De Brabantsche Briet
het eiland der vruchtbaarheid
van Dré
Een koning heft een
staking op
Zaterdag 12 Februari 1938
Vierde blad
Het heimwee van de maag
panslustige matrozen
JAVA
IN SOERABAJA.
Soerabaja. In Januari.
Van Bandoeng (en ook van Batavia) loopt
twee maal per dag een express-trein naai
de groote handels- en havenstad Soerabaja,
een dagtrein en een nachttrein met slaap
wagens. Deze reis duurt bijna twaalf uren
en zakenmenschen maken natuurlijk het
meest van den nachttrein gebruik, daar ze
dan geen kostbaren tijd verliezen. Ik ech
ter, die zooveel mogelijk van het eiland
Java wilde zien, nam den dagtrein. 's Mor
gens vertrekt men van Bandoeng of Ba
tavia en tegen het vallen van den avond
kómt men te Soerabaja aan.
Ook te Bandoeng had ik weder van ver
schillende zijden gehoord dat men als Euro
peaan in Nederlandsch-Indië heel goed der
de klas kan reizen, wat in Britsch-Indië
niet het geval is. Ik besloot dus derde klas
se te nemen en ik heb er geen spijt van ge
had.
In mSjn doorloopende derde-klasse-wagon
bevonden zich onder de reizigers enkele
welgestelde inlanders, twee Chineezen, en
kele volbloed-Europeanen, waaronder twee
dames, en vele Indo-Europeanen, voor wie
het Nederlandsch niet is de moedertaal,
maar de vadertaal, die ze met een zekeren
trots bij voorliefde spreken, ook al kennen
ze natuurlijk minstens één, maar meestal
meerdere inlandsche talen. Op hen en op de
Europeanen kon ik dus steeds een beroep
doen als ik bezwaren kreeg door miijn ge
brek aan kennis van het Maleisch, het Soen-
daneesch en het Javaansch, de talen, die in
de streken, waar ik door reisde, het'meest
gangbaar zijn. Het bleek me echter al spoe
dig, dat ook van de inlandsche reizigers in
mijn wagon eenige Nederlandsch kenden,
evenals trouwens een der beide Chineezen.
De conducteur van den trein was eveneens
een Indo-Europeaan en kende dus eveneens
Nederlandsch.
In den trein liep ook een eetwagen mede,
maar deze was alleen toegankelijk voor
reizigers van de eerste en tweede klasse. Een
ernstig bezwaar was dit niet, want ook in
de derde klasse komen steeds bedienden
van den eetwagen om bestellingen op te-
nemen en elke wagon der derde klasse
heeft een aparte afdeeling met tafeltjes,
waar de reizigers een maaltijd tot zich kun
nen nemen.
De bedienden van den eetwagen bleken
geen Nederlandsch te verstaan, maar ook
dit was geen bezwaar, daar men de bestel
lingen van dranken en voedsel toch schrif
telijk moet doen en dit kan geschieden in
het Nederlandsch of in een der hier meest
gangbare inlandsche talen.
Ha, erwtensoep!
De prijzen In den trein zijn zeer schap
pelijk. Men kan er Indisch, maar ook Euro-
peesch eten en met vreugde zag ik op de
spijslijst ook erwtensoep vermeld. Hoevele
jaren was het alweder geleden, dat ik dit
gerecht voor het laatst had geproefd? Gecru-
rende de geheele reis door een groot deel
van Java heb ik me uitsluitend met erwten
soep gevoed en daarmede tevens een soort
heimwee gestild. Ieder, die veel en lang
gereisd heeft, weet, dat ook de maag heim
wee kent. Reeds te Bandoeng had ik dit
voor de zooveelste maal in mijn leven vast
gesteld, toen ik een adres ontdekte, waar
men bruine boonen met -spek kon verkrij
gen. Als een uitgehongerde wolf op een
ituk vleesch ben ik er aangevallen op den
eenvoudigen maaltijd, die ik niet zou heb-
fcen willen ruilen voor het heerlijkste diner
ln het duurste restaurant van Parijs.
Cavlaar verliest zijn deftigheid.
De aard van den mensch is nu eenmaal
Zodanig, dat, hij alleen werkelijke lekker
"vindt, datgene, wat hij moeilijk of zelden
kan verkrijgen. Toen ik aan de Kaspische
Zee vertoefde, heb ik daar geleerd met een
zekere verachting mijn neus op te trekken
voor caviaar, in Europa toch de verfijnde
lekkernij voor kapitaalkrachtige menschen.
Maar aan de Kaspische Zee kon men deze
in Europa zeer kostbare lekkernij vaak
koopen voor één kwartje per kilogram en
soms tegen nog lageren prijs. Onder deze
omstandigheden gaat de aantrekkelijkheid
Jan zoo'n lekkernij spoedig verloren.
De (reinrcis door Java, door ,;het eiland
van den eeuwigen zomer", is vol bekoring
en afwisseling. Bergen zijn er eerst met
verrassende inkijkjes in diepe, verre dalen,
wouden verheffen trots hun kruinen, wilde
rivieren bruisen, telkens weder ziet men
„sawahs", natte rijstvelden, hier nog met
jong, hel groen, elders reeds met meer
ontwikkelde halmen; soms ook ziet men
den landbouwer met zijn ploeg en ossen
waden door het water der velden en over
al zijn aardige, vitendelijke dorpjes, die
den indruk van welvaart maken.
Vruchtbaar is het land en dit
heeft het te danken aan den over
vloed van water. Het is hier thans
het regenseizoen en geen dag gaat
er voorbij zonder dat de regen
vele \iren neerruischt, maar ook in
het droge seizoen zijn regenbuien
niet zoo heel zeldzaam. Het is hier
niet als in Arabië, in Irak, in Iran,
in Abessinië, in groote gedeelten
van Noord-Afrika, waar in den dro
gen tijd vele maanden voorbij gaan,
zonder dat er een druppel regen
valt. De onbarmhartige zon maakt
dan het land tot een dorre woeste
nij. Op Java daarentegen levert de
bodem het geheele jaar door voed
sel en vruchten zonder van den
mensch al te veel inspanning te
vergen.
Regenjas van varenblad.
Ook gedurende de treinreis zag ik her
haaldelijk regen rijkelijk uit den hemel
stroomen. De inlanders schijnen zich daar
om niet veel te bekommeren. De regen is
niet koud en bovendien: hij brengt zegen.
Ergens zag ik door het coupéraampje hoe
een ongeveer tienjarige inlander een kudde
karbauwen (inlandsche koeien) in den fei
len regen dreef. De knaap stoorde zich aan
dien regen niet het minst. Hij had zich een
bijzondere regenjas vervaardigd: een onge
veer twee meter lang, breed varenblad. In
het midden had hij een opening gemaakt
en daar doorheen stak zijn hoofd en het
blad viel om hem als een prachtige be
scherming tegen het hemelwater.
Na mijn verblijf in Engelsch-Indië viel
me zeer op de verhouding, welke op Java
bestaat tusschen Europeanen, Indo-Europe
anen en inlanders. In den derde-klasse-wa-
gon praatten al die menschen ongedwon
gen met elkander, al werd dan aan de
volbloed-Europeanen een zekere bijzondere
eerbied bewezen. Ik kwam ook in gesprek
met een Javaan, die Nederlandsch had ge
leerd. De jonge man deed eerst iet of wat
schuchter en scheen zich met mij niet aan
het Nederlandsch te durven wagen, maar
toen hem bleek, dat ik noch Maleisch, noch
Javaansch kon, overwon hij zijn schuchter
heid. Deze Javaan sprak keurig Neder
landsch. Vier jaar had hij het op school
geleerd en ik verbaasde me over het resul
taat. Jongelui, die bij ons vier jaar een
vreemde taal leeren, kennen er gewoonlijk
nog niet veel van. En toch, Nederlandsch is
voor een vreemdeling niet zoo heel gemak
kelijk. Vanwaar het verschil? Is in Neder-
landsich-Indië de onderwijsmethode beter
of heeft de Javaan voor vreemde talen een
beteren aanleg dan de gemiddelde Euro
peaan? Het laatste schijnt me de verkla
ring. Bij -de meeste oostelijke volken heb ik
steeds een sterken aanleg voor vreemde ta
len opgemerkt.
Later was ik ook bij andere Javanen
verrast over de wijze, waarop zij zich in het
Nederlandsch wisten uit te drukkeni en
dat na een betrekkelijk korte studie.
„Vorstelijke beleefdheid".
Buitengewoon werd ik getroffen door de
beleefdheid der Javanen. Dit was evenwel
geen „onderdanige" belefedheid, maar een
„aangeboren", ik zou bijna schrijven „een
vorstelijke" beleefdheid, waarbij men zich
zelf ook tot de meeste beleefdheid gedwon
gen gevoelt.
In Soerabaja.
De avond begon te vallen, toen de trein
Soerabaja bereikte. Het was op dat oogen-
blik droog en een oude gewoonte volgend,
wanneer ik aankom in een mij nieuwe stad,
liet ik al mijn reisgoed aan het station en
ging ik op zoek naar een hotel. Spoedig
had ik er een gevonden: een aardige villa
in een grooten tuin, waar ik zelfs voor
één nacht met alleen ontbijt in een grooten
tuin, waar ik zelfs voor één nacht met
alleen ontbijt een kamer kon huren voor
twee gulden. Het was weder een echte In
dische kamer, die dadelijk in den tuin uit
kwam met een voorgalerij, een soort veran
da met schemerlicht en rieten, meubeltjes.
Een Javaansche bediende werd naar het
station gezonden oifi mijn reisgoed te halen.
Hoewel het begon te regenen, ben ik tooh
de stad nog ingegaan. Het was Zondag en
niettegenstaande den regen waren enkele
café's druk bezet. Soerabaja is do groote
vlootbasis in Nederlandsch-Indië en dit
viel wel te bemerken. Overal zag ik in
café's met muziek en dansgelegenheid in
het wit gekleede marinematrozen en ma
riniers. De dansgeestdrift der marinejon
gens moest ik bewonderen, want Soera
baja is een der warmste steden van Java
en nu, in het regenseizoen, heerschte er
een. vochtige warmte. Het is waar, zoo
warm als ik het gekend heb te Bagdad,
te Basraih, te Djibouti, was het er niet,
maar evenmin was het er een ideaal-tem-
peratuur voor een dansje. De matrozen en
mariniers schenen daarover echter anders
te denken en vroolijk zwierden ze rond,
meest met Europeesche en Indo-Europee
sche dames en meisjes'.
J. K. BREDERODE.
Ulvenhout, 10 Februari 1938.
Amico,
'Nen vroegen
Voorjaarsdag slui
erde z'n teere, wa
zige licht om de
statige stammen
van 't boschge-
boomt.
Gin windeke voer
deur d'hoóge, plat
te kruinen vkn dén
mast, maar zach-
tekens stootte-n-
oew vel teugen de
prille Lentelocht,
die in de dreven
stond.
De kracht van 't nuuwe tij stroomde koel
m'n longen in!
Stil gingen den kleinen Dré en ik deur deu-
zen amberen Zondagmergen, die als tuul van
den hemel hong.
Veugeltjes strooiden in 't bosch vol mee hui-
liën gekwetterden confetti. 'Nen dag om in te
bijten.
„Opa".
„Kloris?"
„Gaan we nie 'ns efkens langs meneer Zon
neveld?"
„Kosten we wel 'ns doen, ja!"
Toen bukte-n-ie z'n eigen, trok 'n malsch
spierke uit den boschbojem stak 't in z'nen
jongen, frisschen mond.
Na vijfentwintig passen zwijgens: „Opa?"
„Tinus?"
„Den Vic, ee? Meneer Zonneveld? Is veul
alleenig, ee?"
„Hja, Dréke!"
„Heeft ie gin... eh... is ie nooit getrouwd
geweest?"
„Jawel, suffert!"
„Waarom, suff...? Oja!" Toen viel z'n
spierke uit den mond. „Haneke! Ee?"
„Sjuust!"
„Is z'n vrouw... dood, Opa?"
„Oem eh nee?"
Toen pluktie-n-ie nuuw spierke en beet
't sap uit 't dikste deel van 't steeltje.
„Lekker?"
„Smaakt als appelsap!"
„Hoort ge de veugeltjes?"
„Allicht, Opa? 't Lijkt wel hagel!"
'n Paar wilde eenden klapwiekten kwa
kend over de dreef.
Hij bleef even staan, z'n bruinrose kopke
Een door inlanders gebouwde brug op Java
in den nek, d' oogen klèèr-open, teugen den
toch al feilen dag!
„Wilde eenden," zee-t-le, halvelings veur z'n
eigen.
Ik zweeg. Liet 'm betijen. Had stil plazier
in z'n schouwen naar de dingen van den
buiten.
Daar kwamen we veurbij 'nen heester, die
werendig al gèèf in knop stond! Zwarte
knoppen, in 't houtvelleke nog, maar hier en
daar was dat vlieske al geborsten en liep er
'n haardun streepke groen over den knop.
'k Zee niks.
Maar ineens bleef m'n baaske staan. Dat
dee me goed, amico!
„Opa, Opa," riep ie: „gij ziet ook niks...!"
„Hier, de boel werkt! Knoppen!! Staan op
bersten!"
„Sodejuu! Jé!"
„We mosten toch eigenlijk d'akkers 'ns
gaan schouwen, Opa, vandaag, 'k Wed da'k
komende week al wieën mot!" zee-t-ie blij.
Den boer! Den echten boer, amico. Mee 'n
grasspierke in den mond, zwijgend ontgaat
'm niks op den buiten. En 'n horke nuuw
groen in 't veld, is 'm al 'n aanwijzing veur
den arbeid in den akker!
„Ge hebt gelijk, Dré! 'k Zou komende week
maar 'ns wat gaan schoffelen. Niks laten lig
gen, de groeigrage worteltjes pakken dalijk
weer vast in deus tij, alles weghalen en op
en kruiwagen gooien. En nou slaan we deus
zijwegeltje in, da's korter naar meneer Zon
neveld."
Van verre klonk dof geklop, mee 'nen echo
gesmoord deur de tulen lichtnevels, die om de
boomen flierden.
Over 't geklop henen jubelde de kolossale
stem van den Vic 'nen gezongen marsch op de
maat van den hamer.
Wij luisterden, zwegen efkens.
Toen lachte den Dré: „hij is wakker, Opa!"
„En goed ook", zee ik.
„Is ie eh gescheiën, Opa?"
„Hij lééft gescheien, ja".
„Da's éénen toetmen, zou 'k zeggen".
„Neeë, Dré, da's veul verschil. Wa'k oe nog
wel 'ns uitleg".
„Is is mevrouw Zonneveld weggeloopen?"
„Mja".
Zwijgen.
„Ik trouw nooit!"
Ik lachte. „Omdat mevrouw Zonneveld weg-
gekuierd is?"
,Och!"
Hij kiek 'n bietje ontevrejen veuruit.
„Is 't af, mee Anneke?"
„Doe nie zoo flauw!"
„Ge hebt ze lest, teugen Kerstmis nog laten
snoepen! Daar bij de vischmarkt in de stad".
„Kan wel", zee-t-ie driftig: „maar ze zal van
mijn snoepies gin rotte tanden meer krijgen!"
„Toréador en ga-ha-a-arde!" jubelde den Vic
en hij sloeg daar bij mee zijnen hamer de maat,
of ie op z'n boschhuis 'n nuuw dak aan 't leg
gen was!
Mee veul moeite perbeerde-n-ik 'n strak
seerjeus gezicht te zetten, stond stil om den
comedie nog Wat óp te voeren en vroeg toen
mee 'n van schrik fluisterende stem: „Hee
Anneke oe gemeen behandeld, Dré?"
Hij bleef ook staan, twee passen van me af,
mee 'n lollig, nijdig rimpeltje in z'n gladde veur-
hoofd. Eerst keek ie me 'ns verstolen onder
zoekend aan, kwam dr.n 'nen pas dichterbij en
onderwijl daverde den Vic: „Tóó-rre-adorr, tor-
réa-dóóórr!"
Ik hiew me zoo goed meugelijk. Kneep m'n
lippen fel dicht zoodat m'nen mond nie lachen
kost en er uit zag als: net echt!
Nog 'nen stap kwam ie dichterbij, pakte me
bij m'nen jasrevér en heimelijk vroeg ie: „blijft
't onder ons, Dré I?"
Ik knikte. M'nen lever krulde!
„Ze gaat op 't oogenblik met 'nsuiker
bakker!"
En dat „suikerbakker", amico, kwam er uit,
of Anneke veur driekwart aan lager wal was
geraakt.
Was 't vaktrots? Vaklui hebben veur den
stiel van meikaar nooit respect! Was 't, omdat
ie voelde dat ie mee zijn peeën en knollekes en
nou en dan 'n builtje drop nie op kost teugen
den suikerbakker, z'n zakken vol mee mislukte
babbeièèrs
Ik kost me nie langer in den plooi houwen
en den schater kwam uit 't diepste van m'nen
buik,
Wit wierd ie. Liet m'nen jas los en ging 'nen
stap terug. Hard werkten z'n hersens aan 'n
krachtwoord. Hij had 't!
„Opa, ge had daarstraks gelijk! Ik bèn 'nen
suffert, om oe dat te vertellen, sodejuu!"
Allee, dacht ik, da's nie haaks! Als ik die
kar natten pulp zitten lapt, vertelt ie me
nooit meer iets! Enne 'k wil z'n vertrou
wen nie verspeulen
„Zeg, Dré, hoor 'ns! Ge begrijpt me nie
sjuust."
„Schuin, nijdig keek ie me aan.
„Kek, dat Anneke, ee?"
Hij zweeg.
„Ee?"
„Jawel."
„Die vrijt nie mee dieën suikerpin!"
„Neeë, motte zeggen!"
„Die vrijt mee z'n suikergoed!!"
Mee meer belangstelling, begosten z'n
zwarte oogen mee te luisteren!
„Laten we eerlijk zijn, Dréke! Guilie zijt
natuurlijk nog maar 'n paar apen van snot
neuzen!"
'n Hoekske langs z'nen mond.
„Ik weet heel goed. 't is allegaar maar 'n
aardigheidje, bedoel ik."
Weg hoekske.
„Maar toch zit er 'n dingske in, dat ge ont
houwen mot!" Ik lee m'n hand op z'nen
schouwer. „Daar zijn, en nou heb ik 't
over groote menschen daar zijn vrouwen,
die dikkels meer trouwen mee de auto van
d'ren man, dan mee dieën mensch eigens. Al
is 't soms maar 'n auto van dieën mensch
z'nen patroon, snapte me?"
„Ja," zee-t-ie zachtjes.
„Een zooiets loopt natuurlijk altij mis! Net
als mee den Vic!"
„Had die ook 'n auto, Opa?"
„Neeë, daar was 's weer efkens anders;
daar had den kearel, waar den Vic z'n vrouw
mee aan den haal ging, 'n auto en zoo."
„Geméén!" riep ie driftig. (Hij kost er
op den oogenblik dan ook van meepraten...!)
„Ik zou zo'n vent mee den grond gelijk, Opa!"
Sodemearel, wat was 't moeilijk om seer
jeus te bl(jven!
„Als ge me maar één ding belooft! Dat ge
dieën suikerbakker mee vreeje laat!"
„Z\j is me nie waard..."
„Begrépen! Zoo is 't altij!"
Z'n veurhoofd rimpelde, Z'n oogen kneep
ie 'n beetje toe. Vernolle, wat prakizeer-
de-n-ie.
„Jaa," zee-t-ie toen langzaam: „jaa..., dé's
ook zoo."
„Onthou nou veur later 't leske uit deus
snotneuzenspulleke; dan stoot ge op dat punt
nie zoo lichtvèèrdig oew kwaai been!"
„Gin nood, Opa!"
„Prachtig!"
„Ik trouw toch nooit!
„Oja, da's waar ook...!"
Toen stonden we bij den Vic op zijnen erf.
Voor verandering van programma had ie
opgehouwen zingend den Toreador te wapen
te roepen en stond onzen Victor alle duvels
uit de hel te vloeken. Hij had op z'nen duim
geslagen! Dat zulde gij ook wel 'ns gedaan
hebben, amico en dan witte wel: of 't dan
Zondag is of werkendag na zo'nen fermen
klap op oewen duim, schiet oe dan sjuust gin-
nen psalm in oew hoofd...!
Deur 't raam zagen we 'm tekeer gaan. In
z'nen „witten" verfkiel liep ie als 'n kwaai
peerd te trappen, mee hoog-opgetrokken
knieën, deur z'nen atelier. Z'nen grijzen krul-
lenkop achterover, den duim in z'nen mond,
vloekte-n-ie, zoo goed en zoo kwaad als dat
zoo ging, alle duvels stijf!
'k Stak m'nen kop deur *t opengedraaide
raam en tergend-kalm vroeg ik: „welken
danspas is dat, Vic?"
„Stik," zee-t-ie. ,,'k Heb op me poote ge
slagen!"
„Pijn?"
„Niks hoor! 't Kiefelt en nou kan 'k m'n
lachen nie houwen!"
„Hebt ge den hamer toch nie bescha
digd..."
Toen kwam den Vic naar 't raam en sloot
't mee geweld toe en liet de rolgordijn zakken!
„Opa," zee m'n baaske, als we uitgegibberd
waren: „zal ik efkens langs dien boom op z'n
dak klimmen en zoo..."
„Neeë, we dien niks van dieën aard! Hij be
grijpt natuurlijk, dat we gaan inbreken en
déérom doe we dat nie! Als ge 'r malkaar
tusschen nimt, dan mot g'altij 't onverwachte
doen. Dré. Dan pas is 't leutig!"
„Goed, maar wat doen we dan?"
„We gaan veur z'n deur zitten, 'n Pepke
EEN SOLDAAT KEERT HUISWAARTS.
Het dochtertje vergeet papa te groeten bij
het zien van de reusachtige Teddybeer
Een schaduw over de zetnnige
Rivièra.
Toen koning Gustaaf van Zweden
te Nice aan de Rivièra voor zijn
jaarlijksch verblijf van twee maand-
den arriveerde, had het maar een
haar gescheeld, of Zijne Majesteit
zou voor het „Hotle d'Angleterre",
waar hij steeds met zijn gevolg
verblijf houdt, rechtsomkeert heb
ben moeten maken, ten einde naar
een ander onderdak om te zien.
Immers, tot een uur vóór zijn aankomst
was het genoemde hotel nog „bezet" door
het stakende personeel, en werd iedereen
den toegang belet. Den dag te voren in alle
vroegte was het personeel van vier der
grootste hotels te Nice in staking gegaan,
wegens een reeds eenigen tijd hangend
geschil met de patroons. De aanwezige
gasten, die juist op dit oogenfolik ongewoon
talrijk zijn, werden niet bediend; hun ka
mers werden niet gereinigd, de bedden
niet opgemaakt; en van eten of drinken
was den ganscben dag geen sprake.
Ook te Cannes kreeg de beweging in twee
groote hotels (Granddiotel en Majestic) op
dezelfde wijze navolging. Zooals gewoon
lijk in dergelijke gevallen was het gezag
ook nu weer gelijk nul en "onthielden de
autoriteiten zich zorgvuldig van ieder flink
optreden' togen "de onwettige bezetting door
de employés, vau de hun .niet toebehooren-
de gebouwen;* de politie bepaalde zich tot
onverschillig toekijken.
Maar voor het „hotel d'Angleterre", waar
enkele uren later de Zweedsche koning
zijn intrek zou nemen, moest er natuurlijk
iets op gevonden worden. Om half zeven
was er al een hooggeplaatst ambtenaar
van de prefectuur met de stakers aan het
onderhandelen; later kwam de prefect er
zelf ook aan te pas, en ten slotte wilden
de emiployé's zich wel vearwaardigen om
voor dit speciale geval uitzondering te
maken, zoodat om 10 uur in het „hotel
d'Angleterre" de orde hersteld was en Zijne
Majesteit kort daarna een, althans uiter
lijk, normalen toestand aantrof. In de an
dere der genoemde hotels evenwel had de
staking onveranderd voortgang; pas
's avonds laat kwamen partijen tot een
voorloopig vergelijk en werd ook daar de
arbeid hervat. Maar het spreekt wel van
zelf, dat vele hotelgasten intusschen ver
trokken waren naar Monte Carlo en de Ita-
liaansche Rivièra, waar hun dergelijke on
aangename avonturen niet te wachten
staan. N. R. Gt.
rooken en zwijgen. Over vijf minuten, als ie
deur al z'n ramen geloerd hee en niks ziet,
komt ie vaneigens nuuwsgierig naar buiten
en... brikt de beenen over ons!"
Naar dat recept gingen we tewerk en
t kooksel wierd precies zoo gaar!
Plazier genogt! We „mochten" binnen en
toen bleek, dat den Vic kratten aan 't timme
ren was, om z'n leste drie schilderijen te ver
zenden naar Amerika.
„Zeg, Vic," zee ik mee 'n ernstig gezicht,
„den Drée hier, hee me van den mergen in 't
bosch verteld, dat ie nooit trouwt! Hoe stade
gij daar teugenover?"
„Hoe oud ben je, Dré?" vroeg den Vic
daverend en mee 'n paar oogen zoo seerjeus of
't allemaal meenens was!
„Vijftien," antwoordde den Dré. „Mee Mei."
„Veertien dus! Dan, jongeman, dan werd
't hóógtijd 'n dergelijk kloek besluit te nemen,
hoe heet ze?" vroeg ie in éénen adem.
En den kleinen kearel liep er In. „Anneke,"
zee-t-ie.
„Hoe oud is ze, twaalf?"
„Zestien."
„Ook met Mei?"
„Dan zeuventien."
„Te oud! Veul te oud, jongmer.sch! Twaalf
jaar. ouder moet jij nog niet gaan. De Vrouw
moet 'n paar jaar jonger zijn dan de Man!
Begrijp je?"
Dré begost in te zien, dat ie vernikkeld
wierd en zweeg.
Maar apperpo! Je trouwt dus niet' Da's
verstandig! Sla nooit op je duim, kerel! Dan
staan er altijd 'n paar leukerds door je raam
te gluren, om je uit te lachen"
Toen gooide-n-ie z'nen verfkiel af en...
stond in z'n flanelleke. „Daar ligt m'n tabak,
Dré, stop als je wil. Daar ligt m'n sigaren
koker, ga je gang en daar, achter Herman
z'n mand, staat bier. Over twee minuten ben
'k klaar, gaan we met z'n drieën op kuier."
Nou, hij was binnen de twee minuten ge-
wasschen, gekamd en gekleed en toen zijn we
mee z'n gedrieën op weg gegaan. Daarover de
naast week, want anders wordt m'nen brief
te lang.
Ik schei er af.
Veul groeten van Trui, Dré II en als altij
gin horke minder van oewen t,Av. DRë.