Allah is groot
De Brabantsche Brie!:
Parijs wacht Engelands
Vorstenpaar
van Dré
Maar de Javaansche Mohammedanen
kiezen andere goden!
ÜS
ONZE CORRESPONDENT IN INDIë
SIGNALEERT GEHEIMEN
AFGODENDIENST.
MALANG, Maart.
Over geheel Java verspreid liggen
bouwvallen van tempels, van groote,
monumentale graven, vindt men go
denbeelden, meest van Hindoe-oor
sprong, dateerend van vele eeuwen
terug.
De grootste, schoonste en beroemdste
graftempel op Java is de Boro-Boedoer, een
Boeddistisch monument, dateerend van on
geveer duizend jaar geleden. Menschen, die
er iets, menschen die er veel, en menschen,
die er niets van weten, hebben over dit
prachtige, omvangrijke, grootsche bouw
werk uitvoerige artikelen en zelfs geheele
boeken geschreven.
Gidsen en handleidingen over Java geven
allerlei bijzonderheden over de tempels, de
oude graven en de oude godenbeelden, maar
veel merkwaardiger dan deze steenen her
inneringen aan de godsdiensten, die vroeger
op Java werden beleden, is wat er hierover
in de geesten der bewoners van Java over
bleef.
De overgroote meerderheid dezer
bewoners wordt thans gerekend tot
den Islam, tot den Mohammedaan-
schen godsdienst te behooren, maar
voor de masisa dezer menschen is
de Islam slechts een dekmanteltje.
Licht mèn dit dekmanteltje op, dan
vindt men overblijfselen, vooral van
den Hindoe-godsdienst en van een
nog oudere natuuraanbidding.
Verbazingwekkend is het niet, dat de Is
lam geen diepe wortelen kon schieten bij
de bewoners van het rijke, vruchtbare Ja
va. De Islam is (als twee andere groote
godsdiensten: het Christendom en de Mozaï
sche godsdienst) in wezen een „woestijn"
godsdienst. De Islam is in vele opzichten
uitermate gestreng en kent geen genade of
verlossing De god der Mohammedanen, Al
lah, is niet goed, niet rechtvaardig; er zijn
geen moreele wetten naar welke hij han
delt. Allah heeft geen eigenschappen. Hij is
de onbegrepen en voor menschen onbegrij
pelijke „Almacht." De Islam is in de letter
lijke beteekenis een godsdienst „zonder mu
ziek". Mohammed, die een groot dichter was
(de Koran is in letterkundig opzicht het
schoonste en grootste, wat ooit in het Ara
bisch werd geschreven, schijnt niet muzi
kant te zijn geweest.
Zulk een godsdienst kon moeilijk vasten
voet krijgen in den geest der bewoners van
Java.
De Paradijsvoorstelling in den
Koran.
De voorstelling, die de Koran geeft van
het paradijs, is een voorstelling, ontsproten
aan de verbeeldingskracht van woestijnbe
woners, die een moeizaam bestaan voeren
onder een gloeienden hemel, onder een
brandende zon, in uitgestrekte zandvlakten
zonder schaduw en zonder water.
Het paradijs van den Koran is een para
dijs van zinnelijke genietingen, een tuin vol
palmen en schaduw met ruischende beken,
waar koele dronken steeds voor het grijpen
zijn, een geluksdroom van woestijnzwervers
Een bewoner van Java, dit heer
lijke, vruchtbare eiland, waar het
niet ontbreekt aan schaduw noch
aan water, waar tusschen palmen
en door vruchtbare velden overal
beken en rivieren ruischen, zou, in
dien hij gaat vergelijken, dit Mo
hammedaansche paradijs wel eens
achter kunnen stellen bij zijn eigen
land.
De Arabieren, uit wier geest de Koran
geboren werd, zijn trotsche, ongenaakbare
menschen met een behoefte aan onbeperkte
vrijheid. De bewoners van Java zijn gemoe
delijk, vriendelijk, volgzaam. Zij nemen het
leven zeer luchtig op en kunnen onmogelijk
voel gevoelen voor den eenigszins barschen
Allah, die op vele gebieden strenge eischen
stelt.
De Islam heeft (ten minste voor de vrou
wen) strenge voorschriften van zedelijkheid
De bewoners van Java daarentegen hebben
ten opzichte van de zedelijkheid een zeer
vrije opvatting, om het zacht uit te druk
ken.
Ook dit kon wel eens een overblijfsel zijn
van den ouden Hindoe-invloed en mis
schien ook nog van oudere invloeden.
Tocht naar een oude bede-oord.
Dezer dagen heb ik een tocht onderno
men naar een plaatsje in de nabijheid van
Malang, naar Singosari.
Daar bevindt zich op een afgesloten ter
rein een oud Hindoe-grafgedenkteeken, te
gelijk een oud bede-oord, een wonderlijk,
schoon bouwwerk. Op dit terrein staan
dan nog allerlei afgodenbeelden van Hin
doe-oorsprong. En onder deze afgoden heb-
ik vele oude kennissen uit Engelseh-Indië
herkend. Ik zag weder den Hindoe-god
mot het olifantenhoofd, de godin met de
vele paren armen, den god met de slan
gen en nog anderen.
Dicht bij dit afgesloten terrein, waarop
men slechts tegen een klein bedrag toe
gang krijgt, staan langs den weg twee
groote heelden, die door hun zwaarte e>e-
dee'telük in don grond ziin verzonken.
De™ beelden srbenen me den Hindoe
god Si va voor te stellen.
Merkwaardiger echter dan deze belang
wekkende beelden was het dat voor vele
dezer beelden bloemen lagen, verdorde en
frissche, de laatste pas 'e morgens daar
gebracht. Dat waren offers, die dezen af
goden gewijd werden.
Maar hoe was dat mogelijk? Ik
bevond me toch in een volkomen
Mohammedaansche streek, waar
zoogenaamd alleen Moslims wonen,
Moslims, die geen anderen God dan
Allah mogen kennen en voor wie
het brengen van offers aan afgods
beelden een onvergeeflijke zonde is.
eel .Mohammedaan". Maar voor de recht-
geloovigheid van deze menschen van zui
ver Mohammedaansch standpunt geef ik
geen duit. Zouden deze menschen niet
wonen in Nederlandsch-Indië, maar bij
voorbeeld in Iledzjaz of Nedzjed, dus in
het eigenlijke Arabië, dan zouden ze zich
door deze afgodenvereering aan de streng
ste straffen bloot stellen.
Door een werkelijk Mohammedaan
sche gemeenschap zouden ze met
verachting als de meest afschuw
wekkende ketters worden uitgestoo-
ten.
Hier neemt niemand het hen kwa
lijk, met uitzondering dan van en
kele „hadji's (menschen, die den pel
grimstocht naar Mekka hebben ge
maakt), maar ook deze „hadji's"
kunnen aan hun afkeuring geen
uiting geven, want zij vormen
slechts een zeer klein deel der be
volking één twee per honderd. Zij
beperken zich er toe eens de schou
ders op te halen over deze afgoden
aanbiddende zoogenaamde Moham
medanen.
Ergens afgelegen, verborgen tusschen
houtgewas, is te Singosari nog een oude
Hindoe-bandplaats, die enkele jaren geleden
werd blootgelegd. Men kan er komen
lan"\s een smal voetpaadje tusschen hoo-
ge struiken.
Ik ben er, geleid door iemand, die meer
dere talen van het land kent, heen ge
gaan. We hebben lang moeten zoeken en
herhaaldelijk vragen eer we deze oude
Hindoe-badgelegenheid hadden gevonden.
Er was een bassin van marmer met
stroomend water. Aan de eene zijde van
het bassin staan allerlei afgodenbeeldjes,
die niet alle den toets van strenge zede
lijkheid kunnen doorstaan.
Frisch water van een bron stroomt
steeds in dit bassin en vloeit aan één zijde
weder weg.
De goden-bewaker.
Bij deze Hindoe-badplaats midden tus
schen struikgewas had een inlander een
klein huisje gebouwd en deze inlander had
zichzelf als bewaarder van deze badplaats
aangesteld. En hij had waardige, pries
terlijke allures aangenomen.
Zijn geld verdient hij met kleine geldbe
dragen, welke bezoekers hem schenken. De
ze bezoekers zijn evenwel geen toeristen,
daarvoor is deze plek te onbekend, maar
inlanders uit de omgeving, die bloemof-
fers komen brengen aan deze Hindoe-beeld
jes.
De bewaker van deze oude badgelegenheid
met zijn priesterlijke manieren is, evenals
de inlanders, die er komen offeren, offici-
Oude Hindoe-graftempel te Singosari.
Maar de bevolking van Java vereert niet
alleen Hindoe-afgoden, maar ook nog hei
lige steenen en heilige boomen. Over het al
gemeen bij voorbeeld wordt de waringin-
boom door de bewoners van Java als heilig
beschouwd en hier en daar worden aan wa-
ringinboomen ook offers gebracht.
In sommige streken is de krokodil voor
de bewoners een heilig dier, dat niet ge
dood mag worden, ook al rooft het nu en
dan een mensch. Te Batavia ligt ergens een
oud kanon van eeuwen geleden en ook dat
kanon is heilig. Vooral vrouwen brengen
daar bloemenoffers en hopen, dat daarvoor
het kanon hun mannelijke kinderen moedig
en krachtig, tot helden zal maken.
Maar bij al deze vereering van afgodsbeel
den, van levenlooze steenen, van boomen,
van dieren, van doode voorwerpen, prevelen
deze menschen nu en dan de geloofsbeken-
tenis der Mohammedanen: „er is slechts
één god.". Dit heeft de meeste schrijvers
over Java op een dwaalspoor gebracht en
deze schrijvers schijnen niet te hebben op
gemerkt, dat overal op Java behalve de god
van den Koran, Allah, ook nog tallooze af
goden, doode voorwerpen enz. worden ver
eerd of wel deze schrijvers hebben niet be
seft, dat zulk een vereering volkomen in
strijd is met de Mohammedaansche geloofs-
bekentenis.
J. K. BREDERODE.
Ulvenhout, 7 April 1938.
Amico,
Lijk ik oe verlejen
week al schreef, 't
tweede telegram van
Hanneke was gerust
stellender. Er stond
in: „Crisis voorbij,
brief onderweg, Han
neke".
Dat was 't ant
woord op den Vic z'n
uitvoerig telegram-
antwoord-betaald, dat
ie 's Maandags vroeg
na dieën critieken
Zondag, had wegge
stuurd.
„Se-nép je dat nou, Dré?!" bulderde-
n-ie: „geen woord, geen letter over geld!!
'k Heb 't nog zóó dui-de-lijk in m'n telegram
gezet: „Roep beste hulp! Let niet op geld!!
Zal telegrafisch overmaken! Hoeveel??" vol
met uitroepteekens en zoo, maar die zullen
die ongelukken wel niet overgeseind hebben,
vèrmoed Ik"
„Ongelukken? Wie. Hoe bedoelde, Vic?"
„Wel, "aan 't loket! Zoo'n schlemiel vroeg
me of al die leesteekens ook overgekabeld
moesten worden...!
Ik moest toch efkens lachen; zee: „dat ge
loof ik nie, Vic, maar die ambte
„Hebben alleen maar te doen wat ik zeg
en dat heb ik ze eens vervloekt duidelijk ge
maakt. 't Gaat hier om leven of dood,
heb ik gezegd en maakt als de gloeiende hel
dit telegram direct over, of ik brreek hier de
heele tent! Toen kwam de directeur-of-zoo-
iets te voorschijn. Die was bang, geloof ik,
dat ik al onmiddellijk met de slooperij zou
beginnen! M'n hart was er goed genoeg voor,
Drréü „Wij willen met pleizier al die lees
teekens overseinen," zei die dooie diender:
„maar uw telegram wordt er tien gulden
duurder mee en dan is 't vraag, of de Ameri-
kaansche ambtenaren die dubbele en driedub
bele uitroepteekens allemaal overnemen". On-
dertusschen lag m'n telegram altijd nog te
wachten! Vent, schiet toch op, gaf ik 'm ten
antwoord en als die Amerikaansche telegra
fisten daarvoor 't hart in d'r donder hebben,
is er vanavond nog 'n telegram van driedui
zend woorden bij President Roosevelt!"
„Dat zulke lui zoo onnoozel onpractisch
zijn! Zie nou dat meiske-van-me! Crisis voorbij
brief onderweg!" Mee z'n wapperende hand
sloeg ie op 't telegrammeke: „kan 't korter?
„Wat hadde geren nog meer geweten,
Vic?"
Toen zette-n-ie z'n eigen in postuur, zee:
„nou!" Vreef over z'nen kop, den hoed naar
achteren: „nou! Eh..., nou van alles! Ja! van
alles natuurlijk! Vraag niet zulke stomme din
gen!"
„Zeg, Vic, ik ben den directeur van 't tele
graafkantoor nie!"
Toen schoot ie in den lach. Ging op z'n
teenen staan, hij is maar kort van stuk, sloeg
me hard op m'nen schouwer en blij riep ie:
„in ieder geval, Drré! ik kan weer wer
ken.
Dan, mee 'nen sprong van den vloer: „maar
God zij geloofd, ik kan weer licht! wind!
- ruimte!! schilderen! Donkere bosch
kathedralen met gloeiend, smeulend licht!!"
Ineens stak ie z'n hand uit, zee „bon
jour!" en hij liep weg of ie onweerstaan
baar getrokken wierd naar z'n boschhuis.
„Wat zegde van dieën telegrafist?" zoo
kwam Trui toen te voorschijn uit 't achter
huis.
Heel de week zag ik 'm nie meer. Toen
brocht Driek Frijters, onzen postbooi, op 'nen
mergen 'nen brief uit Boston. Van Hanneke.
'k Vergat meteene den Driek, m'n botram
men, m'nen koffie en 'k rukte mee mijnen
vurk den brief los. Hanneke schreef:
„Beste Vrienden, Dré en Trui,
M'n arme Moe slaapt. En als ik met deze
mededeeling m'n brief begin, dan wil dat zeg
gen, beste menschen, dat 't van zoo'n groote
en gelukkige beteekenis is, dat ik zulks
schrijven kén. Want volgens de dokters: „als
Moe veel en goed slapen kan, dan is elke
ademhaling 'n stap naar de beterschap!
Nu eerst iets anders: Dré, ik weet niet hoe
ik Je danken zal, dat Jij Vader op 't idee
hebt gebracht, mij naar Amerika te laten
gaan. Ja, hij heeft mij alles verteld. Je
weet hoe hij is, dat groote, goeie kind; 'n
opengeslagen boek, gedrukt met groote let
ters, klaar en waar van inhoud, als zijn schil
derijen zijn!
Neen, ik weet niet hoe ik je danken zal,
maar geloof me: ik zal het nooit vergeten.
In ieder geval breng ik straks uit Amerika
net zoo'n mooie pijp voor Je mee, als Vader
van me kreeg. Ik hoop je dan mondeling te
danken voor Je wijs en diepmenschelijlc in
zicht, voor den goeden raad aan „den Vic",
KONINGIN ELISABETH.
Het zal weinig bekend zijn, dat bij den
bouw van het Fransche ministerie van bui-
tenlandsche zaken in het jaar 1845 een vleu
gel van het gebouw voor het onderbrengen
van buitenlandsche heerschers, die een be
zoek aan Parijs zouden brengen, bestemd
werd. Dit aan de Seine gelegen deel van
het ministerie van buitenlandsche zaken be
zit eenige groote ontvangsalons, die met de
meest kostbare tapijten en gordijnen van de
beroemde Fransche gobelinfabrieken zijn
uitgerust. De op den beganen grond geleden
eetzaal geeft uitzicht op een park met
schitterende bloemperken. Op de eerste ver
dieping bevinden zich de vertrekken voor
den koninklijken gast en zijn gemalin. De
tweede verdieping is voor het gevolg van
den koning en de koningin bestemd. Deze
groote vleugel, die sinds 1919, dus sinds het
bezoek van koning George V van Engeland
onbewoond gebleven is, wordt thans niet
slechts van binnen en van buiten geheel
vernieuwd en verfraaid, maar ook van de
laatste snufjes van modern comfort voorzien.
De minister ruimt het veldl
Met den aanleg van centrale verwarming,
moderne baden en allerlei electrische instal
laties is reeds begonnen. Nadat de Fran
sche minister van buitenlandsche zaken
zich met het ook op deze werkzaamheden
reeds eenigen tijd geleden gedwongen heeft
gezien, zijn diplomatieke gasten elders te
ontvangen, hebben thans ook de onderstaats
secretaris De Tessan en de directeur van
den Quai d'Orsay Léger het veld voor on-
bepaalden tijd moeten ruimen. De voor het
300 ARBEIDERS MAKEN DE VERTREK,
KEN VAN DE HOOGE GASTEN IN ORDR<
KONING GEORGE ZAL SLAPEN IN het
BED VAN NAPOLEON L
Aan den Qual d'Orsay te Parijs
heerscht sinds eenige weken een
enorme bedrijvigheid. Driehonderd
arbeiders zijn dag en nacht in de
weer, om de vertrekken, waar het
Engelsche koningspaar bij zijn be
zoek aan Parijs in de tweede helft
van Juni zal worden gehuisvest
voor de hooge gasten in gereedheid
te brengen.
KONING GEORGE.
koninklijk paar gereserveerde vertrekken
zullen worden gemeubileerd met meubelen
uit den tijd van Lodewijk XVI, die zich in
de verschillende staatsverzamelingen bevin
den. Voor de koningin heeft men het be-
roemde pronkbed van Marie Antoinette van
Versailles naar Parijs laten overbrengen^
George VI, die overigens verklaard heeft,
geen bepaalde wenschen ten opzichte van
de meubileering der vertrekken te hebben,
zal in een empire-slaapvertrek in het bed
van Napoleon I rusten.
(Nadruk verboden),
zooals Je 'm noemt, gegeven.
Ik woop zoolang in 't hospitaal, bij Moe
en leef met de nurses de verpleegsters
op en neer. Het was een groote gunst, welke
men mij echter gaarne toestand, gezien alle
omstandigheden! Enfin, ik vertel dat allemaal
wel uitvoerig, als ik ooit weer eens in Ulfen-
hout ben. Ooit? Ja! Want ik ga hier niet
vandaan, voor Moe weer heelemaal beter is!
Wat er van m'n school terecht moet komen,
mag Joost weten: maar Moeke gaat voor
alles, goede menschen! Laat dat dan maar
het „onverstandige" zijn, 't welk eens tijd
werd, dat ik doen zou, volgens Vader. Weet Je
nog wel, Dré? Van den Winter? In die don
kere sneeuwdreef, daar in Jullie bosch? Als
een schilderij van Vader, zoo staat me dien
stillen, ritselenden sneeuwval in dat donkere
bosch, altijd nog voor den geest.
Doch laat ik niet te zeer uitweiden. Hoe
wel, na die weken van spanning, de reis
waar geen eind aan kwam, den toestand,
waarin ik mijn Moe aantrof, „stervend", dach
ten de dokters, de emoties daarna, als Moe
mij herkende, (maar van dat oogenblik af
langzaam vooruit begon te gaan!) door dat
alles heb ik in geen weken regelmatig kunnen
denken. Zulks nu te kunnen doen is 'n zegen
op zichzelf. Ja. Dré en Truike, die dagen van
Kerstmis in Ulvenhout doorgebracht, zal ik
nooit, nooit vergeten.
Ik zie hem daar weer staan
met de grijze lokken, tegen dien gouden sche
mer van kaarsenlicht, vedelend nooit geschre
ven, nooit gecomponeerde, maar toch zoo oude
muziek.
Ik weet niet of Jullie 't heelemaal verstaan
hebt, maar er is nooit inniger gebeden om
wat vredig geluk.
Toen wist ik al, dat Moeder ziek was...
Neen, ik zal die uren nooit vergeten. Want
op dien donkeren Kerstnamiddag, doorgeweven
met den gouden lichglanzen, in dat „Don
kele Licht", Dré! hóórde ik wat mijn grij
zen vader vedelend bad: ,'n klein beetje ge
luk als Julli voorrecht was...!
Nu gaat het Paschen worden. Zou ook voor
ons, arme, verstrooide menschen een
Nieuwe Tijd gaan kfemenGeen donker,
maar Nieuw Licht!
Beste Dré, Jij moet ons helpen!
Vijftien lange jaren is Moeder van ons weg
geweest.
Van schuld, van oorzaken weet ik niets. Ik
weet slechts dit ééne: vijftien jaren was ons
kleine gezin verstrooid. En waarachtig geluk
is er voor ons allen nooit meer geweest. Vijf
tien lange donkere jaren, met het weinige
licht van korte vacantie, alleen met Vader.
Zoo was 't op kostschool, zoo was 't op uni
versiteit, zoo is 't gebleven. Moeder in Ame
rika, Jules in de West, Vader in Jullie bos-
schen, ik in 't Geldersche provinciestadje „op
kamers".
Schuld
Goede God! Er was toch zeker... boete!
En nou, Dré, het groote woord gaat eruit!
Ik kom niet alleen naar Holland terug. Daar
voor ben ik ten slotte een waarachtige doch
ter van den opstandigen Victor Zonneveld: er is
genoeg geboet!
Hoe zielsveel ik van Vader houd, hoe diep
en groot respect ik heb voor zijn genie, er
zal nóóit 'n man zijn voor wien ik dieper
respect hebben kan, er zal ook nooit 'n mensch
kunnen bestaan, die meer voor mij zal kun
nen doen, dan Vader poogde en deed, maar...
mijn arme, zwakke en witte Moedertje laat
ik nooit meer in den steek!
Zeg 'm dat, Dré!
En laat me spoedig, spoedig iets vernemen.
Uw U zeer toegenegen
Hanneke Zonneveld.
„Dré, gij gaat vandaag mee den groenten-
wagel uit, ik mót naar den Vic!"
„Kom-d-ln orde, Opa," zee 't manneke blij.
„Geef oew boekske maar. Waar staan de pof
fers? 'k Zal ze..'."
„Beleefd Dréke, beleefd blijven, horre!"
„Opa, ik zal ze eerst verdooven met 'n be
leefd smoesje en dan pijnloos 'nen arm uit
draaien," zee den dapperen tiep.
Vijf minuten later klakte-n-ie mee z'n tong
en daar ree ie den erf af, mee Blek.
Trui had gewoon geenen tijd om iets te
zeggen, zóó nieuwsgierig zat ze Hanneke's
brief te lezen
'n Half uur later was ik op de fiets bij den
Vic. In 't bosch had ik naast m'n fiets ge
kuierd, straf prakizeerend op Hannekes
schrijven.
Sodemaerel, nou geen fouten maken! 't
Kwam er nóu op aan dieën Vic bij z'n lurven
te pakken, dat ie geen vin verroeren kost.
Zachtjes liep ik langs z'n huis. Daar zat ie,
gekleed en in z'nen verfjas, den flambard op
z'nen rug, de pijp uit, in zijnen makkelijken
stoel. Voorover geleund, naar den grond te
kijken, 'nen brief los in dé handen.
'k Ging binnen, zonder kloppen. Herman,
aan mij zoekens-aan gewend, hield zijnen kop.
Hij bromde alleen.
„Mergen, Vic!"
Hij schrok. „Verrek. Jij, Dré? 't Is toch
geen Zondag, ofof ben ik in de war?"
Z'nen kop stond wel stroef, maar hij zag
er overigens uit of ie 'n pak op z'n donder
had g'ad.
„Ga zitten, Dré. De brief van Hanneke is
gekomen."
„Goee berichten, Vic? Ja zeker!"
„Jawel, jawel,; Dré. Met Lien eh met
Hannekes moeder gaat het vooruitja..."
hij zuchtte, liet den kop weer zakken, hief de
hand op, liet ze slap vallen op zijnen knie.
„Moeilijkhedn, Vic?"
Toen ging ie rechterop zitten. Keek me aan,
peinzend, knikte lang den moeien kop. Dan
sloot ie z'n oogen, kneep mee de slanke hand
z'n voorhoofd, alsof ie de gedachten eruit
moest pérsen.
Dan hield ie, mee gesloten oogen nog altij,
den brief voor en zee: „hier, lees."
„Op één voorwaarde, Vic."
Verrast keek ie me aan. „Voor...waarde!
„Ja. Dat gij dan den deuzen leest!"
En ik gaf 'm mijnen brief van Hanneke.
„Hééé...?" zee-i-ie verrast. „Jij...óók...
En hij begost te lezen. Te lezen... mee ze-
nuwachtig-vriemelende handen. Ik las zijnen
brief van Hanneke maar half. Keek meer over
den rand, naar m'nen moeilijken, braven ka
meraad.
'Nen drogen snik meende—lk te hooren.
Wéér!
Toen sprong ie op, liep naar z'n slaap
kamer.
't Duurde lang. Wel 'n kwartier en ik stond
'ns op, liep 't atelier door. Na 'n kwartier
gekuierd te hebben ging ik weer zitten. Stak
'n pjjp aan. Na 'n uur stak ik m'n vierde p'jP
aan en docht: 't Kan avond worden, maar ik
gaai hier nie vandaan.
Toen kwam den Vic te voorschijn. Mee 'nen
kop, als gebeiteld uit witten marmer.
Hij gaf me 'n hand. Kneep m'nen vlerk lam-
Dan wendde-n-le z'nen geteisterden, witten
kop af, slikte, kneep nog harder.
Toen wou ie spreken. „Dré..., Hanneke.
Ik liet z'n hand los, pakte 'm heelegaar
vast:... „hee gelijk, Vic!" zee ik.
Amico, ik heb nog nooit 'nen man zoo ka
pot gezien.
„En ik, Vic, ik breng jou op <'e
boot!"
'Nen gelukkigen glans, lijk 'n zonnestraal
deur 'n donker bosch glom deur z'n tranen.
Hij is op weg
Veul groeten van Trui, Dré III en als alm
gin horke minder van oewen t.a.V.
DR*