Hossend Holland in Indië De Brabantsche Brief van Inlanders lachen verwonderd VOOR HEN IS EEN KONINGIN IETS ON DENKBAARS. EN DE ORANJE HARING WIL ER NIET BEST IN SOERABAIA, September, Het is niet mijn bedoeling een uitvoerig verslag te geven van de jubileumfeesten in Indië, die ik al reizend hier en daar bijwoonde, van de optochten, de parades, de concerten, de vuurwerken, de toe spraken, de danspartijen, de zang uitvoeringen, de vlootrevue en alle andere feestelijkheden. Wat mij het •meest belang inboezemde, was de houding, die daarbij het volk, de inlander, aannam. Hoe stonden zij tegenover het jubileum van hun „Njonja Radjah", hun „Mevrouw de Radjah", zooals de inlanders de Koningin gewoonlijk noemen. Voor het woord „radjah" (vorst of ko ning) bestaat in de inlandsche talen geen vrouwelijke vorm. Feitelijk is een konin- ging, dus een vrouw met koninklijke macht, voor hen iets ondenkbaars.' De koninklijke macht komt volgens hun begrippen toe aan een man. Zij redden zich eruit door te spreken van de „njonja radjah", wat men dus zou kunnen vertalen met „mevrouw de koning". In steden als Batavia, Soerabaia, Ban- doeng met vele duizenden Europeanen ge raken bij dergelijke feestelijke gelegenhe den de inlanders meer op den achtergrond, vervullen zij meer de rol van louter toe schouwers. In kleinere plaatsen als Pasa- roean en Malang is dit niet in zoo sterke mate het geval. Wie zijn het luidruchtigst? Eensgezind vierde men feest, maar niet op dezelfde wijze. Het luid ruchtigst, het uitbundigst zijn de „tottoks", de werkelijke Euro peanen, die in Europa geboren zijn. Zij hebben gedanst, gehost, gezon gen, gesprongen. Bij hen aan slui ten zich min of meer de „creolen", de in Indië geboren volbloed-Euro peanen. De Indo-Europeanen, 'die van gemengd bloed, zijn over het algemeen minder luid ruchtig en uitbundig. Niet dat zij minder geestdriftig feest vieren, maar hun geest drift is van een ander soort. Zij zijn ingeto gener en drinken zelden of weinig bier of andere alcoholische dranken. Aanschouwde ik in een café een tafeltje, waar steeds en telkens weer bier of whisky werd aange dragen, dan wist ik, zelfs zonder de aan zittende!! aan te zien: daar zijn „tottoks" aan het feest vieren. De nieuwe Hollandsche. Nog sterker viel het verschil op bij enkele door Europeanen gehou den kraampjes, waar nieuwe Hol landsche haring werd verkocht. Zij, die 'n halve haring zonder blikken of blozen in hun mond lieten glij den, waren „tottoks". De Indo-Europeanen zagen dit met ecnige huivering aan. Enkelo moedigen wilden toch ook wel zoo'n haring proheeren, maar dan moest die aan mootjes worden gesne den en met uitjes bestrooid. Met hun twee ën of drieën aten ze dan zoo'n toebereide haring meestal met blijkbaren tegenzin en... bestelden geen tweede. Nog ingetogener dan de Indo-Europeanen waren de inlanders, die zich op rustige wij ze toch ten zeerste vermaakten. Vele kam pongs (inlandsche dorpen) waren aardig versierd. Overal zag men Nederlandsche vlaggen en vlaggetjes en oranje. Waarom de Chineezen geen vuur werk afstaken. In de Chineesche wijken (de Chineezen zijn geen „inlanders", maar „vreemde Oos terlingen") waren ecrepoorten opgericht, soms min of meer Chineesch van opbouw. Een Chineesche gewoonte is bij feestelijke gelegenheden een overvloed van vuurwerk te ontsteken. Dit is echter thans niet ge- Het Oranjefeest der Chineezen. Eerepoort in een Chineesche wijk in Soerabai^l De Chineezen steken geen vuur werk meer af, niet voor de Ko ningin en ook niet voor hun eigen feesten. Zij hebben besloten al het geld, dat anders aan vuurwerk werd besteed naar China te zenden als bijdrage voor den oorlog tegen Ja pan. Het meest hebben zich de inlanders ver maakt om het vermaak der Nederlan ders. Het vuurwerk vinden ze ook wel mooi, maar toch niet zóó mooi als de fui vende Nederlanders. Zij hebben over het algemeen voor de Ne derlanders een grooten eerbied als voor menschen, die veel meer kennen dan zij. Zij zien met ontzag tegen hen op en waar- deeren toch ook wel hun ernstig karak ter. Niet alleen eerbied hebben zij voor de Nederlanders, maar zij stellen ook vertrou wen in hen. En nu zagen zij plotseling deze ernstige, eerbiedwaardige menschen hossen en zingen. De inlanders ke ken verbaasd en geamuseerd bij dit alles toe. Zelf hosten en zongen zij niet daar dit niet in hun aard ligt. Zij lachten om al dit gedoe, dat ze niet goed begrepen, maar ze lachten niet spottend of sarcastisch. Mij dunkt, zoo zouden eerste-jaars-studen- ten lachen als zij plotseling al hun waar dige, ernstige porfessoren een patertje langs den kant zagen doen of andere uit bundigheden uithalen, die niets des pro fessors zijn. De Jantjes overal van de partij. Het luidruclüigst. waren overal de Nederlandsche soldaten en matro zen. Waar men luid gezang hoor de opstijgen of wild gehos! werd waren meestal wel „Jannen" (sol daten) of „Jantjes" van de partij. Het grappigst vonden het echter de in landers, als aan zulke hos- en zangpartij en ook anderen deelnamen, hoogere officie ren, meer bejaarde, anders zeer bezadigde liecrcn en voorname dames. En dit kon men elk oogenhlik aanschou wen, want de feestvreugde was algemeen. Te Soerabaia was juist een Fransche kruiser op bezoek en daar mengde zich onder de menigte Fransche matrozen en officieren, die de uitbundigheid al eveneens met eenige sympathieke verbazing aanke ken. Zij vroegen zich blijkbaar verbaasd af of dat nu de anders zoo kalme Nederlan ders waren. Hier en daar werden feestelijke optoch ten gehouden waaraan de inlanders wèl deel namen. Vooral de Amhoineezen en de Menadoneezen traden daarbij op den voor grond. Zij zongen ook, wat de Javannen niet deden, daar zij geen liederen hebben, geschikt voor den massa-zang. Javanen lachen. Deze tegenstelling bleef ook bij het vuur werk, dat ik bijwoonde. Duizenden Javanen stroomden toe. Voor het begin klonk overal, waar Nederlanders stondbn, telkens gezang. De Javanen daarentegen wachtten rustig, ik zou bijna zeggen vroom" af wat komen zou. Maar toen de eerste vuurpijlen de lucht in gingen, ontsnapten aan de duizenden Ja vanen zachte kreten van bewondering en voldoening. Om een komische voorstelling werd door hen gelachen, maar ook weer „ingetogen" gelachen. Deze ingetogenheid is alle Oostersche vol ken eigen, zoowel den Turken als den Ara bieren, den Perzen als den Chineezen. Het ongeluk, dat te Malang geschiedde ge durende het vuurwerk, laat ik hier buiten bespreking. De pers zal daarover al het noodige gemeld hebben. Het onderzoek naai de verantwoordelijken is nog in gang. Bij de regeling van de feestelijkheden had natuurlijk ook de tropische zon een groot woord in te brengen. Parades kunnen hier niet van twaalf tot één uur plaats hebben, daar dan de zon gloeiend brandt en worden dus gehouden 's morgens vroeg om zeven uur. Optochten kunnen hier niet als bij ons in den namiddag de stad door trekken, 's Na middags is de tropenzon, waarmede niet te spotten valt, het krachtigst. Ook doen dan de meeste menschen een dutje. Optochten worden hier dan ook steeds naar de mor genuren verlegd. Tot diep in den nacht. In de namiddagen heefceMerook geduren de deze feestdagen stikte* 11 de Indische ste den. De vroolijkheicP verstierf dan om één hoogstens twee uur, maar om vier uur, lialf vijf herleefde ze weer oui tot diep in den nacht te duren. Zoo heeft men drie dagen lang feest ge vierd in Ncderlandsch-Indiö, een gebied zoo groot als Zweden, Denemarken, Engeland met Schotland, Ierland, Nederland, België, Duitschland, Frankrijk en Zwitserland teza men. J. K. BREDERODE. Ulvenhout, 22 September 1938. Amlco, Mee den. scheur kalender op tafel, zat Dré III gisteravond te tuuselen op 't leike. ,,'t lis nog gin Ba mis, Drél lachte- n-ik. Ge wit, amico, mee Bamis (1 October) St. Bavo-mis) sluit den boer z'n boekjaar af. Betaalt ie z'n jaar rekeningen, z'n pacht, z'nen hypotheek, afijn: Bamis is den Boeren-Nuuwjagr. "t Is nog gin. Bamis, Dré," lachte-n-ik, want 't jonk zat te cijferen mee de griffel (tuusel, zeggen wij) op 't leike, dat ei er de rimpels van in z'n veurhoofd kreeg. Hij keek me toen 'ns aan, ernstig van onder z'n wenkbrauwen, de tong tusschen de lippen en tuuselde weer wijer. Allee, 't is 'nen tiep, m'n baaske! Staat steuvig op eigen beenen! Trui, die sokken zat te stoppen, zag over den bril 'ns naar Dré III, daar aan de tafel, nam 'm 'ns sjecuur op, keek dan naar mij, knipte 'n oogske. Dan stak ze mee veul vieren en vijven 'nen nuuwen draad in 't oog van de naald en onderwijle zee ze: „hij zit uit te rekenen, hoeveul z'n kindskinderen later van 'm erven zullen". Maar op zulke aardigheidjes van Trui gaat Dré III nooit in. Trui, zoo zijn Moeders en Grootmoeders, mag 'n geren plagen, als ie erg seerjeus doet. 't Vrouwvolk houdt heur kroost geren lang „kind". Spot dus gaauw mee den ernst van kleine mannen. Dré III voelt wel, dat z'n Opoe 'm nie veur „vol" wil aanzien. En op zulke oogenblikken is ie dus hardstikke-doof. Ik zat m'n krantje te lezen, zóó vol van oorlogsdreiging, da'k er sjuust tegenover stond, als Dré III teugenover z'n grootmoeder: „Klets maar teugen m'nen rug." Ja. amico, mee oorlog, revolutie en kwaai- weer is 't zóó gesteld: dat komt nie op be stelling! Dat valt ineens van de locht. 'k Heb 't nooit anders meegemokt. In die dingen sprinkt Onzenlievenheer ook nog 'n woordje mee. Die dingen hebben den Dolf, Chamber- lain en de Bilt nie alleen in de hand. Afijn, lot de kranten maar schrijven! Ik verkoop er veul eerpel en boonen mee Veul menschen doen weer 'ns 'nen ouwer- wetschen winterprovisie op en ik zal deuzen September nie veul te kuilen hebben! Over den rand van „den a.s. oorlog" zag ik 't spul tusschen Trui en Dré III 'ns af. Trui zat te loeren, of den Dré nie „hapte"; maar hij beet nog 'n bietje straffer op z'n tong en tuuselde. Toen stak ie, in antwoord op Trui's geestigheid, 'n pepke-n-op. Net als Opage wit. En Trui was afgevuurd! Schoof'nen anderen sok op heuren arm, spande 't gat over den vuist en begost weer te stoppen. Heuren schoot lag vol, ze kost vooruit, vanavond. Zelfs zee ze teugen mij: „schenkte gij den koffie maar 'ns in." En, amico, dat geeft ze evenmin geren uit handen, als ik 't stoppen van m'n pijp. Maar mee de oogstdrukte van de leste twee maanden is er veul verstelwerk blijven liggen, m'nen Toeteloeris hee óók maar twee handen aan 't lijf dus is 't alle avonden repareeren veurloopig! Nou, dat komt bestig uit deus tij. Want de avonden zijn al 'n heel stukske langer. Als ik den koffie had ingeschonken, drie tassen, twee op de plattebuis gezet, veur Trui en m'n eigen en één bij den Dré, dan vielen negen slagen in den stillen buis, uit de steert- klok. Efkens later gonsden negen drunen over 't verlaten durp, ui tde kerkeklok. Toen lee Dré z'n tuusel neer, zuchtte 'ns schoof z'nen stoel 'n bietje van de tafel af, gong wat luier, wat plazieriger fcitten en sprak toen, na 'n half uur zwijgens, z'n eerste woord. „Mooi zoo," zee-t-ie. Ik keek 'm 'ns aan, hij knipte 'n oogske. D'n zurg was van z'n gezicht. „Klopt de rekening, Tinus?" vroeg ik. „As 'n bus, Beukers!" antwoordde-n-ie Ja, amico, da's zo'n privé-huislolletje tus schen mij en hun, om malkaar, op plazierige oogenblikken, alderhande namen te geven. We slurpten gezellig aan onzen koffie. Den Dré had 'n klein stukske zurg den buis uitgecijferd en ge kost dat voelen. Zurg, die hum alleen aangong, maar die dan toch maar in den huis was gewist. Ik vroeg naar niks. Trui ook nie. Da's misschien onzen boerenaard, maar nuuwsgierigheid laten we nooit blijken. Ten minste, nie mee woorden, Als wij nuuwsgierig zijn, kijken we bij voor keur den anderen kant uit, om zoo te zeggen. „Hèhè", zee den Dré ik docht, nou kot 't „hèhè, goei bakske, Dorus!" Ik knikte: „nie kwaad, van Dullemen." „Schenk nog maar 'ns vol", zee Trui: „daar kwikt 'nen mensch van op." „Zet mijn tas ook maar op de plattebuis", vroeg den Dré en meteen nam ie z'nen stoel en 't leike en schoof bij. „Ik spring er wel uit, mee m'nen spaarpot, Opa". „Opa" hij was weer seerjeus. Ik luisterde: „Oh, is 't datte?" Z'n donkere smoeltje stond weer strak. „Kek" zee-t-ie, mee z'n tuusel op 't leike tikkend: „één week hee den Eeker gelegen teugen zeuven en 'nen hal ven gulden per dag; da was die eerste week as er levensgevaar was. Zeuven keer zeuven en 'n half mokt twee en vijftig en 'n halven gulden. Ik knikte. Ik knikte. Trui had efkens opgehouwen mee stoppen; heur armen lagen 'n bietje moei in den schoot vol sokken, mee den bril daar boven op. Ze luisterde en rekende mee. „Mergen", ging Dré wijer: „dan lag-ie er vier weken, den Eeker. Dat wordt drie weken, is een-en-twintig dagen teugen tweevijftig, da'shij tikte op de lei: „da's ok twee en vijftig en 'nen halven gulden. Wordt samen honderd en vijf gulden, 't Heb honderd pop vooruitbetaald, 'k heb in Laurentius dus 'n schoone lei. „Op vijf gulden na", zee Trui. „Tien veur wiskunde, Opoe", zee den brak droog. 't Is toch waèr, vergimlen snappert", foe terde Trui. Maar den Dré klasjeneerde wijes. „Tweehonderd gulden bezat ik, Opa..." „Ja, jonk." „Ik heb dus nog vijf-en-negentig piek over veur de verbandmiddels, middelcijnen en den dokter. Zou 'k daar mee uitkomen...?" „Mee gemak.!" „Mee gemak." „Ha'k ook gedocht." „Ge houdt er nog van over, dunkt me", zee Trui. „Dunkt mij ook, docht ik hardop. „Witte wa'k dan doei, menschen?" stelde den Dré veur. „Dan gaai 'k, as den Eeker thuis is, achter malkaar den dokter betalen, dan hè 'k meteen schoon schip!" „Da's pront", zee ik. „Da's 't beste zee Trui: 'nen kwaaien kies kunde altij beter maar dalijk laten trekken." Toen spoegde den Dré op 't leike, veegde 't mee z'nen elleboog schoon, hong 't dingske weg en onderwijle keken Trui's oogen lachend naar mij. We hadden de eigenste gedachten over onzen kleinzeun! Hij gong weer bij bij ons zitten. Had nog meer op z'n lever, scheen. „Kek 'ns, opoe", zee-t-ie na 'n oogenblikske gepeins: „mergen komt den Eeker, goddank, weer truis. Hij weet 't al!" „I sie blij Ja, zekers vroeg Trui. „Ja", antwoordde den Dré: „hij is veul con tent den ermen kluut. Hij schijnt te denken, dat ie dan na 'n paar dagen weer aan den slag kan, maar..., ik heb 'm da nie willen zeggen, maar daar is nog gin kijk op. Wee tik van den dokter. Om te beginnen zal ie nog 'n paar weken in bed motten blijven, krachtig eten, aansterken, ge verstaat! En... opoe..." vast keek ie Trui in d'oogen: „nou wou ik oe iets vragen." Hij boog veurover naar Trui, lee z'n handen op heur knieën. „Ik... eh... ik heb den Eeker beloofd..., hij mocht dan op mijn kamerke liggen..., in mijn bed. Isdagoed? Opoe?" „En gij dan?" vroeg Trui. „Dan slaap ik zooiank op zolder, in den Eeker z'n wolleke." Trui knikte. „Nog iets, opoe. Hij mot goed verzurgd, veul nageloopen worden...! Wilde gij da doen, over dag? Dan doei ik 't 's avonds, as ik thuis ben van den akker!" „Zulke dingen hoefde toch nie te vragen", zee Trui: „da sprikt toch vaneigens, Dré!" Toen liet ie Trui's knieën los, sprong op en pakte Trui d'ren kop tusschen z'n handen. „Opoe", zee-t-ie^,gin tien veur wiskunde, drie tienen veur oew goeie hart! Dré I draai-d-oe om!" Toen kuste-n-ie m'nen Toeteloeris op allebei de wangen. „En as den Eeker weer heelegaar beter is, Opoe, en as ik over heb g'ouen na de be talingen, dan meugde gij zeggen, wa ge van me hebben wilt!" „Och, gekken Tinus, niks", lachte Trui: „maar witte wa ge doet? As onzen Eeker beter is, dan geven we 'n avondje en gij tracteert!" Van den mergen vroeg, teugen achten, gong ie gelijk mee mij van huis. Afrekenen mee den dokter. „Kek", zee-t-ie onder 't ontbijt: „dalijk hee-t-ie spreekuur, ik gaai gewoon in de wacht kamer zitten en as 't mijn beurt is, dan kuier ik de spreekkamer in en zeg: dokter, trekt me dieën kwaaien kies efkens uit; schrijft oew briefke, dan zijn we weer kiet!" „As ie da maar doet", docht Trui. „Mót ie", verzekerde den Dré! Z'nen boek lee-d-op dieën lessenèèr, in den hoek bij 't raam, hij hoeft er maar twee passen veur te loopen!" Trui schudde d'ren kop. „Ge zjjt 'nen heete", bromde ze. „Opoe, as don Eeker vanmiddag daar fijn in mijn bed leef dan mot ie daar liggen zonder schulden aan z'n broek", zee-t-ie en meteen zette-n-ie z'n prachtige tanden in den zeuven- den botram. Ge verstaat ons dokterke hee toe motten geven. Teugen zo'n soort jonge Zóó GING IN 1838 DE EERSTE TREIN VA^ BERLIJN NAAR POTSDAM! Van dit hls, torische schouwspel konden de Berlijnerf dezer dagen genieten. knapen is 'nen grooten mensch nooit opgewas» sen, amico! En sjuust als ik docht wat ie 'm gei rekend hee't is 'n schandaal!....^ Zo'n bietje! Als ik mee den groentenwagel thuisree, dan stond 't doktersvrouwke naar me uit te zien, Zij wit wanneer ik langs kom, twee keer, per dag en ze is 'n klantje van me. Een van m'n plazierigste zelfs. Ik meen, da 'k oe da we} meer verteld heb. Ze wenkte me. „Zeg, Dré, ik heb heel den dag al leut in m'n eigen om dieën Dré III van juilie!" „Ik begrijp zooiets, mevrouwke!" „Van den mergen, onder m'nen man z'is spreekuur, is ie hier gewist". „Weet ik, ja!" „Hij had heel zijnen spaarpot bij 'm", lachté ze: ,,'n ijzer kistje, in 'n krant, achter op den bagagedrager van z'n fiets". We keken malkaar, 'ns aan en lachten hard over den stillen weg, om dieën origineelen tiep, „Nou motte weten, Dré, ik schrijf de reke ningen en quitanties uit, veur m'nen man. Opj 'nen oogenblik, ik stond de kinders aan te( kleejen, dieën vacantie is gelukkig weer veur- bij, dan kwam ie in de huiskamer, mee zijnen, boek. „Vrouw", lachte-n ie: „ik heb bekansb ruzie mee 'nên klant, die mee alle geweld be talen wil. Mokt 'ns 'n biefke". Ik liet Dré toen in de huiskamer en daar stapte-n-ie binnen, mee de geldkist onder z'nen erm. Ik docht da, 'k er iets van kreeg. En as ie 't briefke aannam en 't totaal-be drag las, 'k had nie 't meeste gerekend veur 'm, ik wist dat ie opkwam veur z'n kamerodje, dan vroeg ie: „is da'd-alles, mevrouw den dokter? Ik bedoel: zitten daar de middelcijnen en zoo ook bij?" Jawel, Dré, zee ik: valt 't mee of teugen? „Mee", zeet-t-ie. Hij draaide z'n geldkist open, zóó da 'k nie zien kost wat er in zat; en telde 't bedrag prontjes uit. 't Briefke gong in de kist, pats den deksel er op, de krant er omhenen, toen kreeg ik 'n hand en hij zee: „jullie 'hebt me netjes gehandeld. Veul bedankt!" En witte wat ie toen gedaan hee?i Hij brocht 'n uurke later 'n mand pruimen,, man, nou, we hebben hier veurloopig gin last van verstopping!" „En dit kortje zat er bij." Ze haalde 'n wit kartonneke uit heur sleuteltasch. Ik las. „Van mij en den Eeker, voor den goeden op pas en zoo, met onzen hartelijken dank, Dré III". Ik schaterde. Vooral omdat „en zoo", wat op 't billijke briefke sloeg. „We kunnen er 'ns om lachen, Dré", gong 't mevrouwke wijers: „maar mijnen man zeel ook: 't is 'n pronk jonk! Ge zult er veul plas zier van beleven!" „Heb ik al, mevrouw!" zee ik fier, „Maar mag ik oe 'ns vragen: hoe is 't meel den Eeker?" (Ja amico, ge kunt heur gerust zooiets vragen! 't Is 'n echt Truike, dat dus mee de zaken van d'ren baas pront op d'hoogte is!) „Goed", zee ze. „Puik! M'nen man had er eerst 'n zwaar hoofd in maar t is onbegrijpelijk, zee-t-ie, zoo taai die „Sproe tenverzameling" is. Nog 'n paar weken rust en goeien inslag en 't manneke is er mee klaar! Den Dré hee nou wel betaald, lachte ze, maar ge verstaat, den dokter komt nog 'n paar keeren kijken, horre. Hij komt bik kels genogt mee den wagel bij jou veurbij. Ik zal wel zurgen, dat ie 't nie vergit!" Amico, ge zou, als ge ziek waart, alleen mijn dokterke al nemen om zijn wefkc. Ge hebt, om zoo te zeggen, 'nen dubbelden oppas. Want zóó als deus goeie zieltje begaan is mee den dokter en z'n patiënten, allee h Truike! Dèèr! En da's 't beste wat ik er van zeggen kan! Waar of nie? Den Eeker is thuis. En terwijl ik deuzen brief zit te schrijven, hoor ik heel den avond de twee mannekes al praten, hiernaast op d'opkamer. Nou en dan komt den Dré iets veur m halen. Van patroon is ie nou ziekenvader ge* worden. Over den Eeker 'nen volgenden keer. 't Jonk is blij, weer op den hof te zijn. En wij hier, we zijn allemaal content, dat ie weer binnen is! Hjj hoort er bij, teugeswoordig. Dus ons huishouwen is weer compleet en das 'n plazierig gedacht! „Ik heb weer ineens twee kinders om nie henen", hee Trui daarstraks al gezeed. En manier waarop ze dat zee afijn, gij ve staat da nie zoo lijk ik, maar 't is dik in orci-i man! Den Eeker kómt er bovenop! En nou schei 'k er af. Veul groeten van Trui, Dré III en als altij gin horke minder van oewen Dré,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1938 | | pagina 16