Oorlog in de bergen De Brabantsche Brief van Tropenzon en tanks Een spiegelgevecht in onze Oost een slechte combinatie DE „JANNEN" ZIJN GOEDE VRIENDEN MET DE INLANDERS. MALANG. Geschut donderde, mitrailleurs ra telden nerveus, geweerschoten, knal den; hoog in de lucht, boven een heerlijk heuvelachtig landschap van sawahs (rijstvelden), doorsneden door eenige kali's (rivieren), niet op den achtergrond hooge, nevelig Iblauwe bergen, ronkten hoog in de lucht vliegmachines. Ik stond met een kijker op een heuveltje en overzag het geheel. Gekleed was ik in een heel licht groen-grijs, dezelfde klee ding, die ik droeg, nu ruim twee jaar gele den, in Abessinië, gedurende de moeilijke dagen, die volgden op de vlucht van den keizer, toen het leven van alle blanken bedreigd werd. Ik was weder oorlogscorrespondent of bijna. Maar... er ontbrak iets. Het geschut donderde, doch door de lucht vlogen geen huilende granaten; mitrailleurs ratelden, tallooze geweerschoten knalden en er wa ren geen fluitende kogels, die „kleine, zin gende vogeltjes van den dood", die onzicht baar zijn, maar wier fataal lied men hoort. Er waren geen barstende granaten. Een vredesoefening. Het was een vredesoefening, een spiegelgevecht, een manoeuvre in vredestijd, die ik bijwoonde en zulk een oefening had ik in bijna een kwart-eeuw niet aanschouwd. Andere herinneringen waren er uit dien tijd: Antwerpen, de Yzer, het Narodsineer (in Rusland gedurende den grootcn oor log), schermutselingen gedurende den te rugtocht van een verslagen leger (geduren de den burgeroorlog in Rusland), de alge- tmeene verwarring en anarchie na de vlucht van den keizer in Abessinië. Maar in die tijden waren ze er wèl, de „kleine zingende vogeltjes van den dood" met hun fataal lied; waren er ook vaak de fluitende en -barstende granaten; vielen ook nu en dan de onheilbrengende eieren der groote vo gels, die men vliegmachines noemt. Soep zonder zout en peper. Hier ontbraken ze en dit maakte me het schouwsnel flauw als een soep zonder zout en peper. Dit spiegelgevecht gevoelde ik als een ontwijding van de groote, bloedige tragedie, die oorlog heet, maar dan moet ik toegeven, dat zulke spelen en oefeningen toch hun nut hebben als voorbereiding tot een mogelijke werkelijkheid, waarvoor de hemel ons beware. Van alle aanwezigen en genoodigden, waar onder opper-, hoofd- en subalterne officie hen, zal ik wel de eenige zijn geweest, die dit zoo heeft gevoeld, want geen der an deren werd, als ik, bij het aanschouwen van dit spiegelgevecht bestormd door schrijnende herinneringen aan gebeurtenis sen in twee wcrelddeclen, waarbij huilende granaten, ontploffende projectielen en de „kleine zingende vogeltjes van den dood" van mitrailleurs en geweren hun rol mede- speelden. Toen er nog geen bultenlandsche vijand was. Een vijf-en-twintig, dertig jaar ge leden was er in Indië nog nauwe lijks sprake van een buitenland- schen vijand, van een B. V., een buitenlandsch gevaar bestond zoo goed als niet. Het Nederlandsch- Indische leger was voornamelijk een instrument ter handhaving van de binnenlandsche orde en voor de pacificatie van enkele toen nog rumoerige deelen van Nederlandsch- Indië. Sinds dien is het gohccle gebied gepacifi ceerd, maar in hetzelfde tijdsverloop heeft de B.V., de buitenlandsche vijand, vorm en gestalte aangenomen. De machtsverhoudin gen in de Stille Zuidzee hebben zich totaal gewijzigd met de opkomst van Japan, in welk land velen een dreigend gevaarv zien, een gevaar, dat echter naar mijn meening. in één jaar toch wel minder beangstigend is geworden, Een stormaanval op de vijandelijke stelling. Bij het verdwijnen van het binnen landsche gevaar en het ontstaan van een ernstig buitenlandsch ge vaar zag het Nederlandsch-Indische leger zich geplaatst voor de moge lijkheid van een nieuwe en buiten gewoon zware taak: ht grondge bied te verdedigen tegen een mach tigen, modern uitgrusten vijand. Dit verlangde een andere organisatie en een sterker bewapening. Millioenen wer den en worden uitgegeven voor dit doel en het was een goed denkbeeld nu met deze militaire vertooning het publiek eens het Nederlandsch-Indische leger in actie te laten zien met vele hulpmiddelen. Boven het „slagveld" ronkten vliegmachines, over het „slagveld" bewogen zich twee tanks, die het Nederlandsch-Indische leger thans in beproeving heeft. Het is mijn bedoeling niet op deze oefe ning, die meer een „vertooning" was, cri- tiek uit te oefenen, maar wèl wil ik opmer ken, dat de tanks in een tropisch klimaat veel minder bruikbaar zijn dan in Europa. De tropenzon is een gevaarlijke vijand voor de inzittenden van tanks Zij stooft het metaal van deze oor logswerktuigen zoo warm) cfat'daar binnen een onwaarschijnlijk hooge temperatuur ontstaat. De tanks gingen daarom met geopende kap ten aanval over en ontwikkelden een veel te groote snelheid, vermoe delijk om de marteling der inzitten den zoo kort mogelijk te doen duren. Verondersteld werd, dat een vijand stel lingen had bezet, waaruit hij verdreven moest worden en zoo had over een zeer ge accidenteerd terrein over grooten afstand een aanval plaats, waarbij de grijs-groene jongens dwars door kali's (rivieren) tot aan de borst door het water moesten waden met het gasmasker op, zoodat zij kletsnat voor de te nemen stelling aankwamen. Verschillende rassen namen aan dit spie gelgevecht deel. Er waren ten eerste de „Jannen", zooals de Nederlandsche soldaten hier genoemd worden, maar dan waren er ook Indo-Europeanen, Javanen, Menado- nezen, Madoereezen en Amboineezen. 't Is geen meenensl Toen de aanvalslinie'op een tien tal meters van de te nemen stelling was gekomen, werd het „einde der manoeuvre" geblazen en dat was maar goed ook, want de inlanders komen bij dergelijke oefeningen vaak al te veel in hun rol en zou- den ongelukken kunnen maken. Hóe stérk, zij zich de werkelijkheid inden- ken bleek eenigen tijd geleden bij een groote' oefening, waaraan Madoereezen, bij wie de aanhankelijkheid aan Nederland bij zonder sterk is, deel namen. Irt het algemeene plan der oefening was aangenomen, dat deze Madoereezen hun stelling onder den druk van den vijand moesten ontruimen. Zij kregen dus op een gegeven oogenblik bevel om terug te trek ken, doch... zij weigerden aan dit bevel te gehoorzamen. „Madoereezen wijken niet," gaven ze ten antwoord op het bevel en de leider van de manoeuvre kon niet anders doen dan het geheelc plan van het spiegel gevecht zoodanig te wijzigen, dat de Madoe reezen èen eervoller rol kregen. Het spiegelgevecht/dat ik bijwoonde, was een uiterst vermoeiende oefening voor sol daten en Officieren, die onder de glooiende Zon gasmaskers hadden te dragen, want verondersteld was, dat de verdediger een deel van bet terrein onder gas had gezet. De geest was echter uitstekend, waartoe niet weinig bijdroeg dat de opperbevelheb ber. generaal Boerstra, speciaal voor deze oefening uit Bandoeng was overgekomen. Een vrije dag I De verdedigde stelling lag nabij een kampong (inlandsch dorp) en de bevolking van dit dorp had voor deze gelegenheid een vrijen dag genomen. Met groote belangstel ling volgde zij de gebeurtenissen op het „slagveld", met groote vreugde luisterden ze naar de kanonschoten. De dorpsmuzikanten waren gemobiliseerd Met hun veertienen zaten ze in de voorga lerij van een groote woning en bespeelden gamelan en andere Indische instrumenten. De meeste woningen waren versierd met Nederlandsche' vlaggen en waar de men- schen niet rijk genoeg waren om een vlag van vlaggedoek te koopen, wapperde een papieren vlag. De blanke Nederlandsche soldaten, de „Jannen", die toch allen min of meer Ma- lensch kennen, wandelden na de oefening door tiet dorp, dronken hier en daar thee of koffie en maakten goedige grapjes met de mcnschen, die., het grootste plezier had den otn deze „bi,anda's" (Nederlanders), Dit maakte op mij den diepsten 'indruk. In Engelsch-Indië, in Ma rokko, zelfs in Algiers bestaat niet cleze prettige verhouding tusschen soldaten en de bevolking, die de mi litairen beschouwt als volkomen vreemdelingen, zoo niet als vijanden Van groote betcekenis is, dat de Neder lander over het algemeen aanleg heeft voor het leeren van vreemde talen. Alle „Jan nen" spreken één of mCer inlandsche ta len min of meer vloeiend en dit heeft ook zijn politieke waarde. J. K. BREDERODE. Amico, Ulvenhout, 1 September 1938. Herfstmaand is in- getrejen. 't Gouwen tij van 't Jaar. En daarmee de leste drukke maand op den hof. 't Koren is nou af. Staat gebusseld in dén gelen stoppelakker en wordt binnengerejen. 't Was een gezegend oogsttij. Ja 't ziet er op den buiten al veul an ders uit. De verre durpkes, dié daar wijd-weg verdoken lagen achter t hooge gewas van 't koren, waar boven de rooie en mosgroene dakskes lijk spul- goed uitstakken, zij weer heejegaar te veur- schijn gekomen tusschen de gebusselde koren- garven, die verspreid over de ruime velden staan. 't Landschap wierd „leeger" de leste weken, van dag tot dag en ge kost 't tjj zien kan telen! Als ik gisterenavond m'nen brief te schrij ven zat, in de dugdzame stilte van den vallen den avond, terwijl den smeütenden zonnebol daar ginder, 'nen rossen gloei deur de schep- ping tooverde, ritselde nou en dan mee 't op stekend avondwindeke den Herst uit de hoo rnen en over den zandbojem. Mennigt dor blaai- ke fliert al om oewen kop, ja. Maar 't geboomte is op zn schoonst! Den avondgloei wemelt in de loofkroonen ljjk goudpoeier. Plekt aan 't rooie dennenhout of 't bosch 'n sprookje is, 'nen droom in 'n weareld van Oostersche fantasie, Schoon en weelderig als... als 't alleen in deri Hemel maar zijn kan. 'Nen blaauwen tuul daalde stillekes over de avondlijke velden, 'nen dunnen schemer zakte over den eersten Septemberdag, die uitgloorde aan den doovenden Westerkim, in rooier, in bloeiender vuurbrokkeling. Lijk 'n te zwaar gebloeide blom, die den Gods- ganschen dag heur schoonheid spreidde boven allen bloei uit, op 't end te zwaar wierd veur den ranken Stengel, zoo boog de zon naar d'eer- de. In leste pracht van vlammende kleuren zonk ze deur den wyen ender. En dichter wierd den blaauwen tuul geweven waarmee den avond zwaarder over de weareld plooit. Ik had m'n potlood zooiank in m'n vest ge stoken. Want daar over de landerijen en aan de enders en in de bochten, daar was zooveul gaan de, da'k m'n oogen nie op m'n briefpampier kost houwen. Hos klom den maanbol over den klammen avond. Deur 't stille land wolkte dik den deem ster, waarin 't groene manelicht 'nen fosfoor tooverde in wisselende glanzings. Van wijdweg knoerste zeldzaam rundergeloei deur deus hei melijke schoonheid, die scheen te vloeien over den ender, déur de weareld. Toen lag den avond, lijk 'nen olie van rust te drijven in de schepping. Sterreblommen sprongen los in den endeloo- zen duister, die te glanzen begost, lijk 'n berg meer in diepen nacht. En ik wist nie wat groo- ter was: de knisterende stilte of de endelooze nachtglanzings. Ja toch, ik weet 't wel: 't was samen zoo groot dieën eersten nacht van Herfstmaand die grenzenloos te bloeien stond mee witte stermargrieten. Trui wierd wakker van de kou. M'n goeie wijf, ze had den gansch gloeienden dag scho ven gebonden, was in den dut gevallen op de bank onder den notenleer. 't Kiepenvel pukkel- de op 'r bloot' ermen. Efkens keek ze verwon derd rond; daar was onder haar slopke veul gebeurd, 't was nacht geworden onderwijle. „Enehzee ze: „eh'k vrek van de kou. Zegehhoe laat is 't wel nie?" „Tien uren omtrent, Toeteloeris!" „Motte dan gin pap, gij?" vroeg ze lastig. „Gèren, Toeteloeris." „Waarom roepte me dan nie? 'k Zit hier geruischloos te stérven van kou. En waar zijn de jongens?" „Den Dré en den Eeker zijn Bles lostijen.'' „Nou?! In den donker?? Zijn ze 'n horke „Fakkels en lampionnen hebben ze nie mee genomen, lastpot. Schep m'nen pap maar op!" „Wa voerde gjj toch uit?" „Ik? Oh? Ja? Ik zat 'n bietje te schrfjven." „In den harstikken donker?" „Sjuust!" zee ik nadrukkelijk en hard. Toen wierd ze koester. Ging naar binnen, ruurde 'ns in den avondpap. Toen: „waar zitten die twee gasten toch? 'Ben er nie ge rust op. 't Is vergimd, ge kunt hier (dat „hier" was nie slecht, amico) „ge kunt liier gin uurkc oew oogen dichtdoen." ZIJ VLECHT ZICH EEN KRANS VAN HERFSTBLOEMEN. „Doe ze dan 'ns op 'n ander dicht, Trui", lachte-n-ik 'r uit. „Weljot", foeterde ze wrjers: „mij lot ge daan kalm 'n kou zitten pakken, die twee apen van jongens lot ge zoo laat nog ,,'t Was half négen, kaptein!" „Da-d-is gin uur meer, om te gaan rtjen, dan is 't al donker!" „In 't veld nie. En den Dré kent er elk slooike, elk greppelke, elk hekske!" „En den Eeker?" „Den Eeker blijft op den beganen grond." „Als ge 't maar zeker hebt!" snaauwde ze weer, in d'ren onrust. Mee al dat gefoeter van Trui wierd ik toch ook 'n bietjeongerust. Maar gedank, ge lukkig heurden we allebei in de verte den draf van Bles deur den stillen donker boetsen. Trui stak de lamp aan. Luisterde. En mee knipperende angstoogen keek ze me aan. Toen zag ik heuren mond efkes beven. „Mensch, doe nie zoo gek", viel ik uit, in opkomenden angst. „Dré is alleen", zee Trui heesch. Ik stond stijf te luisteren. „En hij rijdt als een bezetene", fluisterde Trui, die gin stem meer had. Dieper, fluvieelzwart leek den nacht, daar uit 't deurgat, nou de lamp hierbinnen aan was. Ik hóórde 't licht branden, zoo strak stond de stilte gespannen om Trui eh mij. Geren had ik. m'n eigen bewogen, al was 't maar om Trui gerust te stellen, maar ik kost nie. Toen kletterde Bles' hoeven op den steen weg. Dan boetstën ze den inrij in. 'Nen sprong, Dré stond op den erf. Nog kosten wij ons nie bewegen Dan vloog den Dré binnen, blèek, bezweet, z'n vaste, donker' oogen wij er open. Hij bleef staan bij de tafel. Zag ons aan. „Weweten jullie „O, God", riep Trui: „daar is 'n ongeluk gebeurd." „Dré wat is er mee den Eeker? Zeg op! Vlug!" vroeg ik gejaagd, 'm grijpend bij den schouwer. 't Jon krook naar 't zweet en 't peerd. Hij keek me mee doffe oogen aan. Langs z'n mond schokten zenuwtr.ekskes, twee. tranen als knikkers in z'n oogen enhij Zee tranen glipten over z'n wangen. Waarom ie „den Eeker isgevallen, Opa". En de z'nen kop omdraaide. „Is iedóód?!" kwekte Trui als krankzinnig. Dré schudde den kop. 'k Hoorde Trui toen zuchten, „Allee, Dré", commandeerde-n-ik en pakte 'm meteen steuviger bij den schouwer: „allee, draai-d-oewen kop naar me toe. Is... is 't... erg?" Den Dré knikte. „Ja", zee-t-ie heesch. Toen zakte-n-ie deur z'n knieën, 'k Schoóf rap 'nen stoel onder 'm en 't jonk snikte en snotterde als ik 'm nog nooit had zien doen! „DieënermenEeker", snikte-n-ie. Heel z'n sterke corpus schudde van verdriet om wat z'n knechtje-kameraad was overkomen. Toen vloekte-n-ie. Kneep de vuisteh dat de knokken wit wierden. Mee den kop lag ie op tafel. Toen sprong ie op kneep me in m'nen erm, dat 't koud over m'n rug liep. „Opa, bij God, ik kon er niks aan doen!" En toen, als 'n klein kind viel ie om m'nen nek en ik voelde z'n heele lichaam snukken van snik kend verdriet. Trui begost toen ook maar 'n bietje mee te simmen. Te „werken" mee den punt van heuren schort aan 'r oogen. „Haal 'ns 'n glas water", snauwde-n-ik, om hara kalm te krijgen. „Of neeë", zee ik weer. En meteen trok ik Dré III 't achterhuis in, douwde 'm onder de pomp en liet 'n polsdikke straal koel wel water over z'n kop stroomen. Nog 'n paar keeren sprongen schrikkelijke schokken deur z'n corpus, dan ging ie onder 't water van daan, zuchtte verlicht en boende z'nen kop en nek droog. „Stik nou 'n pepke-n-aan, man", raaide ik 'm. „En laten we dan 'ns praten samen. Ik weet nog van niks. Wat kan ik op den oogen blik veur onzen Eeker doen?" „Niks", snikte-n-ie. „Wa gedaan kost wor den, héb ik gedaan". „Waar is ie nou?" „In 't ziekenhuis." „Is ie... buiten kennis?" Hij knikte. Verbeten. „Iets gebroken?" „Rechterbeen. Onderbeen. Maar da's 't ersgte nie." Weer begost ie te simmen. „Ochèrm, Opa, hjj bloeide uit z'n neus en ooren. En als ie daar op den grond lag, wit lijk 'nen doek, dan docht ik: den Eeker is er &4n! Ik wist gin raadü" „En toen?" Ik kost 'm niks zeggen. Hfl was dalfJH buiten westen. Toen heb ik 'm laten liggeni in de wei, mee m'n jaske onder z'nen kop* 'k Weet nie of 't goed was, maar ik moest! toch iets doen, soodejui! Toen ben ik op Bles den dokter gaan roepen. Rap alles verteld. Getelefoneerd naar "S ziekenhuis, om 'n wageltje. Den dokter mee de auto, ik te peerd naar den Eeker. Nou lee-t-iedéAr!" En mee z'n droeven kop wees ie in de richting van 't Laurentius-» gesticht. „Kan ik 'm zien?" vroeg Trui zenuw-» achtig. Den Dré schudde zijnen kop. „Mag niemand bij. Mergenochtend mag ik komen informee- ren. Opa, één ding, ik betaal alles, hoor! Ik heb tweehonderd gulden, witte, die spendeeC ik aan den Eeker!" Ik klopte 'm op z'n schouwer. Trui's oogen sprongen weer vol tranen. „Hoe is 't toch gebeurd, Dré?" Hij verstond me nie. Zat 'n bietje dwaas ts staren, den mond. open en in d'oogen 't beeld van den bloedenden Eeker, daar in die don kere wei. „Hoe is 't toch gebeurd, Dré?" Ik schudde aan z'nen erm. „Wablief „Hoe is 't gebeurd?" „Hij had al 'n paar keeren gevraagd g'ad aan me, om ook 'ns op 't peerd te meugen zitten, 'k Was er altij 'n bietje bang veur, Maar vanavond docht ik: ééns mot 't toch den eersten keer zijn, dus ik stond 't toe, 't Ging nie kwaad, maar toen ik Bles los liet, wierd den beest zenuwachtig, sprong op d'achterbeenen en den Eeker wierd kolossaal bang. 'k Zee 'm wat ie doen moest. Mee z'n knieën, mee de teugels, ge wit, Opa en toen toen schoot Bles vooruit of er 'n veer in 'm lossprong. Bles nam 'nen sloot en toen smakte den Eeker van 't peerd af en viel boven op 'n hek, ge wit, daar bij die afsluiting veur de runders. Ginnen kik hee-t-ie gegeven en als ik bij 'm kwamweer sprongen z'n oogen vol tranen en dan zee-t-ie: „Opa, ik heb toch zee mee den Eeker te doen, ee! Hij is toch zooerm. En zoo content, Opa, dat ie hier, op onzen hof is gekomen. Eiken dag zee-t-ie me da-d-overnieuw." We zwegen. De lamp suisde. En hard tikte de steert- klok deur den stillen huis. Toen begost den Dré weer: „hij hee in gin vijf weken een sigretje meer gekocht. Hij spaart voor 'n winterjas. Is in de stad, in 'n kleerenwinkel gaan vragen hoeveul 'nen jas-mee-'n-ruitje kosten zou. Ze hadden 'm gezegd, van twaalf gulden tot zestig toe kost ie keus maken. Hij hee toen gevraagd of in die jassen van twaalf gulden ók zakkea zitten" 'n flaauw glimlachske trok ge lukkig weer over den Dré z'n triestigen kop, rood van spanning, van 't water, van tranen ook. „Dan zou ie z'n keus stellen op twaalf piek, nóg 'n wagelvol geld, vond ie. Vijf gulden hee-t-ie nou al. Ze liggen in 'n dooske op z'n kamer, achter de prent van Mussolini", zoo eindigde den Dré z'n verhaal, dat nou ea dan deur 'nen snik of 'nen zucht onderbroken was. „Hoe laat meugen we mergenochtend infor- meeren." Om zeuven uren, Opa!" „Dan gaan we samen, Dré. Nou zullen we eerst 'n bordeke pap eten, dan 'n extra rozen- hoeike veur den Eeker bidden en dan naar bed, jonk, 't is al half twaalf geworden." ,,'k Slaap toch nie", bromde-n-ie. Nou amico, van den mergen zijn we gaan hooren. Veul wijzer zijn we nie geworden, 't manneke was nog altijd buiten bewustzijn. 'Nen zwaren harsenschok, schijnt 't 't Been is gezet en gegipst. Maar aan m'nen Compagnon heb ik niks, op den oogenblik! Z'n hart is nie bij 't bedrijf, 't is b(j den Eeker, in 't ziekenhuis, ge ver staat! Zekers, hij werkt wel, den Dré, maar soms staat ie minutenlang te peinzen over den akker, leunend op z'n spaai. Dat mijn baaske zó'nen kameraad kost z(jn, ik heb 't nooit geweten. En als 't er O.L.H. om te doen Is gewist deuze twee mannekes veur altij vriendschap in te hameren, nou, dan hee-t-le 'n harden, maar 'nen securen weg genomen, mee Dré III en den Eeker van Ulvenhout. Ge hoort er meer van, amico! Want aan da-d-ongeluk zal nog heel iets te verhapstuk ken vallen Trui is er ook heelegaar mee van streek. Kom, ik schel er af. Veul groeten van Trui, van Dré III en als altij gin horke minder van oewen t. a.v. DRf»

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1938 | | pagina 10