Hossend Holland
in
Indië
De Brabantsche Brief
van
Inlanders lachen
verwonderd
VOOR HEN IS EEN KONINGIN IETS ON
DENKBAARS. EN DE ORANJE HARING
WIL ER NIET BEST IN
SOERABAIA, September,
Het is niet mijn bedoeling een
uitvoerig verslag te geven van de
jubileumfeesten in Indië, die ik al
reizend hier en daar bijwoonde,
van de optochten, de parades, de
concerten, de vuurwerken, de toe
spraken, de danspartijen, de zang
uitvoeringen, de vlootrevue en alle
andere feestelijkheden. Wat mij het
•meest belang inboezemde, was de
houding, die daarbij het volk, de
inlander, aannam.
Hoe stonden zij tegenover het jubileum
van hun „Njonja Radjah", hun „Mevrouw
de Radjah", zooals de inlanders de
Koningin gewoonlijk noemen.
Voor het woord „radjah" (vorst of ko
ning) bestaat in de inlandsche talen geen
vrouwelijke vorm. Feitelijk is een konin-
ging, dus een vrouw met koninklijke macht,
voor hen iets ondenkbaars.' De koninklijke
macht komt volgens hun begrippen toe aan
een man. Zij redden zich eruit door te
spreken van de „njonja radjah", wat men
dus zou kunnen vertalen met „mevrouw de
koning".
In steden als Batavia, Soerabaia, Ban-
doeng met vele duizenden Europeanen ge
raken bij dergelijke feestelijke gelegenhe
den de inlanders meer op den achtergrond,
vervullen zij meer de rol van louter toe
schouwers. In kleinere plaatsen als Pasa-
roean en Malang is dit niet in zoo sterke
mate het geval.
Wie zijn het luidruchtigst?
Eensgezind vierde men feest, maar
niet op dezelfde wijze. Het luid
ruchtigst, het uitbundigst zijn
de „tottoks", de werkelijke Euro
peanen, die in Europa geboren zijn.
Zij hebben gedanst, gehost, gezon
gen, gesprongen. Bij hen aan slui
ten zich min of meer de „creolen",
de in Indië geboren volbloed-Euro
peanen.
De Indo-Europeanen, 'die van gemengd
bloed, zijn over het algemeen minder luid
ruchtig en uitbundig. Niet dat zij minder
geestdriftig feest vieren, maar hun geest
drift is van een ander soort. Zij zijn ingeto
gener en drinken zelden of weinig bier of
andere alcoholische dranken. Aanschouwde
ik in een café een tafeltje, waar steeds en
telkens weer bier of whisky werd aange
dragen, dan wist ik, zelfs zonder de aan
zittende!! aan te zien: daar zijn „tottoks"
aan het feest vieren.
De nieuwe Hollandsche.
Nog sterker viel het verschil op
bij enkele door Europeanen gehou
den kraampjes, waar nieuwe Hol
landsche haring werd verkocht. Zij,
die 'n halve haring zonder blikken
of blozen in hun mond lieten glij
den, waren „tottoks".
De Indo-Europeanen zagen dit met ecnige
huivering aan. Enkelo moedigen wilden
toch ook wel zoo'n haring proheeren, maar
dan moest die aan mootjes worden gesne
den en met uitjes bestrooid. Met hun twee
ën of drieën aten ze dan zoo'n toebereide
haring meestal met blijkbaren tegenzin
en... bestelden geen tweede.
Nog ingetogener dan de Indo-Europeanen
waren de inlanders, die zich op rustige wij
ze toch ten zeerste vermaakten. Vele kam
pongs (inlandsche dorpen) waren aardig
versierd. Overal zag men Nederlandsche
vlaggen en vlaggetjes en oranje.
Waarom de Chineezen geen vuur
werk afstaken.
In de Chineesche wijken (de Chineezen
zijn geen „inlanders", maar „vreemde Oos
terlingen") waren ecrepoorten opgericht,
soms min of meer Chineesch van opbouw.
Een Chineesche gewoonte is bij feestelijke
gelegenheden een overvloed van vuurwerk
te ontsteken. Dit is echter thans niet ge-
Het Oranjefeest der Chineezen. Eerepoort
in een Chineesche wijk in Soerabai^l
De Chineezen steken geen vuur
werk meer af, niet voor de Ko
ningin en ook niet voor hun eigen
feesten. Zij hebben besloten al het
geld, dat anders aan vuurwerk werd
besteed naar China te zenden als
bijdrage voor den oorlog tegen Ja
pan.
Het meest hebben zich de inlanders ver
maakt om het vermaak der Nederlan
ders. Het vuurwerk vinden ze ook wel
mooi, maar toch niet zóó mooi als de fui
vende Nederlanders.
Zij hebben over het algemeen voor de Ne
derlanders een grooten eerbied als voor
menschen, die veel meer kennen dan zij.
Zij zien met ontzag tegen hen op en waar-
deeren toch ook wel hun ernstig karak
ter. Niet alleen eerbied hebben zij voor de
Nederlanders, maar zij stellen ook vertrou
wen in hen.
En nu zagen zij plotseling deze
ernstige, eerbiedwaardige menschen
hossen en zingen. De inlanders ke
ken verbaasd en geamuseerd bij dit
alles toe. Zelf hosten en zongen zij
niet daar dit niet in hun aard ligt.
Zij lachten om al dit gedoe, dat ze
niet goed begrepen, maar ze lachten
niet spottend of sarcastisch.
Mij dunkt, zoo zouden eerste-jaars-studen-
ten lachen als zij plotseling al hun waar
dige, ernstige porfessoren een patertje
langs den kant zagen doen of andere uit
bundigheden uithalen, die niets des pro
fessors zijn.
De Jantjes overal van de partij.
Het luidruclüigst. waren overal de
Nederlandsche soldaten en matro
zen. Waar men luid gezang hoor
de opstijgen of wild gehos! werd
waren meestal wel „Jannen" (sol
daten) of „Jantjes" van de partij.
Het grappigst vonden het echter de in
landers, als aan zulke hos- en zangpartij
en ook anderen deelnamen, hoogere officie
ren, meer bejaarde, anders zeer bezadigde
liecrcn en voorname dames.
En dit kon men elk oogenhlik aanschou
wen, want de feestvreugde was algemeen.
Te Soerabaia was juist een Fransche
kruiser op bezoek en daar mengde zich
onder de menigte Fransche matrozen en
officieren, die de uitbundigheid al eveneens
met eenige sympathieke verbazing aanke
ken. Zij vroegen zich blijkbaar verbaasd af
of dat nu de anders zoo kalme Nederlan
ders waren.
Hier en daar werden feestelijke optoch
ten gehouden waaraan de inlanders wèl
deel namen. Vooral de Amhoineezen en de
Menadoneezen traden daarbij op den voor
grond. Zij zongen ook, wat de Javannen
niet deden, daar zij geen liederen hebben,
geschikt voor den massa-zang.
Javanen lachen.
Deze tegenstelling bleef ook bij het vuur
werk, dat ik bijwoonde. Duizenden Javanen
stroomden toe. Voor het begin klonk overal,
waar Nederlanders stondbn, telkens gezang.
De Javanen daarentegen wachtten rustig,
ik zou bijna zeggen vroom" af wat komen
zou. Maar toen de eerste vuurpijlen de lucht
in gingen, ontsnapten aan de duizenden Ja
vanen zachte kreten van bewondering en
voldoening. Om een komische voorstelling
werd door hen gelachen, maar ook weer
„ingetogen" gelachen.
Deze ingetogenheid is alle Oostersche vol
ken eigen, zoowel den Turken als den Ara
bieren, den Perzen als den Chineezen.
Het ongeluk, dat te Malang geschiedde ge
durende het vuurwerk, laat ik hier buiten
bespreking. De pers zal daarover al het
noodige gemeld hebben. Het onderzoek naai
de verantwoordelijken is nog in gang.
Bij de regeling van de feestelijkheden had
natuurlijk ook de tropische zon een groot
woord in te brengen. Parades kunnen hier
niet van twaalf tot één uur plaats hebben,
daar dan de zon gloeiend brandt en worden
dus gehouden 's morgens vroeg om zeven
uur. Optochten kunnen hier niet als bij ons
in den namiddag de stad door trekken, 's Na
middags is de tropenzon, waarmede niet te
spotten valt, het krachtigst. Ook doen dan
de meeste menschen een dutje. Optochten
worden hier dan ook steeds naar de mor
genuren verlegd.
Tot diep in den nacht.
In de namiddagen heefceMerook geduren
de deze feestdagen stikte* 11 de Indische ste
den. De vroolijkheicP verstierf dan om één
hoogstens twee uur, maar om vier uur, lialf
vijf herleefde ze weer oui tot diep in den
nacht te duren.
Zoo heeft men drie dagen lang feest ge
vierd in Ncderlandsch-Indiö, een gebied zoo
groot als Zweden, Denemarken, Engeland
met Schotland, Ierland, Nederland, België,
Duitschland, Frankrijk en Zwitserland teza
men.
J. K. BREDERODE.
Ulvenhout, 22 September 1938.
Amlco,
Mee den. scheur
kalender op tafel, zat
Dré III gisteravond te
tuuselen op 't leike.
,,'t lis nog gin Ba
mis, Drél lachte-
n-ik.
Ge wit, amico, mee
Bamis (1 October) St.
Bavo-mis) sluit den
boer z'n boekjaar af.
Betaalt ie z'n jaar
rekeningen, z'n pacht,
z'nen hypotheek, afijn:
Bamis is den Boeren-Nuuwjagr.
"t Is nog gin. Bamis, Dré," lachte-n-ik,
want 't jonk zat te cijferen mee de griffel
(tuusel, zeggen wij) op 't leike, dat ei er de
rimpels van in z'n veurhoofd kreeg.
Hij keek me toen 'ns aan, ernstig van onder
z'n wenkbrauwen, de tong tusschen de lippen
en tuuselde weer wijer.
Allee, 't is 'nen tiep, m'n baaske! Staat
steuvig op eigen beenen!
Trui, die sokken zat te stoppen, zag over
den bril 'ns naar Dré III, daar aan de tafel,
nam 'm 'ns sjecuur op, keek dan naar mij,
knipte 'n oogske. Dan stak ze mee veul vieren
en vijven 'nen nuuwen draad in 't oog van de
naald en onderwijle zee ze: „hij zit uit te
rekenen, hoeveul z'n kindskinderen later van
'm erven zullen".
Maar op zulke aardigheidjes van Trui gaat
Dré III nooit in. Trui, zoo zijn Moeders en
Grootmoeders, mag 'n geren plagen, als ie
erg seerjeus doet. 't Vrouwvolk houdt heur
kroost geren lang „kind". Spot dus gaauw
mee den ernst van kleine mannen. Dré III
voelt wel, dat z'n Opoe 'm nie veur „vol" wil
aanzien. En op zulke oogenblikken is ie dus
hardstikke-doof.
Ik zat m'n krantje te lezen, zóó vol van
oorlogsdreiging, da'k er sjuust tegenover
stond, als Dré III teugenover z'n grootmoeder:
„Klets maar teugen m'nen rug."
Ja. amico, mee oorlog, revolutie en kwaai-
weer is 't zóó gesteld: dat komt nie op be
stelling! Dat valt ineens van de locht. 'k Heb
't nooit anders meegemokt. In die dingen
sprinkt Onzenlievenheer ook nog 'n woordje
mee. Die dingen hebben den Dolf, Chamber-
lain en de Bilt nie alleen in de hand. Afijn,
lot de kranten maar schrijven! Ik verkoop er
veul eerpel en boonen mee
Veul menschen doen weer 'ns 'nen ouwer-
wetschen winterprovisie op en ik zal deuzen
September nie veul te kuilen hebben!
Over den rand van „den a.s. oorlog" zag ik
't spul tusschen Trui en Dré III 'ns af. Trui
zat te loeren, of den Dré nie „hapte"; maar
hij beet nog 'n bietje straffer op z'n tong en
tuuselde. Toen stak ie, in antwoord op Trui's
geestigheid, 'n pepke-n-op.
Net als Opage wit.
En Trui was afgevuurd! Schoof'nen anderen
sok op heuren arm, spande 't gat over den
vuist en begost weer te stoppen. Heuren
schoot lag vol, ze kost vooruit, vanavond.
Zelfs zee ze teugen mij: „schenkte gij den
koffie maar 'ns in." En, amico, dat geeft ze
evenmin geren uit handen, als ik 't stoppen
van m'n pijp. Maar mee de oogstdrukte van
de leste twee maanden is er veul verstelwerk
blijven liggen, m'nen Toeteloeris hee óók
maar twee handen aan 't lijf dus is 't alle
avonden repareeren veurloopig!
Nou, dat komt bestig uit deus tij. Want de
avonden zijn al 'n heel stukske langer.
Als ik den koffie had ingeschonken, drie
tassen, twee op de plattebuis gezet, veur Trui
en m'n eigen en één bij den Dré, dan vielen
negen slagen in den stillen buis, uit de steert-
klok. Efkens later gonsden negen drunen over
't verlaten durp, ui tde kerkeklok.
Toen lee Dré z'n tuusel neer, zuchtte 'ns
schoof z'nen stoel 'n bietje van de tafel af,
gong wat luier, wat plazieriger fcitten en
sprak toen, na 'n half uur zwijgens, z'n eerste
woord.
„Mooi zoo," zee-t-ie.
Ik keek 'm 'ns aan, hij knipte 'n oogske.
D'n zurg was van z'n gezicht.
„Klopt de rekening, Tinus?" vroeg ik.
„As 'n bus, Beukers!" antwoordde-n-ie
Ja, amico, da's zo'n privé-huislolletje tus
schen mij en hun, om malkaar, op plazierige
oogenblikken, alderhande namen te geven.
We slurpten gezellig aan onzen koffie.
Den Dré had 'n klein stukske zurg den buis
uitgecijferd en ge kost dat voelen. Zurg, die
hum alleen aangong, maar die dan toch maar
in den huis was gewist.
Ik vroeg naar niks.
Trui ook nie.
Da's misschien onzen boerenaard, maar
nuuwsgierigheid laten we nooit blijken. Ten
minste, nie mee woorden,
Als wij nuuwsgierig zijn, kijken we bij voor
keur den anderen kant uit, om zoo te zeggen.
„Hèhè", zee den Dré ik docht, nou kot
't „hèhè, goei bakske, Dorus!"
Ik knikte: „nie kwaad, van Dullemen."
„Schenk nog maar 'ns vol", zee Trui: „daar
kwikt 'nen mensch van op."
„Zet mijn tas ook maar op de plattebuis",
vroeg den Dré en meteen nam ie z'nen stoel
en 't leike en schoof bij.
„Ik spring er wel uit, mee m'nen spaarpot,
Opa".
„Opa" hij was weer seerjeus.
Ik luisterde: „Oh, is 't datte?"
Z'n donkere smoeltje stond weer strak.
„Kek" zee-t-ie, mee z'n tuusel op 't leike
tikkend: „één week hee den Eeker gelegen
teugen zeuven en 'nen hal ven gulden per dag;
da was die eerste week as er levensgevaar
was. Zeuven keer zeuven en 'n half mokt
twee en vijftig en 'n halven gulden.
Ik knikte.
Ik knikte.
Trui had efkens opgehouwen mee stoppen;
heur armen lagen 'n bietje moei in den schoot
vol sokken, mee den bril daar boven op. Ze
luisterde en rekende mee.
„Mergen", ging Dré wijer: „dan lag-ie er
vier weken, den Eeker. Dat wordt drie weken,
is een-en-twintig dagen teugen tweevijftig,
da'shij tikte op de lei: „da's ok twee
en vijftig en 'nen halven gulden. Wordt samen
honderd en vijf gulden, 't Heb honderd pop
vooruitbetaald, 'k heb in Laurentius dus
'n schoone lei.
„Op vijf gulden na", zee Trui.
„Tien veur wiskunde, Opoe", zee den brak
droog.
't Is toch waèr, vergimlen snappert", foe
terde Trui.
Maar den Dré klasjeneerde wijes.
„Tweehonderd gulden bezat ik, Opa..."
„Ja, jonk."
„Ik heb dus nog vijf-en-negentig piek over
veur de verbandmiddels, middelcijnen en den
dokter. Zou 'k daar mee uitkomen...?"
„Mee gemak.!"
„Mee gemak."
„Ha'k ook gedocht."
„Ge houdt er nog van over, dunkt me", zee
Trui.
„Dunkt mij ook, docht ik hardop.
„Witte wa'k dan doei, menschen?" stelde
den Dré veur. „Dan gaai 'k, as den Eeker thuis
is, achter malkaar den dokter betalen, dan hè
'k meteen schoon schip!"
„Da's pront", zee ik.
„Da's 't beste zee Trui: 'nen kwaaien kies
kunde altij beter maar dalijk laten trekken."
Toen spoegde den Dré op 't leike, veegde 't
mee z'nen elleboog schoon, hong 't dingske weg
en onderwijle keken Trui's oogen lachend naar
mij. We hadden de eigenste gedachten over
onzen kleinzeun!
Hij gong weer bij bij ons zitten. Had nog
meer op z'n lever, scheen.
„Kek 'ns, opoe", zee-t-ie na 'n oogenblikske
gepeins: „mergen komt den Eeker, goddank,
weer truis. Hij weet 't al!"
„I sie blij Ja, zekers vroeg Trui.
„Ja", antwoordde den Dré: „hij is veul con
tent den ermen kluut. Hij schijnt te denken,
dat ie dan na 'n paar dagen weer aan den slag
kan, maar..., ik heb 'm da nie willen zeggen,
maar daar is nog gin kijk op. Wee tik van
den dokter. Om te beginnen zal ie nog 'n paar
weken in bed motten blijven, krachtig eten,
aansterken, ge verstaat! En... opoe..." vast
keek ie Trui in d'oogen: „nou wou ik oe iets
vragen." Hij boog veurover naar Trui, lee z'n
handen op heur knieën.
„Ik... eh... ik heb den Eeker beloofd..., hij
mocht dan op mijn kamerke liggen..., in mijn
bed. Isdagoed? Opoe?"
„En gij dan?" vroeg Trui.
„Dan slaap ik zooiank op zolder, in den
Eeker z'n wolleke."
Trui knikte.
„Nog iets, opoe. Hij mot goed verzurgd, veul
nageloopen worden...! Wilde gij da doen, over
dag? Dan doei ik 't 's avonds, as ik thuis ben
van den akker!"
„Zulke dingen hoefde toch nie te vragen",
zee Trui: „da sprikt toch vaneigens, Dré!"
Toen liet ie Trui's knieën los, sprong op en
pakte Trui d'ren kop tusschen z'n handen.
„Opoe", zee-t-ie^,gin tien veur wiskunde, drie
tienen veur oew goeie hart! Dré I draai-d-oe
om!" Toen kuste-n-ie m'nen Toeteloeris op
allebei de wangen.
„En as den Eeker weer heelegaar beter is,
Opoe, en as ik over heb g'ouen na de be
talingen, dan meugde gij zeggen, wa ge van
me hebben wilt!"
„Och, gekken Tinus, niks", lachte Trui:
„maar witte wa ge doet? As onzen Eeker beter
is, dan geven we 'n avondje en gij tracteert!"
Van den mergen vroeg, teugen achten, gong
ie gelijk mee mij van huis. Afrekenen mee den
dokter. „Kek", zee-t-ie onder 't ontbijt: „dalijk
hee-t-ie spreekuur, ik gaai gewoon in de wacht
kamer zitten en as 't mijn beurt is, dan kuier
ik de spreekkamer in en zeg: dokter, trekt me
dieën kwaaien kies efkens uit; schrijft oew
briefke, dan zijn we weer kiet!"
„As ie da maar doet", docht Trui.
„Mót ie", verzekerde den Dré! Z'nen boek
lee-d-op dieën lessenèèr, in den hoek bij 't
raam, hij hoeft er maar twee passen veur te
loopen!"
Trui schudde d'ren kop. „Ge zjjt 'nen heete",
bromde ze.
„Opoe, as don Eeker vanmiddag daar fijn in
mijn bed leef dan mot ie daar liggen zonder
schulden aan z'n broek", zee-t-ie en meteen
zette-n-ie z'n prachtige tanden in den zeuven-
den botram. Ge verstaat ons dokterke hee
toe motten geven. Teugen zo'n soort jonge
Zóó GING IN 1838 DE EERSTE TREIN VA^
BERLIJN NAAR POTSDAM! Van dit hls,
torische schouwspel konden de Berlijnerf
dezer dagen genieten.
knapen is 'nen grooten mensch nooit opgewas»
sen, amico!
En sjuust als ik docht wat ie 'm gei
rekend hee't is 'n schandaal!....^
Zo'n bietje!
Als ik mee den groentenwagel thuisree, dan
stond 't doktersvrouwke naar me uit te zien,
Zij wit wanneer ik langs kom, twee keer,
per dag en ze is 'n klantje van me. Een van
m'n plazierigste zelfs. Ik meen, da 'k oe da we}
meer verteld heb.
Ze wenkte me.
„Zeg, Dré, ik heb heel den dag al leut in m'n
eigen om dieën Dré III van juilie!"
„Ik begrijp zooiets, mevrouwke!"
„Van den mergen, onder m'nen man z'is
spreekuur, is ie hier gewist".
„Weet ik, ja!"
„Hij had heel zijnen spaarpot bij 'm", lachté
ze: ,,'n ijzer kistje, in 'n krant, achter op den
bagagedrager van z'n fiets".
We keken malkaar, 'ns aan en lachten hard
over den stillen weg, om dieën origineelen tiep,
„Nou motte weten, Dré, ik schrijf de reke
ningen en quitanties uit, veur m'nen man. Opj
'nen oogenblik, ik stond de kinders aan te(
kleejen, dieën vacantie is gelukkig weer veur-
bij, dan kwam ie in de huiskamer, mee zijnen,
boek. „Vrouw", lachte-n ie: „ik heb bekansb
ruzie mee 'nên klant, die mee alle geweld be
talen wil. Mokt 'ns 'n biefke". Ik liet Dré toen
in de huiskamer en daar stapte-n-ie binnen,
mee de geldkist onder z'nen erm. Ik docht da,
'k er iets van kreeg.
En as ie 't briefke aannam en 't totaal-be
drag las, 'k had nie 't meeste gerekend veur
'm, ik wist dat ie opkwam veur z'n kamerodje,
dan vroeg ie: „is da'd-alles, mevrouw den
dokter? Ik bedoel: zitten daar de middelcijnen
en zoo ook bij?" Jawel, Dré, zee ik: valt 't mee
of teugen?
„Mee", zeet-t-ie. Hij draaide z'n geldkist
open, zóó da 'k nie zien kost wat er in zat;
en telde 't bedrag prontjes uit. 't Briefke gong
in de kist, pats den deksel er op, de krant
er omhenen, toen kreeg ik 'n hand en hij
zee: „jullie 'hebt me netjes gehandeld. Veul
bedankt!" En witte wat ie toen gedaan hee?i
Hij brocht 'n uurke later 'n mand pruimen,,
man, nou, we hebben hier veurloopig gin
last van verstopping!"
„En dit kortje zat er bij." Ze haalde 'n wit
kartonneke uit heur sleuteltasch. Ik las.
„Van mij en den Eeker, voor den goeden op
pas en zoo, met onzen hartelijken dank,
Dré III".
Ik schaterde. Vooral omdat „en zoo", wat
op 't billijke briefke sloeg.
„We kunnen er 'ns om lachen, Dré", gong
't mevrouwke wijers: „maar mijnen man zeel
ook: 't is 'n pronk jonk! Ge zult er veul plas
zier van beleven!"
„Heb ik al, mevrouw!" zee ik fier,
„Maar mag ik oe 'ns vragen: hoe is 't meel
den Eeker?" (Ja amico, ge kunt heur gerust
zooiets vragen! 't Is 'n echt Truike, dat dus
mee de zaken van d'ren baas pront op
d'hoogte is!) „Goed", zee ze. „Puik! M'nen
man had er eerst 'n zwaar hoofd in maar t
is onbegrijpelijk, zee-t-ie, zoo taai die „Sproe
tenverzameling" is. Nog 'n paar weken rust
en goeien inslag en 't manneke is er mee
klaar! Den Dré hee nou wel betaald, lachte
ze, maar ge verstaat, den dokter komt nog
'n paar keeren kijken, horre. Hij komt bik
kels genogt mee den wagel bij jou veurbij.
Ik zal wel zurgen, dat ie 't nie vergit!"
Amico, ge zou, als ge ziek waart, alleen
mijn dokterke al nemen om zijn wefkc. Ge
hebt, om zoo te zeggen, 'nen dubbelden oppas.
Want zóó als deus goeie zieltje begaan is
mee den dokter en z'n patiënten, allee h
Truike! Dèèr!
En da's 't beste wat ik er van zeggen kan!
Waar of nie?
Den Eeker is thuis.
En terwijl ik deuzen brief zit te schrijven,
hoor ik heel den avond de twee mannekes al
praten, hiernaast op d'opkamer.
Nou en dan komt den Dré iets veur m
halen. Van patroon is ie nou ziekenvader ge*
worden.
Over den Eeker 'nen volgenden keer.
't Jonk is blij, weer op den hof te zijn. En
wij hier, we zijn allemaal content, dat ie weer
binnen is!
Hjj hoort er bij, teugeswoordig.
Dus ons huishouwen is weer compleet en das
'n plazierig gedacht!
„Ik heb weer ineens twee kinders om nie
henen", hee Trui daarstraks al gezeed. En
manier waarop ze dat zee afijn, gij ve
staat da nie zoo lijk ik, maar 't is dik in orci-i
man!
Den Eeker kómt er bovenop!
En nou schei 'k er af.
Veul groeten van Trui, Dré III en als altij
gin horke minder van oewen
Dré,