men ging achter Sumatra de zon onder. De
duisternis viel en voor ons, in de richting
van den nabijen evenaar, straalde hoog
aan don hemel het Zuiderkruis.
Op Sumatra begonnen ook lichten te
glanzen, stralingen van dorpen en steden
en hier en daar knipoogde aan de kust een
.vuurtoren.
Nederlandsch gebied zag ik weder, na
jaren reizen, trekken en omzwerven. Al
leen stond ik op het dek, mijmerend, ver
loren in tallooze herinneringen. Vijf-en-zes-
tig maanden was het geleden, dat ik door
België, Frankrijk, Spanje, naar Afrika trok
met mijn ouden Tsjechischen makker, die
verdween in Iran en met mijn motorfiets
met zijspanwagentje, die gestolen werd te
Teheran.
Vijf-en-zestig maanden me<t lange tochten
door meedoogenlooze woestijnen, over be
sneeuwde bergpassen, door donkere wou
den; met oponthoud in eenzame oasen, in
wonderlijke sprookjesachtige Oostersche
steden, aan de kust van de Kaspische Zee,
in het tragische Abessinië, waar kogels
fiolen, gewonden en dooden vielen en in
een regennacht een keizer weg vluchtte.
Welke woestijnen, welke gebergten ben ik
in dien tijd doorgetrokken? Welke zeeën
'heb ik bereisd? De Libische woestijn, de
Syrische en Iraksche woestijnen, de Siërra
Nevada, de uitloopers van het Atlas-ge
bergte, den Lilianon, de bergen van Iran,
de Middellandsche Zee, de Kaspische Zee,
de Roode Zee, de Arabische Zee. En aan
deze opsomming ontbreekt nog het een en
ander.
Vijf-en-zestlg maanden met meer avon
turen, met meer moeilijkheden, met meer
tragische en zonderlinge gebeurtenissen,
dan gewoonlijk zich in een heel men-
schenleven voordoen.
Dit alles overdacht ik, terwijl ik alleen
op het dek van mijn schip stond cn uit
keek naar de kust met haar knipoogende
vuurtorens en de lichtglanzingen van voor
mij onzichtbare steden en dorpen op het
eiland Sumatra.
Den volgenden morgen, kort na het aan
breken van den dag, liepen we Belawan
binnen, de haven van Deli en van de stad
Medan op Sumatra.Het was de eerste keer,
dat ik voet zette op Nederl.-Indisrhen bo
dem en opvallend was het verschil met
F.ngelsoh-Indië.
Er heerscht in Nederlandsch-Indië een vol
komen andere geest, een andere stem
ming; de inlander, vooral de inlandsche
arbeider aan de haven, is beter gekleed,
ook zindelijker dan ik het in Engelsch-Indië
gewoon was. Opvallend was het aantal in
landers, dat op de fiets van en naar hun
werk gaan.
Op dit verschil tusschen de beide kolo
niën kom ik later nog wel terug. Mijn En-
gelsche medereiziger, die dien dag met de
andere passagiers een tocht per automobiel
maakte, merkte eveneens dit verschil op en
's avonds in onze hut zeide hij, nog geheel
onder den indruk van wat hij had gezien:
„Ik ben zelf Engelschman, maar ik moet
erkennen, dat de Engelschcn hier, in Ne-
derlandseh-Indië, nog heel wat zouden
kunnen leeren."
Ik had te Medan iets heel ernstigs te
doen. Ik moest er een nicht en een neef
zoeken.
Indien men, als de schrijver dezer rege
len, bijna een kwarteeuw door de wereld
zwerft, oorlogen medemaakt, revoluties bij
woont, een schipbreuk beleeft, door einde-
looze woestijnen trekt, verre zeeën bevaart,
droomt onder palmen en bibbert in be
sneeuwde gebergten, soms maandenlang
zonder adres is, blijft men met zijn familie
gebeurtenissen niet steeds goed op de hoogte.
Ik wist echter, dat er te Medan een nichtje
moest wonen, die ik ongeveer twintig jaar
geleden het laatst had gezien. Zij, een kind
van een broeder, liep toen nog met hangend
haar. Meer bij toeval had ik eens vernomen,
dat zii was getrouwd met den zoon van een
Nederlandsrh gezaghebber van een der pas
sagiersschepen, welke naar Indië varen. Hij
heeft een in zcemanskringen zeer hekenden
naam, maarik kon er niet opkomen.
En toch wilde ik mijn nicht, die als jong
meisje steeds een groote bewondering voor
me koesterde, opzoeken. Maar hoe haar
adres uit te vinden?
Ik ging aan wal en eiken Europeaan, dien
ik ontmoette, vroeg ik: „Kent u misschien
een zoon van een hekend Nederlandsch ge
zagvoerder, die hier een betfekking heeft
en getrouwd is met 'n juffrouw Brederode?'
De menschen keken me verbaasd aan en
ik verklaarde hun dan het geval, maar nie
mand kon me de gevraagde inlichting ver
strekken. Allen zeiden: „Ja, indien u den
naam van uw aangetrouwden neef kende..."
Jawel, maar dien kon ik me nu eenmaal
niet herinneren, hoewel hij me, zooals men
dat uitdrukt „op de lippen lag".
Ik bladerde het adresboek door, in den
hoop den naam te vinden en te herkennen,
maar het gelukte niet.
Wel vond ik door het adresboek een ouden
jeugdvriend, dien ik een kwart-eeuw niet
had gezien. Bij hem at ik dien dag, met hem
en zijn vrouw toerde ik in een auto rond.
Deze oude jeugdvriend vroeg voor mij links
en rechts om mijn nichtje te vinden, maar
zonder resultaat. Dien avond bracht hij me
per auto van Medan naar Belawan, waar
mijn schip lag, dat dien avond nog zou ver
trekken. Dit vertrek werd evenwel nog een
dag uitgesteld en den volgenden morgen kon
ik weder aan den wal. Naar mijn nichtje
vroeg ik evenwel niet meer, want met TdJn
zonderlinge vraag begon ik min of meer be
lachelijk te worden. De halve stad sprak
reeds van den oom, die zijn nichtje zocht
Volgens kwaadwillige tongen moest daar
wel iets anders achter steken.
Te Belawan zat ik alleen in het „Wiener
Café", dat er gehouden wordt door een
Tsjech, toen er eensklaps een sympathieke,
goed dertigjarige heer met een echt zee
mansvoorkomen, me aansprak en vroeg, of
ik de journalist Brederode was. Op mijn
bevestigend antwoord zeide hij: „Dan moet
ik oom tegen u zeggen, want ik ben R., de
man van uw nichtje."
In de bovenzaal van het café had hij
juist zijn wekelijksche samenkomst met
een aantal vrienden van verschillenden
landaard en daar had hij het zonderlinge
verhaal gehoord van den oom. die een
nichtje zocht. Toen ik met hem naar de
bovenzaal ging, steeg er een gejuich op.
Enkelen riepen: „Dat is de suikeroom.
„Maar mijn Brave neef meende: „Een oom,
dien je in een kroeg achter een glas bier
vindt, is nimmer een suikeroom. Zulk een
oom weet zelf met zijn duitien raad."
Een uur later zat ik in huiselijken kring
en ik zag er weder familieportretten, die
ik van heel lang geleden kende. Een oud
verleden ontwaakte weder voor me, maar
tusschen dat verleden en de merkwaardige
ontmoeting op Sumatra lagen zeeën, lan
den, woestijnen, veldslagen, revolutie,
schipbreuk. Ik werd er een oogenblik stil
van. Lang praatten we over den ouden
tijd, over vader en moeder, over velen van
de familie, die nu reeds lang den eeuwigen
slaap slapen ver van het tropische Indië.
Dien avond zou mijn schip vertrekken
en ik werd aan boord gebracht door neef
en nicht en een zoontje.
Hoe lang was het geleden, dat familie
leden me bij een uitreis' uitgeleide deden?
Gaarne was ik nog' enkele dagen te Medan
gebleven, maar ik had mijn bootkaart tot
Batavia reeds in den zak en die kaart kon
ik niet laten verloopen.
J. K. BREDERODE.
Ulvenhout, 6 Januari 1938.
Amlco,
Vandaag, mee
dieën „halven" Hei
ligendag, jaja,
wij vieren den
Driekoningen nog
'n bietje; den nuu-
werwetschen tijd
buigt op 't Ulven-
houtsche zielement
om, als n'en blek
ken tooneelsabel op
'n kuras, ik zeg,
vandaag mee dieën
Driekoningen is 't
mee 'n scherke ge
knipt om den eer
sten brief van 't Nuuwe Jaar aan oe weg te
schrijven.
Trui zit op den oogenblik in de late Mis, Dré
III draaft op Bles over de witte boschdreven.
Deur Trui's kraakheldere vitraasgordijntjes
spikkelt 't Januari-zonneke gouwen confetti op
de blank-geschuurde tafel en zoo onder 't lie-
deke van den ketel kokend water veur Trui's
„versche-bakske"-na-de-kerk zit ik in 'n
echt Zondagsche bui deuzen brief te potlooien.
De blommen zijn van de ruiten gedooid en deur
de waterpeerls die nog op 't glas hangen zie
ik over m'nen zonnigen erf, dunnekes besui
kerd mee den bevrozen sneeuw van Nuuwjaar.
Ja, amico, we hadden dan wel ginnen witten
Kerst van 't jaar, maar den witten Nuuwjaar
vergoeide veul.
't Was schoon, man, op ons durpke. Bekans
onzichtbaar-fijn poeierde de sneeuw in den
vroegen middag deur Ulvenhout. 't Was kra-
kens-koud. In de bruine heggen, mee 't perka
ment-dorre geblaart hóórde-n-ik den Winter
kraken!
'n Lage sneeuwtocht hing zwaar op 't kale
geboomt. 't Ende m'n velden en akkers sche
merden de bosschen in 't purperen stilte, waar
den fijnen poeiersneeuw dwars overjoeg. En
als ik, bij 't vallen van den vroegen avond van
m'n nuuwjaarsbezoek aan m'nen vrind bij ons
Pastoorke kwam, dan lag zijnen tuin, dan
lagen de wegels, dan lagen de huizekens die
al gesloten wierden mee de blinden, bedekt on
der den witten winter, die heimelijk vezelde,
zachtekens knisterde in 't dorre struikhout.
Dikker wemelden de vlokskens in de gele
kringen van de piekende lanteernlichtjes.
„Nuuwjaar" liep ten einde; waasde weg in
'nen witten nacht, die vol was van sneeuwge-
fluister.
Toen spoeide-n-ik me naar huis. Want den
stillen witten hemel sneeuwde bekans m'n zie
lement onder! Ik snakte naar 't vertier bij me
thuis, dat lijk 'n eiland van kindergedruisch en
feestgeruisch afgesloten lag in 'n wit-bevrozen
meer, grenzenloos in den witten fluister van
deuzen eersten Januari-avond. En als ik veur-
bij de boschdreef ging, die als 'nen donkeren
tunnel in den buiten sperde, dan schimden daar
teugen den witten bojem van die boschpoort
twee eenzame menschfiguurkens, die zwijgend
en 'n bietje gebogen deur den dwarsen dwerl
trokken van de sneeuwpluimen.
Toen eehoowde zwaar en stootend hondge
blaf deur de kathedrale stilte van 't avondlijke
winterbosch. „Herman!" docht ik: „dus... den
Vic en Hanneke".
Ik wochte .efkens. De sneeuw kriewelde
op m'n wangen, smolt aan m'n oogharen,
kraakte onder m'n voeten als ik tiaar stil
stond. En ineens kreeg ik goesting, om mee
'n stem als van den Vic-eigens zoo hard, iets
te roepen deur die stille, duistere dreef, waar
ge de sneeuwpluimkes hóórde ritselen in 't
lage houtgewas.
„Zalig Nuuwjaar!" blèèrde-n-ik.
„Zalig Nuuwjaar!" wenschte 't bosch me
terug mee duuzend echo's. Dat wordt 'n goei
jaar, flitste deur m'nen kop en meteen zag ik
den Vic, mee de rapheid van 'nen waakhond,
zijnen kop opheffen en ook den Vic galmde
'n „Zalig Nuuwjaar" deur den boschtunnel
mee 'n stem, die deur de stilte ging als 'n
warm mes deur den boter.
Als ze vlakkebij waren gekomen, dan zag
ik, dat den Vic 'n groot reisvalies droeg.
„Gade vertrekken, Hanneke?" vroeg ik. En
mee 'n zenuw-gevoeligen mond antwoordde ze
zachtekes en 'n bietje heesch: „m'n tjjd bij
Vader is weer om, Dré."
Ik vergat dalijk te antwoorden, want deus
fijne, zenuw-bewogen smoeltje was schoon als
levend marmer.
Ook Hanneke zweeg verder, volgde mee
doffe oogskes de vlakbije sneeuwvlokken, maar
ik weet zeker, dat zij ze nie zag.
Den Vic trok ontevreden aan z'n pijp en z'n
peinzende, ver-kijkende schildersoogen puurden
uit den donker alle schoons van deuze trieste
stemming.
't Eerste geluid kwam toen van den Vic.
En na 'n forsche haal aan z'n pijp, bulderde-
n-ie; „laat die school vrrrèkke, potdóóme!
Blijf hierr, Hanneke! In dit witte woud der
sprroken, waarruit ik onsterreflijke schilde
rijen sleepen zai, als jij muziek maakt op ons
klavierr! Duizendmaal nuttiger zul je zijn,
hierr bij mij, dan gindsch bij al die
se-notneuzen, die letteren studeeren om dan
te trouwen met 'n bankvent, 'n echtschei
dingsadvocaat of 'n ander zoo'n glanzend
sstuk onderkrruipsel of wantluiss in de
voegen der samenleving!!
('t Bosch dreunde, amico.)
„Wat zeg jij, Dré!" En hij douwde z'nen
pijpesteel ferm op m'n borstbeen.
Ik had onderwijl naar Hanneke staan zien,
die heel ver weg tuurde, alsof ze aan andere
dingskes docht, dan aan deus verstolen
smeekbee van heuren eenzamen vader, den
sympathieken trotserik, dien ik ooit teugen-
kwam.
„We zouwen er later beiden spijt van
hebben, vader," zee Hanneke in mijn plaats.
Toen greep den Vic mee z'n handen naar
z'n bontmuts, drukte ze dieper over z'n grijze
krullen, pakte 't valies weer op en zee:
„vooruit dan! Maar ik zeg je, Hanna, 't wordt
tijd, meid, dat jij ook eens iets onverstandigs
doet!"
„Maarrvaderzee Hanneke
verwonderd
„Oew vader bedoelt, Hanneke," antwoordde
n-ik veur den Vic: „dat de weareld, dat
't Menschdom gebukt gaat onder teveul ver
stand en te weinig hart. Economisch en
moreel worden we kapot gemaakt deur 't
loutere en 't nuchtere verstand. De weareld...
sterft... er mee uit!"
Den Vic gaf me 'nen douw. „Begrepe,
Dré!!" galmde-n-ie over den witten durps-
weg. „Zie je, Hanneke, dat is de wijsheid van
den buiten. Die niet gedrrukt staat in al jouw
duizend boeken!!"
„Ik dacht, vader, dat je toch wel 'n beetje
trotsch was op mijn... eh...examens... en
zoo..."
„Tuurlijk, meid! Maar dien rrommel heb je
noodig om de weareld van botte geleerdheden
te toonen, dat je geen stommeling bent,
Voor de rest..,!? Is er meer behoefte
aan 'n uitstekenden clown en 'n prima tim
merman, dan aan twintig prrofessóren die
den bijbel pasklaar maken voor deze weareld,
waarin ie slecht past; de gifgassen in voor
raad brrouwen, óf in hun wetenschappe
lijke onschuld machines in mekaar prrut-
sen, die de weareld verarrmen en de menschen
tot lapzwansen maken. En schrijft me
weer elke week zoo'n gezelligen brieff, Han
neke!" Toen zette-n-ie den koffer neer, om
'm in z'n andere hand over te nemen.
„Vic, laat mij 'm efkens dragen."
„Geen haarr op m'n hoofd! Ik draag de
kofferr van mn' meiske!
Hanneke lichtte heur vaaltje op en kustte
geroerd den vierkanten Vic. Meteen fluisterde
zij iets in z'n oor. En den Vic antwoordde:
„ben je bedonderd, kind? Je moet niet toe
geven aan 'n sentimenteele bui van 'n grijs
kop! Denk er maar eens over tot de Paasch-
vacantie! Maar wéét toen zette-n-ie 't
valies weer neer en zwaaide mee z'nen sier
lijken wijsvinger langs Hannekes kin: „maar
wéét de deur staat dag en nacht en alle
uren open, om mijn meiske feestelijk te ont
vangen!"
„Vic, ik ben thuis. Zal ik efkens de sjees
inspannen en jullie naar de statie rijen?"
„Op je gezicht, man! Wij pakken daar op
de markt de bus en jij gaat naar je kinderen
en je stalletje. Hanneke, geef mijn besten
vriend de vijf en zeg, tot Paschen!"
Zoo, arhieo, verdwenen den Vic en z'n meske
in den donkeren sneeuwavond richting stad.
Hij brocht zijnen Kerst al weg, ik had er nog
vierentwintig uren den tijd mee. 'n „Eeuwig
heid", waarover ik me, teugenover den Vic,
'n bietje bevoordeeld voelde. Maar ochèrme...!
„Eeuwigheden" van zooveul uren..., 't zijn
zulke fluttekens!
Ochja, den mensch wil altft „veul". En
daar gaat zoo weinig in 'n klein potje, 't Leven
d«t ar fleurig uit fa het n«M.
euae. helffekleurte lUmluial
Maar weidra la ar vua alle kleur
en fleur nieta neer overgebleven
dan een wit-beeneeuwd hoopje
menech -
eigens is maar zo'n „klein potje". Wat zullen
we 'r „veul" kunnen indoen...? Hoe zal den
Vic trotsch kunnen zijn op zijn dochter de
leerares en blij kunnen zijn mee zijn meske
bij 'm in 't boschhuis? Zóó veul gaat nie in zijn
kleine potje! Allee, dat wit ie ook wel! Maar
da's veur den Vic nog gin reden om er z'n
eigen voetstoots bij neer te leggen. Daarveur
is ie te bewust idioot, den goeien kearel! Den
dappere! Die er nie teugen opziet om 'n ge
vecht te beginnen waarvan ie van te veuren
wit, 't te zullen verliezen.
„Onverstandig" zegt ge?.
Jawel!
Dat zegt deuze „sportieve" weareld ook!
Maar den Vic vecht om 't gevecht! Leeft om
't Leven! En da's sportiever, dan voetballen om
vijfnul en 't prenteke in de krant!
Ochja! hij kan 't ook „doen",
Hij is iemand!
Vic Zonneveld zijnen naam is nie afhanke
lijk van den mooien mantel van z'n vrouw,
zélfs nie van z'n vrouw, die wegliep, ljjk ge
wit! Zijnen naam is nie afhankelijk van de ver
loochening van z'n familie, van margarine-def
tigheid of zoo. Hij brikt 'n brood kapot en
„vreet" 't op mee z'nen hond. Zijnen naam is
nie afhankelijk van eiken dag duuzend zorg-
kens om wat de menschen zullen zeggen. Of
van de straat waarin ie geboren is.
Want Vic Zonneveld is „Vic Zonneveld",
'nen naam, die in Amerika onder 'n schilderij
hetzelfde beteekent als hier „Trip" op 'n bank
biljet.
Den Vic kan 'n gevecht verliezen, lijk 'nen
millioennair honderd gulden. Hij is iemand en
nie „iets". Gin onderdeel van 'n „corps", dat
z'n eigen grandioos overschat. Zelfs gin
„hoofd" van overschatters. Hij is „maar" 'nen
mensch, die verlangen kan naar 'n briefke
van z'n kinders; 'n geldchèque wegfrommelt,
zo'n briefke „opbergt" in zijnen portefeuille.
Hij is ginnen fabrieksbaas, die zijn arbeiders
dondert en voor den kantoorchef beeft. Hij is
ginnen „patroon", die zijnen kantoorchef uit
kaffert en de schoenen likt van zijnen
president-commissaris. Hij is gin aandeel
houwer, die den president-commissaris 't durft
te zeggen en thuis te zuchten zit over de
kleine dividenden. Hij is gin soldaat en gin
generaal. Hij is... niks. Hij staat 's mergens
op, looft den dag van God en gapt 'nen
kruimel mee uitdieën schoonen dag, deur 'm
in schoone kleuren op 'n lap linnen te verven.
Mee dezelfde plichtsbetrachting als waarmee
'nen hoer z'n spaai in den grond stikt. Meer
nie.
En zoo wierd ie groot genogt om 'n gevecht
te kunnen verliezen. Welken generaal zegt
'm dat na?
Hij is, lijk ik in m'nen eersten brief over
hum al schreef, 'nen prachtigen, romantieken
vrijbuiter, wien niks gebeuren kan, want
hij is zóó heb ik 'm leeren kennen, 'n Kind
van God!
Sjuust 't teugengestelde van z'n gewichtige,
geleerde, strebende evenmenschen, die... alle
gaar zooveul te verliezen hebben dus! Zooveul
vast te houwen ook! Zelfsd'r „geleerd
heid", die „bijgehouwen" mot worden.
Hij zit weer alleen In z'n boschhuis. Schil
dert. Brikt brood kapot mee den Herman.
Jubelt, galmt de bosschen vol mee zijnen
zang, schildert en ploetert op de viool dèt,
wat niet te schilderen is! Leest de brieven
van z'n kinders, puurt mee scherpe oogen den
nectar uit den dag dankt veur 'n gelukkige
veeg op z'n schilderijen. Den Vic Bidt en
Werkt! Dus lééft ie voluit!
Kom, 't is schoon weer, 'k heb m'nen koffie
g'ad van Trui, 't gaal 'm opzoeken.
Dus amico: veul groeten van Trui, Dré m
en ais altij gin horke minder van oewen
t.a.v.
DRé.
EEN INTERESSANTE HONGAARSCHE
HISTORIE.
In een te Boedapest verschijnend
dagblad verscheen een zeer merk
waardige advertentie van den vol
genden inhoud: „Wie mij bij 't opgra
ven van een schat wil heipep, kan
zich aanmelden. Hij kan op het der
de deel van den schat aanspraak ma
ken. Brieven enz.
Op deze advertentie meldde zich" nu niet
direct een schatgraver, maar de medewerker
van een courant, die zich voor deze onge
wone aangelegenheid interesseerde. Hij kreeg
antwoord van een oude vrouw. Dit stokoude
moedertje berichtte den journalist, dat het
om niets minder dan om den schat van ko
ning Etzel ging. Het zou zelfs mogelijk zijn,
dat naast den schat ook het graf van den
Hunnenkoning gevonden werd. De schat zou
liggen in de gemeente Dombegyhaza in het
district Csanad, slechts weinige schreden van
het huis van den daar wonenden smid For-
rai verwijderd.
De smid had Been Beid genoeg
om diep te graven.
Tezamen met den Smid had het oude moe
dertje reeds vele jaren naar den schat ge
zocht, maar hun ontbrak het noodige geld
om diep genoeg te kunnen graven en een
deskundige in dienst te nemen. Sinds het
jaar 1808 zou haar familie weten, dat daar
de schat van Etzel zou liggen. Zij reed daar
indertijd met haar vader, toen plotseling de
paarden bleven staan en niet meer verder
wilden gaan. Op hetzelfde oogenblik zou er
toen een oude man verschenen zijn, die den
vader bevolen had, op deze plaats te gra
ven en naar den schat van koning Etzel
te zoeken. Toen de vader aan de woorden
van den grijsaard geen geloof wilde schen
ken, zou deze gezegd hebben: wegens je
ongeloovigheid zal je den schat niet zelf krij
gen, maar eerst je kleinkind, dat het eenige
kuid van je dochter zal zijn en een bijzon
der teeken op zijn huid zal dragen.
Jaren verstreken er, waarin de vrouw nau
welijks meer aan deze ontmoeting dacht.
Maar op zekeren dag werd haar een zoon
geboren, die inderdaad een merkwaardig
teeken op de huid droeg. Van dat oogenblik
af besloot de vrouw naar den schat van de
Hunnen te zoeken. In het jaar 1909 was zij
voor de eerste maal gaan graven en sinds
dien heeft zij het steeds weer opnieuw ge
probeerd. Maar de kosten van deze opgravin
gen zijn te groot, zoodat zij thans door mid
del van een advertentie geldgevers zoekt,
Ln misschien slaagt zij daarin wei, want bij-
geJoov ïge lieden, die bovendien tuk zijn op
winst, laten zich nog altijd gemakkelijk vin-
Op 'n drogen weg moet uw auto
bij 40 km per uur binnen 16
meter kunnen stoppen. Maar bij
80 km per uur is die remweg
niet 32, maar 64 meterl